De Gids. Jaargang 86
(1922)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 481]
| |
Dostojewski.
| |
[pagina 482]
| |
lippen komt. Naar uit zijne, overigens middelmatige, levensbeschrijving door zijne dochter Aimée blijkt, dicteerde hij aan zijne vrouw vele zijner boeken, en (bizonderheid, die niet over het hoofd moet worden gezien) zij stenografeerde nauwkeurig de woorden van het verhaal, en was daar zeer in bedreven. Dit maakt veel duidelijk in des meesters werk: 1o Zijne repetities van meerdere korte zinnen; 2o den snellen gang der gedachten, die bij hem zonder aarzeling zijn neergezet in schrift, en die zonder tusschenstadium van overweging onmiddellijk uit het brein op het papier schijnen te recht te zijn gekomen. Van hem zou men niet kunnen zeggen: ‘Hij spreekt als een boek’, maar: ‘Het boek lijkt wel een spreker’. Van daar dat hij ons geen enkele bizonderheid van gedachte spaart, zich nu repeteert in dezelfde woorden en zich dan weer repeteert in dezelfde gedachte en dat, indien deze lange roman van het onnoodige werd ontdaan, wij nauwelijks de helft er van zouden hebben overgehouden. Het is niet het aantal feiten, dat de auteur hier verhaalt, maar het aantal woorden, die hij door zijne personen laat spreken, welke de langdradigheid veroorzaakt. In die eindelooze gesprekken, het moet gezegd worden, komen zeer vele fijne details van psychologie te voorschijn; doch de gerektheid dezer dialogen is zoo groot, dat wij op iedere bladzijde naar het einde er van verlangen. Ook bij de vertelling, waar de auteur zelf het woord neemt, is de ontleding fijn, doch somtijds is zij te wijdloopig, zoo dat zij verwatert, even als goede koffie, die te veel is aangelengd. Want werkelijk, wij kunnen niet alles gebruiken tot onze belangstelling, wat de auteur ons gelieft voor te zetten. Wij overladen ons geheugen, zoodat dit nu en dan het een en ander van het gebodene moet loslaten. De psychologie van Dostojewski vertoont zich hoofdzakelijk in dialogischen vorm. Hij schijnt alleen met behulp van andere personen, door hem gecreëerd, in de menschelijke ziel te kunnen afdalen. Dat doet er in den grond niet toe, wanneer hij maar de diepte bereikt. Doch dit gebeurt slechts hier en daar en veelal zijn wij gedwongen ons op de oppervlakte te bewegen. Dit is een natuurlijk gevolg van de bovenmatige uitbreiding der gesprekken en wij kunnen hem dan ook een gegrond verwijt maken, wanneer deze ons in geen | |
[pagina 483]
| |
enkel opzicht verder brengen. Wij snakken dan naar daden of ten minste naar meer licht in de zielsduisterheden van zijne personen. Door dat hij deze onmatig veel laat praten, heeft hij voor zich de verontschuldiging van niet zelf te behoeven op te treden. Hij laat anderen spreken in zijn plaats. Die anderen vertellen hun fragmentarische gevoelens en weten niet, waar heen die hen zullen leiden. Hij schuift, als het ware, de verantwoordelijkheid der nuttelooze woorden op anderen af. Zoude hij zelf het woord nemen, dan moest weldra zichtbaar zijn, waar toe hij wil komen. De lezer verlangt van den auteur duidelijker verklaringen, terwijl hij gedwongen is zich neer te leggen bij uitingen van dialogeerende menschen. Van hen kan hij geen direct resultaat eischen. Op deze manier omvat de schrijver niet volledig zijne creaties. Dat wil niet zeggen, dat hij zelf zich boven deze moet stellen door een oordeel over hen uit te spreken in wijsgeerige woorden. Neen, hij moet ze zoo doen handelen en gevoelen, dat zij integraal uit zijn hoofd te voorschijn komen, als menschen van vleesch en bloed. Dostojewski's werkwijze is eene soort geestesluiheid van zijne zijde of wel het is een teeken van onmacht, voortkomend uit gebrek aan intellect. De laatste oplossing lijkt mij hier de juiste. Zij toont ons den auteur als een matig verstand. Zijn begripsvermogen is niet buitengewoon. Ook zijne wetenschap is weinig uitgebreid. Doch niemand kan ontkennen, dat hij met eene geweldige natuur was begaafd, dat zijn temperament zeer hevig is geweest. Door dit laatste heeft hij dan ook zijne triomfen kunnen vieren en is hij geworden een der belangrijkste auteurs van zijn land. Het is echter een nadeel, dat Dostojewski's gesprekken de noodige objectiviteit missen. De grenzen der verschillende personen zijn niet scherp genoeg getrokken. De persoonlijkheid van den een vloeit in die van den ander over. Karakters, scherp begrensde individualiteiten geeft hij ons niet. Voor hem is er maar één menschenziel, op welke hij successievelijk zijn licht laat vallen, naarmate zij zich onder verschillende vormen van personen vertoont. Van daar niet alleen eene verwarring van de personen onderling, maar ook eene vermenging van des schrijvers eigen persoon met den sprekende, waardoor de karakteristiek | |
[pagina 484]
| |
van dezen laatste en het dramatisch element verloren gaan. Hij geeft ons wel de echte werkelijkheid, zoo als wij ze dagelijks om ons heen zien, doch hij geeft haar slechts voor de helft; de andere helft vulde hij aan met zijn eigen persoonlijkheid, zoodat wij in zijne figuren steeds halve Dostojewski's, als het ware, terugvinden. Zoo zijn deze personen altijd interessant, al waren zij voor de andere helft dikwijls gewone menschen, die ons niet hadden kunnen boeien zonder dat. Zij zijn interessant, omdat zij amplificaties zijn van Dostojewski's zielequaliteiten. Door deze uitzonderingspositie zijn zij zeer zeldzaam voorkomende wezens. Dit zou overeenkomen met hetgeen zijne dochter Aimée ons zegt in het boek over haar vader, dat hij n.l. zich beurtelings zou geteekend hebben in Dmitri, Iwan, Alescha en zelfs in den grijsaard SossimaGa naar voetnoot1). De voortreffelijkheid van een dialoog culmineert echter in een scherpe onderscheiding der persoonlijkheden. Ware deze voortdurend volgehouden, dan zoude men zich het eindelooze gezwam kunnen laten welgevallen. Men zou dan alleen kunnen zeggen, dat de gesprekken gerekt of vervelend zijn, hetgeen op zich zelf niet als eene volkomen veroordeeling te beschouwen is van de litteraire waarde. Doch het ineenvloeien van de verschillende persoonlijkheden sticht eene onuitkoombare verwarring en de hooggeroemde psychologische scherpte van den auteur verliest haar indringingsvermogen. Wij kunnen dan niet meer onderscheiden. En toch onderscheiden moeten wij, dat verlangt nu eenmaal de gesteldheid van onzen geest. Een standpunt door Dostojewski ingenomen daar boven, waarbij de onderscheidingen wegvallen, zoude zeker superieur mogen heeten, maar de natuur van onzen geest, die onderscheiding verlangt, verzet zich daar tegen, en de auteur verdwijnt soms voor ons in ondoordringbaar wolkengewemel. Het is de chaos, de ongeordende massa. Nu is wel deze wijze van wereldaankijken en wereldinzicht in de kunst nieuw. Doch wij moeten niet vergeten, dat deze concepties niet die zijn, waaraan een langdurig bestaan is verzekerd. Laten wij ons dus niet verblinden door het nieuwe | |
[pagina 485]
| |
alleen, maar over het nieuwe heen naar de toekomst zien, steunend ook op het verleden. En dan mag het zoo goed als zeker heeten, dat alleen die dichters en schrijvers zullen blijven leven, die vast omlijnde individualiteiten hebben geschapen. De menschengeest, hoe ook veroordeeld tot zwerven op jacht naar het nieuwe, heeft toch de neiging zijn rust te zoeken in het onveranderlijke, in het duidelijke inzicht der grenzen. Dit laatste vinden wij bij Dostojewski niet. Zijne kunst is meer een eigenaardig spel des geestes, zooals het bij een primitief volk heeft kunnen ontstaan, want het Russische heeft een latere ontwikkeling, dan de overige volken van Europa. Zoo laat de auteur Kolja, een jongen van dertien jaar, spreken, voelen, begrijpen, redeneeren, discussieeren, commandeeren alsof hij ware een senator, een man van vijftig jaar. Hier zijn de ideeën willekeurig geworpen in menschelijke lichamen, hetzij deze van kinderen zijn of van vrouwen, van mannen, van grijsaards. Zij evolueeren, bewegen zich en botsen onder elkander, zonder aan die menschelijke lichamen te zijn gebonden. Er is hier geen jeugd, noch ouderdom. Mijn geheele Westersche natuur komt daartegen in verzet. Het is een aanval, die van alle zijden dreigt. De gevolgen daarvan zijn zwaar en somtijds verderfelijk. De ideeën zijn hier aan zich zelve overgelaten; de leeftijd van een bepaalden mensch wijst hun niet den weg. Daardoor zijn wij de krankzinnigheid vaak nabij, want deze bestaat hoofdzakelijk door het wegvallen van den band tusschen de ideeën en het menschelijk lichaam. Het is dan ook algemeen bekend, dat de scheppingen van Dostojewski veelal menschen zijn van abnormale geestesdisposities, wier gevoelens en neigingen zich wel afspelen in eigen primairen kring, maar ook soms springen uit den band, heen naar eene verwilderde actie. Dat is niet wat wij zoeken, noch in de wijsbegeerte, noch in de kunst. Ons lichaam is nu eenmaal gebonden aan onzen leeftijd; onze zintuigen zijn vastgeklonken aan de veranderende stoffen van ons lichaamscomplex. Dan alleen, wanneer daarin harmonie is van ideeën en stoffen kunnen wij vinden de rust; want in alles, dit kan door niemand worden ontkend, zoeken wij de bevrediging. Uit den vrede alleen kan schoonheid ontstaan. De kunst van Dostojewski echter is de kunst van het rustelooze. Geen wonder: de zoogenaamde Russische ziel is een ziel in wording. | |
[pagina 486]
| |
Ook komt mij Dostojewski in dezen roman voor de meest idealistische schrijver te zijn, dien ik ken. Hij beschouwt namelijk de voornaamste personen, die hij laat optreden, als één enkele. Wat zijn wij hier ver van het reëele ons omringende leven! De personen hier zijn uitingen eener collectieve menschelijke persoonlijkheid, die als een draak met vele koppen en kronkelende vangarmen zich beweegt. Zoo treedt de persoon van Alescha naar achteren en vervult alleen een passieve rol, zijn woordje nu en dan meezeggend in vastdurende beschouwing van de dingen om hem heen. Dmitri komt alleen in het erotische tot handelen en dan nog voornamelijk zich bepalend tot woorden. Iwan is nog onduidelijker. Ja, moeilijk is het voor een dichter of schrijver menschen, werkelijke menschen van vleesch en bloed, die wij met ons voelen leven in duidelijke omlijning te scheppen. Words! words! dat is de inhoud van dezen roman. Uit woorden komen daden, maar bij den Aziaat Dostojewski zijn er duizenden noodig, terwijl wij, Westerlingen er maar honderden kunnen gebruiken. Bij het lezen dier eindelooze gesprekken herinner ik mij een verblijf van bijna twintig jaar geleden te Parijs, waar ik in een hotel een kamer had, die alleen door een dunnen muur van een andere was gescheiden, die door een Rus werd bewoond. Het hotel was een verzamelplaats van allerlei anarchisten en revolutionnairen, voornamelijk Russen. Des nachts kwamen in de kamer naast mij een dozijn Russen te zamen, waaronder ook een paar vrouwen. Iederen avond tegen negen uur begonnen zij hunne gesprekken en tegen drie uur in den morgen zaten zij nog te praten; en zoo vlug hunne woorden, het eene na het andere zeggend, dat al hadden zij Hollandsch gesproken, ik ze evenmin had kunnen volgen. Of zij rookten weet ik niet, maar stellig werd er niet gedronken. Gelachen werd er niet, maar ratelend zonder ophouden gingen de tongen. Ik beklaagde mij bij den concierge, doch het hielp niets. Toen mijn geduld ten einde was, sloeg ik op een nacht drie of viermaal de deur van mijn kamer zeer hard open en dicht, zoodat het klonk in de nachtelijke stilte van de trappen. Het hielp. De gesprekken verstomden eensklaps en na een tiental minuten waren de laatste praters verdwenen. Waarschijnlijk werden op de volgende avonden de vergaderingen ergens an- | |
[pagina 487]
| |
ders voortgezet, want in de kamer naast de mijne hadden zij niet meer plaats. Bij het lezen van de niet ophoudende woordenwisselingen, die niet direct op een doel afgaan, moest ik denken aan dit avontuur en ik zag, dat de auteur het karakter van zijne landgenooten juist had weergegeven. Doch zijn zulke menschen voor ons belangrijk? Zij verschillen van ons, Westerlingen, geheel en al en wij hebben er niets aan of zeer weinig. De oude Grieken of Romeinen, zij spreken en handelen zoo als wij, met kleine verschillen. Maar de Russen! Neen, daar vinden wij ons niet meer terug. De eenige menschensoort, waar ik dien woordenrijkdom, maar in mindere mate, heb teruggevonden, zijn de Basken. Ook zij zijn waarschijnlijk afstammelingen van primitieve aardbewoners. Wij, menschen van dezen tijd, zijn echter over dat alles heen. Onze geest heeft zich tot meer zwijgen gezet, de bron der woorden vloeit niet zoo rijkelijk. Ons gedachtenleven is intenser en meer in de diepte gaande. Daarenboven is deze auteur hoofdzakelijk een specialist in de criminologie en niet een man van alomvattend vermogen, die de menschelijke hartstochten in hunnen normalen loop vermag te toonen. Zoo vinden wij dan ook als hoofdonderwerp van De Broeders Karamasoff een moord. Daar omheen groepeeren zich de verschillende nevenverhalen. Hij geeft ons hier niet de universeele menschelijkheid, de normale hartstochten, de liefde in hare absolute onafhankelijkheid, de eerzucht, de geldzucht of andere passies. Hij laat de hartstochten slechts convergeeren in het brandpunt, waarin zij in contact komen met de strafwet. Hij is een doorgronder der criminaliteit en als dusdanig verdient hij onze belangstelling. Doch door dat hij al te diep wil doordringen in de ziel van den misdadiger, is hij de bronader der individualiteit voorbijgegaan en heeft hij niets anders gevonden in die diepte, dan de universeele schuld of schuldeloosheid, wat op hetzelfde neerkomt. Hij zegt: Alle kwaad is aanwezig in ieder mensch, daarom is de schuldige even goed als de niet-schuldige. Want bij den eerste heeft toevallig die schuld zich geopenbaard. Dat is slechts een toeval geweest. Hij is daarom niet meer te veroordeelen dan de schuldelooze, die vrij is gebleven van het kwaad. Bij gevolg | |
[pagina 488]
| |
is ook het goede bij den onschuldige niet te prijzen. Daarop valt te antwoorden: De strafwet wordt op deze wijze een onzinnige inventie der menschen. Zij hangt geheel in de lucht en er is geen reden, waarom zij bepaald den een of anderen misdadiger zou treffen. Doorredeneerend zoude men haar moeten afschaffen in haar geheel. Doch aan deze richting zijn groote gevaren verbonden. Al is de kiem van iedere zonde in ieder mensch aanwezig, het komt er op aan of deze zich tot daad ontwikkelt, daad van gedachte, of daad van woord of zuivere daad. Daardoor hebben wij aan dezen auteur voor een juridischphilosofisch standpunt weinig houvast. Hij heeft alle grenzen verdoezeld. Zeer zeker, de menschengeest aan zich zelf overgelaten, heeft de neiging tot de uiterste krachtsinspanning te gaan. Dáár ligt het gevaar; want dáár verzwakt hij zich zelf, wanneer hij van geen ophouden weet. Niet op het juiste oogenblik is Dostojewski teruggekeerd naar eigen geestespassiviteit. Roekeloos heeft hij de teugels losgelaten en hij is gestort in den afgrond, in den afgrond van het wezenlooze. Hetgeen wij als zijn eigen vondst kunnen waarmerken bij de behandeling der misdaad en hare gevolgen is de splitsing tusschen het feitelijke voornemen bij den eenen persoon en de feitelijke uitvoering bij den anderen. In de Karamasoff's toont hij aan, dat het voornemen van eene misdaad niet behoeft te leiden tot uitvoering. Mitja neemt zich voor zijn vader te vermoorden, doch Smerdjakoff voert deze gedachte uit, onafhankelijk van Mitja. Hij die het voornemen in het openbaar heeft geuit zijn vader te willen dooden, terwijl hij toch de misdaad niet heeft volbracht, wordt aangezien voor den moordenaar, terwijl de eigenlijke dader, die te voren niet over zijn misdaad heeft gesproken, doch die alléén heeft uitgevoerd, voor onschuldig wordt gehouden. Iemand die zijn voornemen reeds vooraf luide verkondigt, kan gezegd worden zich zelf de daad moeilijk te maken. De ware misdadiger houdt zijn voornemen geheim en voert het uit zonder anderen te voren er van te hebben verwittigd. Dostojewski grondt de gerechtelijke dwaling op eene psychologische conclusie. Hij is overtuigd van den grooten afstand tusschen voornemen en uitvoering. Tusschen deze verbreedt hij de kloof. Niet dat hij een moordenaar geeft, die niet tot handelen kan komen naar de wijze van Hamlet, | |
[pagina 489]
| |
maar hij toont ons een mensch, bij wien het misdadige voornemen op den bodem der ziel te niet gaat van zelf, omdat hij niet tot misdadiger is aangelegd. Er verzet zich iets in zijn ziel tegen de misdaad. Hier belanden wij bijna op het terrein van het occultisme, door dat de auteur instinctmatig heeft gevoeld, dat de kracht van het voornemen bij den eenen mensch, de vonk heeft geworpen in de ziel van den anderen, welke dan handelt onder occulte suggestie. Deze verschijnselen, door den auteur meesterlijk bedacht, liggen gegrond in de natuur der dingen. Met een fijn instinct heeft hij ze gespeurd. In het aanvoelen van verwijderde waarheden was hij een meester. Dat is zijn kracht. Dat is het buitengewone in dezen schrijver, wiens eigenlijke intellectueele faculteiten en wetenschappelijke kennis gering waren. Deze roman is in dat opzicht een goudmijn. Het schittert daar en blikkert van lichtjes. Ook zijn doorgronden van de ziekelijke disposities der menschelijke natuur is stellig merkwaardig. Geen ander auteur heeft het, naar mijn weten, zoover daarin gebracht. Toch is het vermoeiend niets anders dan alleen krankzinnigen, half krankzinnigen en halluciné's om zich heen te zien. Naar mijne meening is het kunstwerk er alleen om en heeft slechts tot einddoel, den mensch in zijn normale functies te toonen, te laten zien, zoo als de ouden reeds deden, de zuivering der hartstochten. De ouden waren daarin op goeden weg en een heel andere indruk is het blijvend resultaat van een werk van Sophocles of Aeschylos, dan die van een roman van dezen Russischen auteur. Bevrediging, opvoering naar de hooge reiniging, gij vindt ze slechts ten halve in zijn werk. Gij vindt ze bij Dante, gij vindt ze bij Goethe. Neen de menigte, waarmede Dostojewski u omringt, is een dolzinnige massa en gij snakt van verlangen om uit dien heksenketel te worden verlost. Nu en dan zelfs vervalt hij in het sadistische. Waar in het hoofdstuk getiteld: ‘Ein kleiner Dämon’, het zestienjarige jongemeisje Lisa zegt tegen Alescha: ‘Ja, ja, Sie haben meinen Gedanken ausgesprochen, man liebt das Verbrechen, alle lieben es, und immer lieben sie es, nicht nur “auf Augenblicke”. Wissen Sie, es ist so, als ob alle irgend einmal darüber übereingekommen wären, hierin zu lügen, und alle von da an lügen. Alle sagen dass sie das Böse hassen, für sich aber | |
[pagina 490]
| |
neben es alle’. Zij drukt daar ook den wensch uit een gemarteld jongetje te zien sterven. Bij dit gezicht zou het zoo heerlijk zijn ananas-compôte te eten, zegt zij. ‘Als sich aber Alescha nur eben entfernt hatte, schob Lisa den Riegel zurück, öffnete ein wenig die Türe, legte ihren Finger in die Spalte, schlug die Türe zu und klemmte ihn so aus aller Kraft ein. Nach etwa zehn Sekunden befreite sie ihre Hand. Sie ging leise und langsam zu ihren Liegestuhl, setzte sich, richtete sich ganz gerade auf und begann durchdringend auf ihren Finger zu sehen, der ganz schwarz geworden war, und auf das Blut, das unter ihren Nagel hervorquoll. Ihre Lippen zitterten, hastig, hastig flüsterte sie vor sich hin: ‘Ich Niedrige, Niedrige, Niedrige, Niedrige...!’ Het sadistische element, dat aan Dostojewski reeds door Turgeniew werd verweten en waarvan dit geheele hoofdstuk een voorbeeld mag heeten, is op zich zelf bepaald anti-artistiek. Gij zult het tevergeefs in Shakespeare of Goethe zoeken. Wel is het curieus en merkwaardig, doch het hoort niet thuis in een kunstwerk van den eersten rang. De profetentoon wordt door Dostojewski aangeslagen in het stuk over den Groot-Inquisiteur, waarin hij treedt buiten de realiteit. Hij laat hier de Christusfiguur op aarde terugkomen en door den Groot-Inquisiteur veroordeelen, die op dat oogenblik alle macht in handen heeft. De inlassching van dit kappittel is geheel overtollig, omdat het met de eigenlijke geschiedenis niets te maken heeft. Het is een hors d'oeuvre. Doch dit daar gelaten: Waarheen de auteur met deze beschouwingen ons wil voeren, dunkt mij onduidelijk. Is het eene aanklacht of een verdediging van de kerk van Rome? Welke rol speelt de Russische Kerk er in? Bekent de auteur zich als volgeling van Christus? Doch ik vraag: Wat heb ik, lezer van een roman, waarin ik het kunstwerk zoek, te maken met deze verwarde voorstellingen, gedachtesprongen, gapende redeneeringen? De indruk van verhevenheid, die in het begin is teweeggebracht, wordt aldra uitgewischt door weeïgheid en tegenzin. Uit de zwoelte heeft de lezer den drang te komen naar de frissche lucht, opdat zijn oogen weer klaar mogen zien en zijn verstand weer klaar moge begrijpen. Doch dat gebeurt niet. De lezing van dit hoofdstuk blijft neerdrukken ook ná de lezing. Nog eens: Wat heb ik er mee te maken? Bij | |
[pagina 491]
| |
Dostojewski zoek ik geen filosofie, noch theologie. Hij heeft geen bewijzen gegeven, dat hij daar in thuis is. Ik zoek alleen de pracht der voorstelling en de emotioneele geschiedenis. Wanneer hij echter als profeet optreedt, zooals sommigen hem willen beschouwen, is daarmede de litteraire waarde van zijn werk niet verhoogd. Wijsgeerige redeneeringen en moreele bespiegelingen zijn slechts zijdelings van belang in een kunstwerk. Daarom is het verkeerd deze laatste tendencies als hoofdzaak te willen beschouwen, en zoodoende van een kunstenaar een moralist te willen maken. Mochten wij van hem verlangen, dat hij ons inlichte over God en onsterfelijkheid of over het Christendom, dan geeft hij ons geene antwoorden, die op zekerheid berusten. Ook zij, die niet aan een Godsbestaan gelooven, kunnen door zijne redeneeringen niet worden bevredigd. De vaste pijlers der overtuiging brengt deze auteur aan het wankelen. Hij zegt niet: Er is geen God, maar hij insinueert: De God, dien gij meent dat er is, is er niet; er is een andere God. Maar wanneer men vraagt, hoe die God is, dan wordt er geen positief antwoord gegeven. Dat is het nu juist: Dostojewski wil ons ontnemen, wat wij met moeite hebben veroverd of door de genade Gods als gunst hebben verkregen. Wij hebben zekerheden gezocht, het zij wij geloovigen of ongeloovigen zijn, en wij hebben die gevonden. Doch hij ontneemt die aan allen tegelijk en geeft aan een ieder onzekerheden daarvoor in de plaats. Hoewel hij doorgaat voor een geloovig Christen en dat in den grond ook was, en de praktijken van zijn godsdienst getrouw vervulde (hij bad b.v. iederen morgen zijn ochtendgebed, hij ging naar de mis en ontving de sacramenten) raakte hij, wanneer hij voor zijn schrijftafel ging zitten in de war. Hij was nu eenmaal geen sterke geest en hij bracht juist de grondslagen van den godsdienst aan het wankelen door alle bestaansmogelijkheden van gedachten en concepties te willen opteekenen. Zijn zwervende verbeelding kon hij niet houden binnen vaste perken en richten op een bepaald doel. De geringste gedachten, die bij hem opkwamen, schreef hij neer. Hij koos niet uit en veroordeelde geene. Hij ziftte niet, en zoodoende gaf hij ons heele en halve uitspraken, aan welke hij zelf geen waarde toekende, wanneer men hem daarover op den man af zou hebben ondervraagd, doch die | |
[pagina 492]
| |
door zijn lezers vaak voor zijne overtuigingen zijn gehouden. Zoodoende is er noch voor den geloovige, noch voor den ongeloovige een systeem van wereldconceptie door hem ontworpen. Hij heeft alleen de schroeven van het mecanisme onzer kennis losgedraaid. Ook de cohesie der gemeenschap en de richtingen van het menschelijk gevoelsleven heeft hij in de war gestuurd. Dat mag nu wel heel kranig heeten, doch het moet uitloopen op eene volkomen onbevredigende wereldconceptie. Zoo steunt het gevoel van medelijden bij dezen auteur niet altijd op genoegzame gronden en streeft dan soms zijn doel voorbij. Hij overschrijdt nu en dan de grenzen van het medelijdend gevoel, raakt zijn zelfbedwang kwijt en verliest zich in gevaarlijke gevoelsverdoezeling. Het medelijden wordt dan een ziekelijk genot en de waarde er van gaat te loor. Het wordt een verlustiging met een zweem van sensualiteit. Zoo zijn alle menschelijke gevoelens in het begin goed. Zij zijn de ontbloeiing van den natuurlijken menschelijken aandrang. Doch op het juiste oogenblik en altijd bij ieder sentiment moet de wil tot abdicatie ingrijpen. Het offer van ieder genot moet worden gebracht, alvorens het tot het hoogste stadium komt. Dit zijn eischen van de menschelijke persoonlijkheid, die steeds zullen moeten gelden, en waaraan door geene wereldconceptie ook in de toekomst kan worden getornd. Het zuiver zinnelijk karakter van Dostojewski's personen verhindert bij hen de toepassing van dezen imperatieven levensregel. Zij willen geen afstand doen van het genotene. Zij willen dit eeuwigdurend behouden en daar in verblijven. Zoo zeggen Dmitri en Catharina Iwanowna elkaar bij hun laatste ontmoeting, dat zij elkaar eeuwigdurend zullen beminnen, terwijl toch ieder van hen feitelijk een ander uit liefde heeft verkozen. En dan vervolgt de auteur, nu zelf eens het woord nemende: ‘So lispelten sie beide einander Worte zu, die fast sinnlos waren und wie im Rausche gesprochen, vielleicht sogar auch unwahr, aber gerade in diesem Augenblicke war alles Wahrheit, und sie selber glaubten sich fraglos’. Hier is aan het menschelijk begrip iedere steun ontnomen. De gelijkheid en de gelijkwaardigheid van alle verschijnselen zijn de grondslag van die wereldbeschouwing, die onder den naam van ‘het nihilisme’ reeds sedert een halve eeuw het Rus- | |
[pagina 493]
| |
sische intellect heeft ondermijnd. Zonder tot dit standpunt te zijn overgegaan, dat hij veroordeelde, blijkt toch uit zulke uitlatingen, dat hij den invloed heeft ondergaan dezer strooming, die niets anders is dan het uitwisschen der verstandelijke en moreele grenzen. Wel moge de Russische geest hoop geven op eene aanstaande verfrissching en vernieuwing, doch wij, Westerlingen, kunnen ons onmogelijk daar nu bij aansluiten. Na deze vernieuwing zal de Russische geest toch ten slotte weer moeten belanden op een der standpunten, waar het Westersche denken zich op dit oogenblik bevindt. Waarom zouden wij dus teruggaan, zooals enkelen willen, dat wil zeggen naar het reeds lang overwonnen standpunt? Ook moet men Dostojewski niet te veel lof geven om zijne merkwaardige psychologie, maar wel om zijn zielkunde, die niet precies het zelfde is als de logica van de psyche. Hij geeft ons een serie van willekeurige ideeën. Doch hij verbindt ze niet met een voor ons verstand zichtbaren band, zooals men dien kan vinden in een tragedie van Racine of in een roman van Balzac. Daarbij vertrouwt hij alleen op den drang van zijn instinct, dat hem in eene richting drijft, waarvan hij veronderstelt, dat zij de ware is, terwijl hij van het logische daarvan zich geen duidelijke rekenschap geeft. Hij plant zijne ideeën bij zijne personen in. Hij zaait ze als het ware in hunne zielen. Verbonden zijn zij echter niet en zij groeien en ontbloeien willekeurig. Dat is echt Russisch en staat van onzen geest mijlen ver verwijderd, Tolstoï en Turgeniew komen daarin niet met hem overeen. Zij zijn aan het primitieve van hun volk ontgroeid en hebben hun denken en voelen op de hoogte gebracht, die door den menschelijken geest na zwaren strijd en inspanning is veroverd en gemaakt tot kostbare bezitting. Het verloop van het hoofdmoment van den roman, de moord op Fjedor Pawlowitsch en wat er aan vooraf gaat, is van deze ingewikkelde zielkundige manifestaties een treffend voorbeeld. De moord wordt teweeggebracht ten gevolge van een zwijgende overeenkomst tusschen Iwan en Smerdjakoff. Wij hebben hier te doen met een complot en het is toch geen complot, naar onze opvatting. Dit komt overeen met de Russische zeden en met de reputatie, die de Russen steeds hadden in de geschiedenis als diplomaten. Afwisselend spreken zij zeer druk en men begrijpt niet het doel van hunne woorden. Een | |
[pagina 494]
| |
enkele maal zwijgen zij, en men weet niet, waaraan dit zwijgen is toe te schrijven, daar men had verwacht, dat zij zouden spreken. Zoo hebben zij menigmaal de Westersche diplomatie verschalkt. Wij lezers zouden uit het samenzijn van Iwan en Smerdjakoff geen complot hebben afgeleid en toch is het door den auteur zoo bedoeld, daar later de laatste den eerste zeer duidelijk van medeplichtigheid beschuldigt en hem als den aanstichter van den door hem bedreven moord, noemt. De sluwheid van Smerdjakoff is inderdaad iets buitengewoons. In geen roman der Westersche letterkunde zal men een dergelijk type kunnen vinden. Deze creatie is eenig. Voor ons niet zeer duidelijk stoot hare geheimzinnigheid ons niet af, maar heeft voortdurend onze belangstelling. De uitbeelding der verschillende personen is in dezen roman slechts zelden tot de fijne details doorgevoerd. Zij is ook niet kleurrijk. Een gepassioneerd lyrisme ligt niet op den bodem van dit werk. De auteur houdt zich voornamelijk aan een koelen kroniekstijl, vele details uitbabbelend, maar zelden die, welke de uitbeelding zou eischen. Getrouw aan zijn landaard is hij een heel druk verteller en hij schijnt geen tijd te hebben om diep bewogen te zijn. Misschien is hij het wel, maar wij kunnen het nu en dan slechts met veel moeite achterhalen. Deze uiterlijke koelheid van voordracht is op zich zelf geene afkeurenswaardige qualiteit van een romanschrijver. Zij kan de belangstelling in de feiten en in de personen misschien eerder vermeerderen dan verminderen, omdat zij onzen geest dwingt tot meerdere krachtsinspanning, en aan ons overlaat het completeeren der voorstelling door onze eigen verbeelding. Toch moet men niet te streng oordeelen, want feitelijk heeft hij hier en daar verrassende uitspraken, die door hunne bizondere diepte treffen en waarin hij Balzac gelijk komt. De Fransche romanschrijver is in zoo ver de tegenhanger van den Russischen, dat op den bodem zijner werken juist de lyrische opvatting ligt, die bij Dostojewski ontbreekt. Balzac zingt hoog en laag, Dostojewski zegt alle sentimenten uit op één toon. Doch daardoor is de laatste niet de mindere van den Franschman. Zijn stem is de eentonige klank, die past bij het land der steppen. De koelere wijze van voordracht is ook op den duur minder vermoeiend, dan de opgewonden meer lyrische vertelling. Doch niemand zal ontkennen, dat de auteur | |
[pagina 495]
| |
van den Père Goriot en van zoo veel andere Fransche tafreelen een veel universeeler terrein heeft bewandeld, dan die van De Broeders Karamasoff. Deze roman (volgens het oordeel van velen des auteurs voornaamste werk)Ga naar voetnoot1) is te beschouwen als een museum, waarin naast elkaar hangen vele schilderijen, die niet door een gemeenschappelijk onderwerp met elkander in verband staan, doch waarvan menig stuk eene treffende voorstelling geeft van de een of andere gebeurtenis. Ook kan men het boek vergelijken bij een diner met tal van hors d'ocuvre, waarbij de hoofdschotel tot een minimum is gereduceerd. De eenheid ontbreekt, en toch, die is in een meesterwerk noodig. ‘Wij staan hier voor de façade van een uitgebrande kathedraal’, heeft iemand gezegd. Beter ware er gesproken van de ruïne van een kathedraal. De schrijver was niet in staat ons in een machtig kerkgebouw binnen te voeren, waarin hij als hoogepriester den dienst van het schoone kon verrichten. Aangelegd was hij daar toe, doch zijne poging is mislukt. Wanneer men deze brokkelende muren evenwel met aandacht beschouwt, ontdekt men daar nog hoeken en kapellen van wonderbare architectuur, en glasruiten met fonkelende kleuren. De bouwmeester was, dat ziet gij, een man van groote aspiraties. Wij moeten dan ook voor hem den maatstaf aanleggen, dien wij bij groote schrijvers gebruiken. Wanneer wij hem stellen tegenover zijn mededingers Tolstoï, Turgeniew, Gontscharow, moeten wij hem indien niet hooger, met deze dan toch op gelijke lijn stellenGa naar voetnoot2). Wanneer wij nu dezen roman nauwkeurig beschouwen, vinden wij daarin niet het groote kunstwerk, dat velen daarin hebben willen zien. Hij is geen troost, noch een vreugde voor ons leven. Van hem gaat niet uit die bekoring, die wij bij menige schepping van het Westen kunnen vinden. Of hij in het oorspronkelijk omgeven is door die eigenaardige atmosfeer, die de waarde er van buitengewoon en intenser zou doen stralen, is uit eene vertaling, al is zij ook nog zoo goed, moeilijk te beoordeelen. Zoo als de roman daar in die vertaling | |
[pagina 496]
| |
ligt, kunnen alleen de lijnen worden onderscheiden en hun duizendvoudig spel. Daarenboven zou de lezer om zich een volledig oordeel te kunnen vormen, in het wezen van het Oosten moeten zijn doorgedrongen. Dat is in vele opzichten strijdig met het onze. Het zou daarenboven voor menigeen een gevaarlijk experiment zijn. Iemand die zich te veel zou verdiepen in de Oostersche toestanden, welke alleen na lange overdenking en na zwaren arbeid voor ons helder worden, zou zijn ziel te veel geweld moeten aandoen, tenzij hij alleen en uitsluitend zijn denken en voelen met die van het Oosten zou willen vereenzelvigen, en zoodoende zijn aangeboren Westerschen aanleg verloochenen. Dostojewski is hoofdzakelijk de auteur voor zijn eigen land. Voor ons heeft hij niet die beteekenis, die hij voor de Russen heeft. Indien men namelijk toegeeft, dat hij, zooals velen hem beschouwen, de meest Russische schrijver is van den laatsten tijd, hebben wij aan hem minder dan aan Tolstoi en Turgeniew, die zooals bekend, ons veel nader staan. Wij moeten hem objectief beschouwen, zonder in hem op te gaan, want hij kan om zijn eigenaardigheid van Rus-zijn niet op die belangstelling aanspraak maken, die een auteur van meer universeele beheersching zou kunnen wekken. Ne soyons pas plus papistes que le Pape. Merkwaardig is zijn eigen uiting, die men kan vinden in het boek van Aimée. Daarin zegt zij (pag. 291 Duitsche uitgave): ‘Man fing schon an seine Werke in fremde Sprachen zu übersetzen, mein Vater legte aber kein Gewicht auf diese Übersetzungen. Er hielt sich für einen Russen und behauptete, die Europäer seien unfähig Russische Ideen zu begreifen. Er hatte Recht, denn unsere bedeutenden Schriftsteller - Puschkin, Lermontow, Gogol, Gribojedow, Gontscharow, Ostrowski - haben niemals viel Erfolg in Europa gehabt, sogar Turgeniew nicht, dem seine europäische Freunde doch eine ungeheure Reklame machten.’Ga naar voetnoot1) Wij hebben aan Dostojewski weinig. Op de schoonheid van | |
[pagina 497]
| |
de natuur, de bloemen, boomen, vogels, op het stille aankomen van de lente, op den zonnegloed van den zomer, op de kleurenpracht in den herfst, op de desolaatheid van een winterlandschap, vestigt hij slechts in het voorbijgaan zijn blik en doet ons niet daarin leven. Dat had hij tenminste wat meer kunnen geven. Ware hij daarin milder geweest, wij konden ons meer laten welgevallen. Nu moeten wij het doen met stukken en brokken menschelijk zieleleven, zeker van groot belang, doch slechts na zorgvuldig toezien begrijpelijk. Zoo is voortreffelijke peintuur de geschiedenis van de vrouwelijke dwerg, die door den vader Karamasoff wordt verkracht. Dit is aandoenlijk, tragisch en verschrikkelijk. Geweldig is het breed opgezette doek van het bacchanaal in de dorpsherberg na den moord op den ouden Karamasoff, waarbij Dmitri onverwachts wordt gevangen genomen door de plotseling zich vertoonende dienaren der justitie. Hier is niets gespaard aan wilde details, aan kleur en schitterende beweging. Het hevige daarvan zult gij tevergeefs zoeken in een Westerschen roman. Vol humor is de teekening van mevrouw Chochlakoff, wellicht het eenig humoristische in dit sinistere boek. Deze caricatuur van eene curieuse dame verbiedt ons aan Dostojewski den zin voor humor te ontzeggen. Zij is inderdaad grappig en laat ons hartelijk lachen. Gruschenka en Catharina Iwanowna zijn twee prachtfiguren, gegeven met eene ontzettende virtuositeit. Gruschenka de weeke, goedaardige deerne en Catharina Iwanowna, de grootsche, diepe, heerschzuchtige, halfwilde jonge vrouw. De strijd tusschen deze twee is aangrijpend en geweldig. Doch wij in het Westen, die slechts bij uitzondering met Russische vrouwen in aanraking komen, kunnen niet beoordeelen in hoever deze twee aan de werkelijkheid beantwoorden. Misschien doet dit weinig er toe om over hen, zooals Dostojewski ze geeft, een oordeel uit te spreken, maar voor den auteur zelf is in ieder geval de realiteit belangrijk. Heeft hij haar werkelijk getroffen, dan is dat misschien een grooter bewijs voor zijn kunnen, dan indien hij er een fantastische creatie van heeft gemaakt. Wanneer hij namelijk wortelt in de realiteit, heeft hij een sterkeren vat op den lezer, en is hij daaraan met heilzame banden verbonden. De zoogenaamde Russische ziel, die zich uit in de abnor- | |
[pagina 498]
| |
male figuren van Dostojewski, is voor ons het onbegrijpelijke, misschien voor de Russen zelf ook, en daarom het minderwaardige. Er is waarschijnlijk niets aan te begrijpen; zij is eene verwarring der begrippen. Zij is een stuk der realiteit, in zooverre abnormale geestestoestanden die zijn. Bij andere Slavische litteraturen, ook in vertaling gelezen, heb ik zeer subtiele zielsanalysen aangetroffen en die ook gemeend volkomen te begrijpen, niettegenstaande ik inzag, dat die menschen min of meer van ons verschilden. Toch sloten zij zich aan bij het algemeen menschelijke en daarom maakten zij diepen indruk. In een overzicht der Russische Nationalliteratur der GegenwartGa naar voetnoot1) van den Rus H.L. Wolynski, nu ruim twintig jaar geleden verschenen, zegt deze (in eene Duitsche vertaling pag. 10): ‘An der Spitze der zeitgenössischen Litteratur steht - der normale Tolstoi und der wahnsinnige Dostojewski. Dieser Mensch Dostojewski existiert schon lange nicht mehr unter uns, sein Bild aber steht vor den Augen der lebenden Generation mit einer aufregenden Deutlichkeit. Das ist der echte Typus des begeisterten Wahnsinnigen, der in einer Reihe mit Tolstoi, mit den ebenso normalen epischen Figuren Turgeniews und Gontscharows einen unerlöschlichen Eindruck macht. Von den künstlerischen Riesen der vergangenen Zeit erinnert er entfernt an Gogol, der auch furchtbar kompliziert in seiner Natur gewesen und psychologisch zerrissen in seinem Schaffen. Ein wenig gebückt, kränklich, mit einem Gesichte, auf dem Züge von einem gequälten Satanismus lagen, mit durchbohrenden Augen - so war Dostojewski, so erinnere ich mich seiner, wie ich ihn flüchtig, unter einer Studentenmasse gesehen habe, die sich auf einem öffentlichen Abend um ihn drängte’. Deze schrijver stelt de Russische litteratuur voor als een in twee gedeelden stroom, de normale van Tolstoi en de abnormale van Dostojewski. Wanneer deze laatste in onzen tijd bedenkelijk is aangezwollen ten koste van den eersten en menige verwoesting heeft aangericht, lijdt het toch geen twijfel, dat op den duur de wateren in de meer normale bedding van Tolstoi moeten terugkeeren; want ziekelijkheid | |
[pagina 499]
| |
en waanzin is slechts een uitzonderingsstadium. En zoo zullen de aanhangers van Tolstoi, Turgeniew en Gontscharoff het op den duur en in een verwijderde toekomst toch moeten winnen. De Russische litteratuur, die op het laatst der tachtigerjaren haar invasie deed in West-Europa, naar aanleiding van eenige vertalingen en van het boek van Melchior de Vogué Le Roman Russe, is de laatst gekomene in de rij der schoone letteren. Zij heeft nog geen kunstwerken voortgebracht, die met die der andere volken op één hoogte kunnen worden gezet. De Grieken, Latijnen, Kelten en Germanen hebben een voorsprong van eeuwen in de kunst. Het moge nu met den bloei daarvan uit zijn, zoodat geen verdere voortgang meer van hen is te verwachten, gelijk wel eens is beweerd - misschien is inderdaad alles gezegd, alles beproefd; doch die onsterfelijke werken, onnoemelijk in aantal, spreiden hun nooit tanenden luister ten toon. De Russen daarentegen, zij hebben in de vorige eeuw slechts een begin gemaakt. De toekomst is misschien aan hen. Doch zeker is dat niet, en op heden zijn bij hen nog niet die grootheden verrezen, welke men in de andere litteraturen kan aanwijzen. Wij moeten er wel erg aan toe zijn, om ons heil en onzen steun te willen gaan zoeken bij een zoo onvolgroeid volk als het Russische. En wanneer dit alleen gebeurt om der curiositeit wille, dan zouden wij ons stellig beter kunnen wenden tot de Indische of Perzische litteratuur, waarvan de rijkdom stellig grooter is. Daar is wel niet die ingewikkelde levensleer van de Russen te vinden, maar toch een intenser natuurgevoel en subtielere geuren van een weelderige aardlucht. Doch gedoemd zijn wij misschien in de gistende ontbindingsprocessen van onze stuurlooze tijden, nu alles in de Westersche litteraturen ‘schon dagewesen’ is, ons te wenden naar dat Russische volk, dat met den opbouw bezig is, om het hulp te bieden bij zijn moeilijke taak en het de lessen te geven, die het misschien in de naaste toekomst noodig heeft. Lessen in de problematiek des levens, die het onder de leiding van Fjedor Michailowitsch heeft verwikkeld tot een onontwarbaren knoop. Wij moeten niet van hen, maar zij moeten van ons leeren.
Frans Erens. |
|