| |
| |
| |
Het licht bij de moderne theater-enscèneeringen.
Somber ziet de toekomst van Duitschland, somber zien de menschen den naderenden winter tegemoet. Stil en triest, verdiept in pijnlijke, tobbende gedachten schuiven bleeke armoedig gekleede mannen en vrouwen langs u heen; het lijkt wel of er alleen nog vreugde te vinden is, gelachen en geschertst wordt in de koffiehuizen en de restaurants, waar dikke, protzige ‘Schieber’ smijten met hun Tausend-Mark-Scheine en voor één lekker maal de som spendeeren, waarvan een ambtenaarsgezin een maand lang leven moet.
Maar ziet, er blijken ook voor de verarmden nog oorden te vinden waar vreugde te genieten valt; ‘geestelijk voedsel’ - het ligt in de lijn van het huidige landsbestuur om dit te willen - wordt in overvloed geboden en al helpt de mooiste opera of het fijnzinnigst tooneelstuk over den honger niet heen, het is toch iets kostelijks dat, waar een brood driehonderd vijftig Marken kost, men voor een voortreffelijke comedievoorstelling niet meer dan honderd of honderdvijftig hoeft te geven.
Ik zeide het al: het is in Duitschland en Oostenrijk het wachtwoord in dezen onrustzwaren tijd, om de kunst tot het volk te brengen; al de vroegere ‘Hof’ en ‘Königliche’ Theaters zijn na de revolutie onmiddellijk aan den Staat overgegaan, worden ‘staatlich’ geëxploiteerd en... gesubsidieerd (wat wel het voornaamste is), zoodat zij ook onder de steeds slechter wordende omstandigheden nog voortdurend nieuwe stukken monteeren en op het repertoire
| |
| |
kunnen brengen. Of werkelijk ‘het volk’ in de grootste mate profiteert van wat zoo goed en overvloedig aangeboden wordt, schijnt mij, evenals bij onze Volksuniversiteiten en Openbare Bibliotheeken te betwijfelen: op de dure plaatsen zitten, naar des Duitschers of Oostenrijkers meening ‘lauter Schieber’, terwijl de ‘neue Armen’ onder de echte tooneelvrienden elkander in ‘Stehparterre’ of op de galerij ontmoeten. En is het niet roerend, dat socialisme en socialisatie ten spijt, de suppoosten, die zoovelen dezer getrouwen uit den goeden ouden tijd herkennen, hun altijd stilletjes een betere plaats voor hetzelfde geld verschaffen, als ze er maar even kans toe zien? Belangwekkende, zorgvuldig voorbereide premières geven alle door den Staat geëxploiteerde schouwburgen. Veel heftige, revolutionnaire, hartstochtelijk aanklagende, en evenveel grof-sensueele, of verwikkeld psychologische problemen, die onder ‘Hof Intendanz’ en censuur verboden bleven, zijn in de laatste jaren op de planken uitgevochten; of die planken en het publiek er veel vreugd van hebben beleefd, blijve hier buiten beschouwing. Doch elk goed Duitsch theater heeft bovendien een klassiek repertoire, en Goethe, Schiller, Shakespeare, Calderon en Molière worden er, vaak in zeer modern-opgevatte enscèneeringen, voortreffelijk ten tooneele gebracht. Hoe verwonderlijk sterk is de gretige belangstelling van het groote publiek juist voor deze klassieke kunst, hoe onbegrijpelijk haast voor den doorsnee-Hollander, die in den regel een straatje omloopt, als hij een stuk van Hebbel of Goethe op het affiche ziet staan en z'n geld terugvraagt, zoo gauw hij merkt dat ‘Lucifer’ geen Fransch blijspel, doch een drama van Vondel is
Voorkomend, met de grootste welwillendheid en zonder een spoor van den zoo vaak gesignaleerden ‘Fremdenhass’ heeft men mij te München en Weenen evenals vorig jaar te Berlijn in verscheidene der grootste theaters een bezoek achter de schermen toegestaan; in alle geheimen der moderne theater-techniek ben ik doorgedrongen, en steeds méér heb ik mij bewonderend verbaasd over het vele schoone en belangwekkende, dat daar in dèze tijden en onder dezen materieelen druk gewrocht wordt; steeds meer schijnt het mij toe dat daar de weg bereid is tot een volledige hervorming der tooneelkunst, die groote mogelijkheden in zich besluit; dat men hier,
| |
| |
voortbouwend op wat Reinhardt reeds verwezenlijkte, een hoogere eenheid van mise en scène, decoratie en vooral verlichting, als begeleiding en ondersteuning van ‘het woord’ en ‘het spel’ heeft gevonden. Drie menschen: de regisseur, de tooneel-bouwer en de verlichtings-technicus werken samen om zulk een moderne enscèneering in gave schoonheid te verwezenlijken; zoomin als de bouwer van een middeleeuwsche kathedraal het buiten den glasschilder en den beeldhouwer kon stellen, kan de moderne regisseur den ‘Bühnenbauer’ missen, en deze weer heeft tot bereiking van zijn doel het licht noodig, het electrische licht, dat door een verfijnd technisch stelsel de schoonheid van alle plastische kunst tot verrassende nieuwe mogelijkheden brengt.
De eenige tooneelvoorstelling in Nederland, die op de leest van dit belangwekkend nieuwe geschoeid was, is het door Royaards opgevoerde ‘Droomspel’ van Strindberg geweest. Voor deze enscèneering is de regisseur van een der grootste Berlijnsche theaters, Svend Gade, naar Amsterdam gekomen en heeft den Hollandschen tooneelbezoekers voor het eerst een indruk gegeven, welk een enorme beteekenis het licht in de moderne theaterkunst hebben kan.
Het was een onvermijdelijk, maar groot tekort van de belangwekkende Theatertentoonstelling van vorigen winter, dat zij wèl den modernen tooneel-bouw en haar veelzijdige aspecten, wèl ontwerpen voor mise en scène en voor kostuums vertoonde, doch dat die grootste factor: de moderne-tooneel-verlichting, er niet of nauwelijks bij kon worden gedemonstreerd.
Een verlichting die, oneindig varieerend, in telkens andere kleurenmenging en samenstelling, elke stemming vermag te verwezenlijken en aan het banaalste décor ‘atmosfeer’ geeft, die niets meer gemeen heeft met de felle schijnsels van voeten hers-lichten van vroeger, waarin de gezichten der spelers, wilden ze geen grijnzend-grauwe maskers lijken, met dikke lagen schmink bedekt moesten zijn. De moderne verlichtingstechniek kan de teederste, sprookjesachtige effecten teweegbrengen; en alleen zij kan de moeilijke problemen van heksendansen en geestverschijningen tot een, voor onzen nuchteren smaak voldoende, aesthetische oplossing brengen. Doch bovendien vermag zij, naarmate het speelmoment dit
| |
| |
vereischt, een stemming van felle realiteit in een van vage droomerigheid te verkeeren zònder dat de toeschouwer in de zaal zich dit als iets opzettelijks bewust wordt, toch terwijl zijn zintuigen er onmiddellijk op reageeren.
Men herinnere zich uit het ‘Droomspel’ bijv. de scène van het advocatenkantoor; vanuit een sterk verlicht midden vervaagde de groote grauwe ruimte in een neveligheid, die opeens de atmosfeer van een ‘droom’ over de toeschouwers bracht; niet meer dan aangeduid waren hooge wanden met opgestapelde boeken en paperassen, en toch suggereerde deze geheele ruimte, sterker dan bij een realistisch décor ooit mogelijk kan zijn, de benauwing, de troostelooze dorheid van een tusschen zulke wanden, in zulk een ‘atmosfeer’ besloten leven. Deze suggestie bewerkte niet het décor-zelve, doch het licht, dat in kunstige kleuren-samenstelling vóór het tooneel, achter den bovenrand van het gordijn, in een combinatie van electrische lampen èn schijnwerpers, was opgesteld. Het voetlicht is òf geëlimineerd, òf als een vage lichtschijn aanwezig, en in den regel richt zich een lichtbron vanuit het beneden-midden (de plaats van den souffleur) op den speler of de spelers die het oogenblik beheerschen, zoodat onbewust en onmiddellijk de aandacht van den toeschouwer op het belangrijkste geconcentreerd blijft.
Het lijkt, zoo beschreven, iets tamelijk eenvoudigs; het is in werkelijkheid het resultaat van een zeer ingewikkeld technisch systeem, dat, nog steeds verbeterd, steeds nieuwe verrassende mogelijkheden opent en alleen op enkele der grootste Duitsche theaters, Dresden, Berlijn, München en in het Weener Burgtheater, volledig aanwezig is.
Welwillend heeft Dr. Zeiss, de Generalintendant der Münchener Staatstheater, mij toegestaan van de door hem geënscèneerde ‘Ur-Faust’ een der generale repetities (lichten changement-repetitie) bij te wonen; naast hem en den ontwerper der kunstzinnige décors, den nog jongen Professor Pretorius, heb ik in een behaaglijk verwarmde (o Koninklijke Schouwburg, droever gedachtenis!), doodstille, leege zaal gezeten en het wonder langs mijn verrukte oogen zien gaan.
Want een wonder bleek het elke scène opnieuw; een décor van schijnbaar schrielen eenvoud werd opgesteld, aanduiding slechts van het allernoodzakelijkste: enkele grauw-paars ge- | |
| |
verfde bogen zijn Faust's studeervertrek, met niets dan een lezenaar, een kist, een bank als meubilair; de silhouetten van twee gevels, in het zelfde grauwpaars, vormen later de straat waar Faust Gretchen ontmoet; vier kale wanden met een venster, een tafel, een stoel en de gordijn-omhulling van een bed maken Gretchens kamertje. Dan werd het licht aangezet, in bepaalde menging van kleuren (geel, rood, blauw en wit), die van te voren voor elke scène nauwgezet was beproefd en vastgesteld; voor de schijnwerpers werden de gekleurde glazen geschoven; de zaal bleef nachtdonker. En een bundel zilveren manestralen vlood door een klein venster tusschen de bogen van het studeervertrek, en baadde den sprekenden Faustkop in een doordringend schijnsel; de schraal geverfde coulissen waren op eenmaal diepe, fluweelig donkere gewelven geworden en in een vagen, geheimzinnigen gloed teekenden de enkele meubelstukken zich tegen deze fulpen diepte af. Gele verf glansde als oud koper, en Mephisto's roode mantel gloeide als hellevuur.
Verrassender nog werd het effect van de straat en later het open veld waardoor Faust en Mephisto gaan: op een zilverdoorlicht achterdoek stonden op eenmaal, in silhouetten, twee rijen boomen uitgelijnd; zij gaven de suggestie van een eindeloos lange laan, zoo lang en recht, dat in de uiterste verte de boomtoppen elkaar ontmoetten. En toen men mij later de werking der achter het tooneel opgestelde dóórlichtings-lampen toonde, zag ik ervóór boompjes in karton uitgesneden, niet meer dan een vijftig centimeter hoog en in afloopende grootte, haaksch tegen elkander staan; de wijze van opstelling en het licht eener groote lamp àchter het achterdoek, (welke het werk deed van het lantaarntje bij de Chineesche schimmen onzer kinderjaren), had hier, met zeker een bagatel aan kosten, een verrassend en volkomen effect bereikt. Het is mij helaas niet mogelijk de décors der talrijke scènes te beschrijven en den indruk weer te geven van de telkens weer andere, verrassende effecten, welke de veelzijdige schoonheid der verlichting aan deze tot elementairen eenvoud teruggebrachte ontwerpen gaf. Het scherpst staan in mijn herinnering: Martha's tuin, met het silhouet der avonddonkere stad op den achtergrond, en het prachtige schemerdonkere kerkgewelf met de éven gloeiende altaarkleuren,
| |
| |
waarin, ruggelings naar den toeschouwer, de gestalten der in gebed verzonkenen gedoken lagen.
Er was, in elke scène opnieuw, een schoon harmonisch geheel; onmiddellijk en volkomen, in elke scène, de atmosfeer welke het spel behoefde en hoewel er niets meer van het vroegere ‘realisme’ in deze décors te vinden bleef, gaven ze toch het door den schrijver bedoelde veel scherper en duidelijker aan dan met gordijnen-décors (zooals Verkade vaak toepast) of ombouwbare blokken en trappen mogelijk is.
Den volgenden avond heb ik toen een opvoering van dezen ‘Ur-Faust’ bijgewoond. Het is de Faust zooals de jonge dichter Goethe hem in zijn jonge jaren geschreven heeft, oneindig eenvoudiger, en veel minder verheven-diepzinnig dan de Faust-tragedie in haar latere, definitieve gestalte; maar juist daardoor veel tooneelmatiger en van een teedere, bijna naïve bekoring, vooral door de veel meer op den voorgrond tredende Gretchen-figuur. Het stuk werd, als de meeste in Duitschland vertoonde, voortreffelijk geregisseerd; van de spelers schoot er geen te kort, doch géén kwam ver boven het middelmatige uit. En toch droeg ik van dezen avond een sterken indruk mee; de indruk dat het hier geziene oneindig hooger stond dan een gewone tooneel-vertooning, en veel meer dan opvoeringen in pompeus decoratief en schitterende costuums, in het kader van waarachtig tooneelspel bleef; niet om de uiterlijke, maar louter om de innerlijke waarden ging het; den tooneelspeler behoorde het tooneel, en om zijn woord en zijn gebaar in harmonische ongestoorde schoonheid tot den toeschouwer te brengen, diende al het andere.
Het zou weinig zin hebben iets van dezen sterken schoonen indruk weer te willen geven aan den Hollandschen lezer, (die uiteraard aan de mooiste opvoeringen in het verre buitenland maling kan hebben, zoo lang de vertooningen in het eigen land voor het grootste percent ver beneden het middelmatige blijven) wanneer ik niet meende dat deze moderne ‘Bühnentechnik’ van belang moet zijn voor ons land, waar nòch de overheid, nòch de Staat, en allerminst het publiek, tot offers voor de kunst-van-het-tooneel bereid zijn.
De enscèneering van een ‘groot’ werk kost op ons Hollandsch tooneel, dat nog altijd van allerlei in het buitenland noodzakelijk geachte technische hulpmiddelen verstoken is,
| |
| |
een ontzaglijke massa geld, en waar de kans op succes nooit vooruit valt te voorspellen (men denke aan ‘Danton’, aan ‘Julius Caesar’, aan ‘Casanova’, aan zooveel andere stukken die het niet deden en waarvoor de kostbaarste décors en kostuums vervaardigd werden), kan een tooneeldirectie zich de luxe van zulk een poging maar zeer zelden veroorloven. Hoeveel schoons en belangwekkends ons daarmee onthouden blijft, weten de directeuren het best, die wel elk een reeks van onvervulbare illusies op hun speelplan hebben staan; het Fransche ‘salonstuk’, waarvoor de bestaande ‘blauwe zaal’ of ‘bruine studeerkamer’ voor de zooveelste maal kan dienen, heeft een grooten voorsprong op Shakespeare of Calderon, die onze verwende smaak nu eenmaal niet meer met den simpelen middeneeuwschen eenvoud wenscht te aanvaarden.
Met de moderne verlichtingstechniek kan, zooals ik in het voorgaande heb pogen duidelijk te maken, het decoratief tot de meest elementaire eenvoud terug worden gebracht; terwijl er toch even schoone en veelzijdige, en veel artistieker effecten kunnen worden bereikt, dan met pompeuze ‘realistische’ décors mogelijk is. En - met vrouwehersens berekend - zulk een installatie kost misschien niet méér dan een of twee der huidige ‘groote enscèneeringen’.
De beste Duitsche theaters, ik zeide het in den aanvang, genieten subsidie, maar desondanks nijpt er aan alle kanten de geldnood; materiaal is bijna niet meer te betalen; er móet, zoowel voor de costuums als de décors, de allergrootste zuinigheid worden betracht. Vergeleken bij bijv. Reinhardt's tooneelbouw, bij wat Svend Gade in het Berlijnsche Theater in de Königgrätzerstrasse aanricht, bij de moderne enscèneeringen (Hamlet, Monna Vanna) van het Weener Burgtheater, was dit te München vertoonde van een bijna primitieve soberheid; en toch...ik heb bij Reinhardt, óók in Londen, óók in Weenen ‘grooter’ acteurs gezien en oneindig mooier tooneel-zien-spelen; doch ik heb nergens een zoo harmonische, artistiek volledige tooneel-vertooning gezien als de Ur-Faust in het Münchener Residenztheater.
Jo van Ammers-Küller. |
|