De Gids. Jaargang 86
(1922)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Eerste deel]De dubbele storm.
| |
[pagina 2]
| |
haal ook in Athene kwam. Het vaderland tegen hem in te redden, werd een dubbele eer. Zoo dan deed het trotsche woord den moed der Atheners nog eenmaal opwaaien, in alle kringen der stad. Waren er enkelen, die liever den Spartaan zagen heerschen, de meesten, ook onder de oligarchen, ontgloeiden nog eens, en alle standen en rangen werkten saam tot uitrusting van een nieuwe vloot. De laatste gelden der stad gaf men uit, en uit alle lagen der bevolking, aanzienlijk en gering, kwamen mannen op om de twintigduizend roeiplaatsen te vullen, door deze laatste poging geëischt. De nieuwe vloot was uitgevaren naar Samos; dáár zou zij schepen van bondgenooten opnemen, en dan naar Mytilene gaan om Kallikratidas tot een slag te dwingen en Konon te bevrijden. Zoo wachtte Athene in hoop en vrees, en aldoor was er bewaking van de muren noodig; aldoor slonk het graan: de nood lag zwaar op de stad, en het gemoed der menschen werd steeds meer gramstorig en ruw. | |
I.Ook voor de kinderen was het een zware tijd, en Dion vond zijn lot dubbel bitter, toen zijn zusje hem meetrok den Mounychia-heuvel op. De holle weg was zoo steil niet, maar hij bibberde dien grauwen ochtend in zijn kort lijfrokje, want in dat jaar zond de herfst al vroeg ruwe dagen; hij bibberde en bleef weer staan, en zei met zijn stotterstemmetje: - Er zijn geen be-bloemen, Myrto. Le-laten we maar terug gaan. Hij was nog niet acht jaar en niet sterk. Myrto was twaalf en haar mager gezichtje stond bezorgd en hard. Zij had meer wil dan haar broertje, en ook nu dwong ze hem. Knorrig zei ze, met een ruk: - Ik zoek ommers geen bloemen, dommert, maar een blad met wortels, en misschien is er nog een zoo boven bij het tempeltje. - Le-laten we terug gaan, zanikte Dion weer; ik ben bang hier en daar boven zijn se-soldaten. Myrto gaf hem een kwaden tik. | |
[pagina 3]
| |
- Heb je dan beneden nooit soldaten gezien? - En toen Dion huilen ging, sprak ze boos: - Houd toch op, schreeuwleelijk. We doen het ommers voor ons zusje, dat koorts heeft en niet slapen kan. Ga nou mee; 't is nu juist zoo'n goed uur, nou moeder 't huis uit is en niet weet, dat we ver weg gaan. Dion huilde nog, maar hij liet zich toch meeslepen, al klaagde hij weer: - Waarom bennen jullie altijd zoo kwaad; ik krijg telkens slaag. En waar is moeder heen? Myrto klom door, gemelijk antwoordend: - Jij bent ook zoo'n huilebalk! Moeder is misschien wel naar die vreemde vrouw in de stad, of anders naar de haven om te zien of er al graanschepen binnen zijn. Het brood is zoo duur tegenwoordig, en ze kon Lampion er niet genoeg van geven; daarom werd die ziek, en je moest blij zijn dat je haar helpen kunt met die mooie aristolochia, die daar boven groeit, zooals moeder zelf gezien had laatst bij den tempel. - Hoe me-moeten we dat doen? - Dan plukken we die plant met wortel en al; kijk maar goed uit; groote ronde blaren, als een schaal haast, en we leggen Lampion den wortel onder het hoofd en dan kan ze weer slapen. Ik zal aan Artemis vragen om den wortel krachtig te maken. Zij trok Dion nog harder meê. Die griende weer: - Myrto, is moeder daarom alleen zoo kwaad? - Moeder zegt, ze knoeien met het graan, en haar buurvrouw weet altijd wel wat te krijgen van dien vuilen Syriër aan de haven, en als moeder thuis komt, is ze nòg boos. Loop toch harder, sukkel; ik kan je haast niet meetrekken! - Iedereen is boos, huilde Dion, vader alleen houdt van me. Myrto's beter hart kwam boven; zij bleef nu zelf staan en sprak wijs-moederend: - Dat komt van de Spartanen, Dioniskos. Vader zei laatst: toen Myrto geboren werd, toen waren alle menschen nog vroolijk, en iedereen kon buiten de muren gaan; je mocht zoo maar het veld inloopen, als je wou. Maar nou zijn de Spartanen daar overal en de menschen hier moeten altijd op de muren staan, 's nachts òòk, en daarom hoor je niks dan | |
[pagina 4]
| |
klagen en schelden; en toen de nieuwe vloot werd gebouwd, was het ook altijd vloeken en schreeuwen en vader schold mee op die gemeene Spartanen, die het graan tegenhouden. Nou weet je 't, Dion; kom, nou gauw verder! Al had Dion dikwijls gezien, dat zijn vader niet tegen zijn vrouw op kon, de stevige zeeman was toch een held en van hem verwachtte hij alle groote daden. - Kan vader dan geen ge-graan zenden, vroeg hij voortklimmend. - Als ze met de nieuwe vloot de Spartanen verslaan, komt er weer graan. Maar Kallikratidas is zoo'n sterke man! - Waarom slaat vader hem niet dood, dien ke-ke-Kall...? Myrto bleef weer uit zich zelve staan, en zei dreigend: - Nou, Dion, voorzichtig. Je màg niet zoo stotteren. Ik zal het je nog eens goed voordoen, en jij dan na mij. Luister goed: Kal... - Kal... - Nou: Kalli... - Ke-Kalli... - Neen, niet Kekalli, maar Kalli, riep Myrto stampvoetend. Dion deed zijn best, en in eens kwam er uit: - Kalli! - Zie je wel, dat je kunt? Nou: Kratidas. En alweer lukte het: - Kratidas! - Prachtig. Nou: Kallikratidas! - Ke-Kalli-kra-kra... Myrto werd even boos, maar zij bedwong zich, en zei rustig: - Domme Dionyllion, is dat nu zoo moeilijk? Doe nog eens je best. Kalli-kra-ti-das. Blijf kalm, en tel op je linkerhand, voor iederen vinger èèn: Kal-li-kra-ti-das. - Kal-li-kra-ti-das, telde Dion bedaard. - Nou in eens! - Kallikratidas, riep Dion zegevierend, en Myrto zei goedkeurend: - Zie je wel! Je kunt heel goed. En wat lachen de jongens je altijd uit, als je spreekt van den Pei-pei-rai-rai-eus. Leer dat toch af. | |
[pagina 5]
| |
- Ik wil het niet zoo, Myrto, maar mijn te-tong doet het vanzelf. Zij klommen weer verder. - Zou vader gauw terugkomen, vroeg Dion nu beter gemoed. - Hij is nog zoo kort weg, en hij zei altijd: als Kallikratidas slim is, dan wacht-ie met vechten. Maar als-ie vechten gaat en ons verslaat, o Dion, dan krijgen we nooit meer graan, en dan gaan we allemaal dood, of ze verkoopen ons als slaven. - Waarom? vroeg Dion verschrikt. - Omdat we geen schepen meer hebben en geen geld om nieuwe te maken. Maar vader kan toch wel de Spartanen verslaan? Myrto werd knorrig en gaf hem weer een tik. - Niet zoo dom zijn, Dion. Weet je nu nog niet, dat vader stuurman is op de Paralos, en zijn schip meevaart om boodschappen te doen, maar meevechten, dàt bijna nooit? Zeur toch zoo niet. - Maar als vader wil, kan hij toch best de Spartanen doodslaan, griende Dion, maar op eens, toen de weg een bocht maakte, kroop hij achter zijn zusje en riep beangst: - O Myrto, ik ben zoo bang; daar is een se-soldaat! - Vooruit, bangert, riep Myrto, en rukte hem hooger. Maar nu moest zij zelf stil houden, want zij waren dicht bij den top en een soldaat stond daar op wacht; het was een jonge man, maar ook hem maakte de tijd reeds norsch; hij zag de kinderen barsch aan en snauwde hen toe: - Wat moet jullie hier? Denk je dat de weg maar voor iedereen vrij is? Gauw weer naar beneê! Zoo riep hij, rauwer nog dan naar zijn aard, wijl hij zich een echt soldaat wou toonen. Myrto schrok er eerst zelf van; toen zei ze kalm: - We moeten bij Artemis zijn, Rheon. - Ken je me, riep de jongen verrast. O, ik zie het al; jij bent Myrto van Kramon. Wat heb je bij Artemis te maken. Denk je, dat we alle kinderen toelaten met hun gezanik? We hebben al last genoeg. - 't Is maar om een aristolochia te zoeken, voor Lampion, die ziek is en niet slapen kan, zei Myrto bedeesd. | |
[pagina 6]
| |
- Groote Goden, wou je zoo'n mormel wijn ingeven? - Neen, Rheon, zei Myrto haastig. Ik doe den wortel niet in wijn, maar leg hem alleen onder haar hoofd. - Dat helpt niks, zei Rheon ruw. Voor zulken onzin laat ik je niet door. Gauw weer naar beneê! En hij maakte een schop-gebaar, maar in eens wendde hij het hoofd, als hoorde hij daarboven iets. - Toe, lieve Rheon, smeekte Myrto, laat ons door. De lieve Artemis zal mij zeker helpen. Toe, laat mij door! Doch Rheon lette niet meer op de kinderen, hij had zich geheel omgekeerd en luisterde naar boven heen, van waar verwarde klanken kwamen. - Wat is dàt, mompelde hij. En hij haastte zich hooger op, niet meer naar Myrto kijkend; die klom gauw verder en trok Dion meê. Dadelijk nu kwamen zij den hollen weg uit aan den vlakken top, en in eens zagen zij bergen en brokken zee en eilanden aan vele kanten. En op den top zelven stond een oud kasteel, en een vervallen tempeltje en daarnaast een nieuw gebouw. Uit het fort liepen jonge soldaten druk naar buiten, en allen schenen verbaasd te luisteren. Maar Myrto sprong snel naar een plek, dicht bij een der tempeltuintjes. - Gauw, Dion, hier staat er een! En zij hoorde niet naar de geluiden, maar ging voorzichtig en toch vlug aan het graven. Behoedzaam trok zij de groote bladen met stengel en wortels den grond uit en riep verheugd: - Kijk eens, Dion, wat mooie wortels! Toen Rheon op haar afkwam, en opgewonden, doch niet grof nu, tot haar zei: - Luister jij ook eens, Myrto; hoor je niet wat van de Paralos? - De Paralos! riep Myrto, opspringend, dat kan toch niet! Haastig stak zij de plant in haar borstplooi, en liep met Dion en Rheon naar den oostelijken rand van den top, waar de soldaten stonden met verrast gelaat; geluid steeg uit de laagte op en leek steeds duidelijker: - Paralos, Krans, hoog! - 't Komt uit de haven beneê, schreeuwde Rheon; de wachten roepen het naar boven! | |
[pagina 7]
| |
- 't Komt van de Mounychia-haven, beaamden de anderen. - Paralos, Krans, hoog! ging het weer, maar die daar boven durfden het nog niet gelooven. Eindelijk spraken zij opgewonden: - Dan moet de Paralos van ochtend van den zuid-muur af gezien zijn, en ze roepen het van daar naar Mounychia en den Peiraieus. - Maar waar is het schip? Allen keken werkelijk. Maar het licht was niet sterk dien dag, en heuvels stonden in den weg. - 't Zal nog wel lang duren voor ze in den Peiraieus is; de zee is roerig. - Er staat in eens weer Noordewind; misschien is ze weer een heel eind teruggeslagen. - Dat zal roeien zijn! Zoo riepen zij driftig, doch voortdurend klonk het: - Paralos, Krans, hoog! Kon het zijn? Zij riepen nu zelf, zooveel mogelijk over den rand buigend: - Paralos, Krans, hoog! En een trompetter blies met alle macht omhoog, en terug kwam trompetgeschal, en wederom klonk het uit de diepte: - Paralos, Krans, hoog! - Het is waar! Het is waar! brulden de jongelieden. Het is waar! - Een overwinning, nu al! - Kallikratidas verslagen! - De zee vrij! Zij weenden en omhelsden elkander, en riepen: - Wij zijn gered! Maar een oudere hopliet sprak: - Niet te veel, jongelui! Een overwinning, dàt zeker, en dat is al mooi genoeg. Maar wàt voor overwinning, dat moet nog blijken. Toch mogen wij roepen: dank den Goden, heil den strategen! - Dank den Goden, klonk het. - Heil Kramon, riep een klein stemmetje. Allen zagen om, en Rheon riep lachend: - Dat is de jongen van den stuurman. Loop gauw naar beneê terug, kinderen en vertel het aan iedereen. In de stad | |
[pagina 8]
| |
zullen zij het ook wel gauw weten, maar wij moeten nog hier blijven. Je bent er goed afgekomen, Myrto; haast je. Maar Myrto ging nog niet. Zij kuste de plant; toen keerde zij zich naar den tempel van Artemis, strekte de armen uit en sprak ernstig: - O lieve Artemis, maak dat vader behouden thuis komt en de plant goed werkt, en moeder zal u weer zoo'n mooien koek brengen met brandende stokjes in het rond. Laat het graan weer goedkoop worden, dan komt er geluk in huis. - Nu gauw naar beneê, Dion; daar weten ze 't zeker ook wel. Achter hen bleef gedruisch klinken, maar de kinderen daalden snel, toen Dion in eens stil hield en trotsch zeide: - Ve-vader heeft hem doodgeslagen! - Wien heeft vader doodgeslagen? vroeg Myrto verrast. Dion hief de linkerhand hoog, hij bewoog de vingers één voor één en riep zonder haperen: - Kallikratidas! - O jou domme lieve knappe Dionyllion, riep Myrto, en zij tilde den knaap op en kuste hem op beide wangen. - Nu vlug naar beneê. Eerst Lampion helpen, en dan naar de haven; het zal er druk worden, en wij moeten er bij zijn. En zij liepen en sprongen en dansten omlaag, hand aan hand, steeds zingend: - Paralos, Krans, hoog! Paralos, Krans, hoog!
***
‘De lafaards’, gromde Kritylla op den ezel, die haar naar de stad bracht dien zelfden ochtend. Myrto's moeder had aan de haven eerst over het graan gekeven, en daarna voor veel geld een zware paling gekocht: die ging zij nu naar Nardenia brengen, de Mytileensche hetaere, om haar tevens te vertellen, dat nog geen enkel koopmanschip zich naar Samos waagde. ‘De lafaards’, gromde zij voortdurend op haar weg tusschen de lange muren, en gramstorig zag zij naar de wachters in de torens, alsof die het helpen konden. Kritylla was onbillijk en kon dat weten, maar de spanning | |
[pagina 9]
| |
over het lot der stad en de zorg om het graan, joegen haar hartstochtelijken aard nog méér op. In die felle oorlogsjaren, toen een deel der mannen de muren bewaakte, een ander deel met de vloot uitvoer; toen er telkens gevochten werd en velen sneuvelden, was de vrouw tot grooter vrijheid in woord en daad geraakt en het verzet tegen Sparta had háár tot steun. De vrouw der volksklasse was krijgszuchtig, aangespoord door den leider Kleophon vooral, die haar telkens voorhield, dat alleen bij een volkomen herstel van Athene het volk heer in den staat bleef, en een zegepraal van Sparta den val der demokratie gaf: de kleine burgerij zou terugzinken in slavernij aan de Heeren. Zij begrepen dat, de vrouwen, en uit fierheid voor haar stand en zich zelven verdroegen zij alle nooden; zij zagen hun echtgenooten, zonen en broeders sterven; zij leden ongemak en gebrek in huis, maar zij bogen niet en porden de mannen aan. Doch de lange duur van den nood verzuurde hun gemoed, en Kritylla, tehuis gemaklijk heerschend over den zachteren Kramon, schold meer nog dan de anderen op de mannen, al had zij pas hun krijgslust aanschouwd. ‘Die lafaards’, smaalde zij weer tot Nardenia na haar verhaal, in het weelderige vertrek der hetaere. Nardenia gaf het geld terug en liet de paling wegbrengen. ‘Ja, het zijn sukkels’ gaf zij toe, tersluiks naar Kritylla ziende. Zij kende de eigenaardigheden der stuurmansvrouw en genoot er van om die uit te halen. Maar nu dacht zij weer aan zich zelve, en zij zuchtte: - Dan kan ik nog niet weg! Och, och, was hij maar terug! Zij bedoelde Alkibiades. Twee jaar te voren kwam Nardenia met hem meê; zij had drie maanden in zijn overwinnaarsroem gedeeld, en bleef na zijn vertrek in de stad om in zijn belang te werken. Doch het verdroot der jonge vrouw in Athene na den tweeden val van haar grooten vriend. Zij had op zijn spoedigen terugkeer gerekend, in de hoop op wederom zulk een leven als in die schoone maanden, toen hij alom verheerlijkt werd en zijn geliefde bij de aanzienlijksten in eere was. Maar de tegenslag bij Notion deed hem vallen; andere strategen benoemde het volk, en velen vermeden haar nu. In haar huis kwam niet meer de keur van het | |
[pagina 10]
| |
Atheensche vernuft bijeen, en maar weinigen nog zochten haar gunst. Zij besefte ook de vijandigheid der menigte, en de slaven, toch reeds te vrijmoedig, maakten het haar steeds méér lastig; zij verveelde zich in Athene en was er niet gerust. Gebleven om hem te helpen en de Grooten vóór hem te stemmen, zag zij weinig nut meer van haar invloed. Zij wou weg, liefst naar hem toe in de Chersonesos, want zij verlangde ook naar zijn omhelzing; of anders wilde zij naar een weelderige plaats in Ionië of naar Mytilene, dichter bij hem. Doch de zee was nu aan de Spartanen en geen koopman durfde uitvaren. En de winter stond nabij, en daarmee slonk de kans op vertrek, óók als Athene overwon. - Kwam hij maar terug! zuchtte zij. - Ja, was hij maar terug, zei Kritylla ook. Niet uit slaafschheid sprak zij de rijke hetaere na. Vrij genoeg van zin om, schoon gade van den Paralos-stuurman, de boeleerster uit Mytilene te bezoeken, dorst zij haar ook vlak tegenspreken, doch nu was zij het met haar eens. Ook Kritylla verlangde hem terug, in wien zij den eenigen zag, die Athene op den duur kon doen winnen, al had ook zij zelve na Notion tegen hem uitgevaren, toen haar broeder daar gesneuveld was, en om het hardst meegeschreeuwd tegen den plichtvergeten strateeg. Maar het was haar aard om een vroegere gezindheid te vergeten, en alleen die, welke zij nù had, als haar overtuiging van altijd te beschouwen. Toen zij eenmaal begreep, dat de nederlaag bij Notion zijn schuld niet was, herdacht zij weer de edelmoedigheid, waarmee hij vroeger bij Byzantion dienzelfden broeder met eigen gevaar gered had; zij onderging weer de bekoring van zijn persoon en zijn geluk, zij hield weer van hem, wilde hem terug, en was overtuigd, dat zij nooit anders gewild had. - Dàt was een man, sprak ze grimmig, maar de anderen... Nardenia had zich dien ochtend verveeld, en vergeefs afleiding gezocht in geschriften van Atheensche dichters. Zij zag nu kans zich te vermaken met de bezoekster, nam een rol in de hand, en ging op een rustbank liggen. - Ja, mochten jullie vrouwen maar vechten, sprak ze meegaand. Maar zeg me eens, Kritylla, wat heeft jullie toch zoo veranderd? Nog zoo lang geleden niet liet die grappen- | |
[pagina 11]
| |
maker in het theater de Atheensche vrouwen zeggen, dat zij vrede zouden maken, als zij de macht hadden. Kijk maar hier. - Dat hebben wij nooit gewild, beweerde Kritylla botweg. - 't Staat er toch’... Nardenia rolde den papyros uit. - De krijg is meer dan tweemaal de zaak van de moeders; lees het zelf. Dit was een dubbele plagerij. Kritylla kon niet best lezen, wou dat niet weten en gaf de schuld aan haar ontstoken oogleden. - Je weet toch wel, dat mijn oogen pijn doen, zei ze knorrig, en wat raakt het mij, wat die lafaard uitsloeg? De krijg is de zaak van de vrouwen; ja zeker, dat zal hij nu óók wel weten; als de mannen alleen den oorlog moesten maken! Maar wij dwingen ze wel, ging zij trotsch voort, ‘en Kleophon zorgt er óók wel voor’. Nardenia verborg haar lach achter den rol. ‘Kleophon is toch òòk een man’, had zij lust om te zeggen. Maar zij zei iets anders. - Ja, die Atheensche mannen! Hij was er een, maar die anderen! Wat wonnen jullie eigenlijk met die tien nieuwe strategen? Konon is nog de beste, en die liet zich verslaan en insluiten. En de rest! Diomedon, die vromert, en Perikles, dat vrouw-heer, - zìjn dat nu menschen om hèm te vervangen! Niet enkel plagerij was dit, want zij haatte Diomedon, altijd rechtuit en stijf-braaf; zij haatte ook den schoonen zoon van Aspasia, dien zij nooit had kunnen vangen, en toch was zijn moeder òòk maar een hetaere geweest. Doch met dezen aanval ging zij te ver, want Kritylla wou zelf wel op de mannen afgeven, maar aan een vreemdelinge gunde zij het recht daartoe niet. - Erasinides is toch een voortvarend man; Thrasylos bekwaam en dapper; Diomedon vol plicht en moed. - Thrasylos? lachte Nardenia, Thrasylos, die bij Efesos zóó slaag kreeg, dat met zijn soldaten die van hem niet eens meevechten wilden? Een mooie man om weer strateeg te worden; jullie weet niet meer wien je kiezen moet. En Diomedon, wel zeker, Diomedon; plicht en moed, wel zeker! Maar laat hem eens moeten onderhandelen, hij zal alles bederven met zijn plicht en eer: de lummel. | |
[pagina 12]
| |
- Konon was toch een goede keus, antwoordde Kritylla kregel. - Was hij dat dan niet? En zou hij zich ooit laten insluiten? Waarom werd Theramenes niet strateeg? Die kwam nog het dichtst bij hem. - Maar we konden hem toch niet telkens wéér benoemen, en nu is hij toch bij de vloot als triërarch zoo goed als Thrasyboulos. Het zìjn geen kinderen, die nu bevel voeren, zoo min als de anderen, die meedoen. Nardenia schaterde het haast uit, nu Kritylla met zooveel vuur de mannen voorstond. Maar zij hield zich in, en had daarbij over Theramenes ook haar eigen woord te zeggen. - 't Is waar, men weet met hem nooit hoe. Hij acht hem zijn vriend, en hij kwam vaak hier, maar voor mij heeft hij iets afstootends, en zijn standgenooten vertrouwen hem niet best. Den Draaier noemen ze hem, en ik heb altijd het gevoel, dat hij hem verdringen wil. Zij meende dit alles, doch Kritylla stoof weer op ter verdediging van een groot stadgenoot. - Dat is gemeen, Nardenia. Draaier -, maar om welke reden? Omdat hij het verraad van Antiphon heeft uitgebracht. Gij waart toen niet hier, en ge weet misschien niet eens, dat Antiphon de stad aan Sparta wou uitleveren; Theramenes heeft ons toen gered. - Maar Antiphon was toch zijn vriend. - Wat noemt ge vriend? Partijgenooten waren zij, en zoo lang Theramenes in Antiphon een eerlijk Athener zag, was hij vriendschaplijk met hem. Ik hoorde er alles van. Theramenes wou óók een tijd lang de volksregeering opheffen, maar de stad verraden, dat nooit, en toen hij het plan van Antiphon doorzag, - o, o, hoe handig heeft hij hem toen machteloos gemaakt. Kritylla lachte luid en scherp. - Handig is hij zeker, gaf Nardenia terug. Maar ik houd niet van die menschen, die zoo handig een vriend weggooien en doen vonnissen. Antiphon was toch zijn vriend. - Neen, niet meer toen het verraad aan den dag kwam. Had Theramenes hem dan moeten laten doorgaan? De stad mede verraden om een vriend te behouden? En heeft hij niet gauw Alkibiades hier willen halen, en daarna flink en gehoor- | |
[pagina 13]
| |
zaam onder hem gevochten? Scheld niet op Theramenes, Nardenia. Nardenia begreep inderdaad Theramenes niet goed, al gevoelde zij een voornamen trek van zijn aard. - Ik vertrouw hem niet; hem zou hij ook kunnen weggooien om een staatkundig verschil, en ik houd niet van die menschen, die meer om een denkbeeld geven dan om een vriend. Maar in alle geval, het verheugt me, Kritylla, dat Athene zooveel flinke mannen heeft; ge zijt van daag al heel genadig. - 't Zijn de besten na hem! redde Kritylla zich. Zij zwegen nu even. Toen sprak Kritylla als in gedachte: - Wij moeten zien, hoe het nù gaat. Nardenia was waarlijk vergeten, dat Athene's lot nu spoedig beslist kon zijn. - We moeten zien, hoe het nu gaat’, sprak ook zij. ‘Maar tegen Kallikratidas kan niemand van jullie op, ook Theramenes niet. Weer werd de andere driftig, schoon met minder overtuiging. - Kallikratidas! altijd Kallikratidas. Omdat hij een paar maanden de baas is! De nieuwe vloot is er óók nog. - Het beste wat er gebeuren kan, ging Nardenia langzaam voort, is dat de vloot Kallikratidas lang aan de praat houdt, zonder te vechten, en met list en vertoon Konon ontzet. Vooral niet vechten! - Maar dan komt er geen graan! riep Kritylla verschrikt. Zij stond op, alsof de gedachte aan het graan haar aan huis herinnerde, doch in waarheid, wijl zij nu sterk gevoelde, hoe Nardenia een vreemdelinge was, die niet met Athene meeleefde. De hetaere, die nooit gebrek had, ging minachtend verder: - Laten Kleophon en Aristodemos daarvoor zorgen, die mooie leiders van jullie, die altijd doorvechten willen en zelf niets doen. - Dat zou het mooiste zijn, riep Kritylla bitter. Onze beste mannen moeten sneuvelen, en dan hebben wij geen leiders meer om de Heeren klein te houden. Nardenia bleef kalm. - Laat de nieuwe vloot vooral niet vechten, maar de | |
[pagina 14]
| |
Spartanen voor den mal houden tot het volk ongeduldig wordt en hem terugroept. Dat zou het beste zijn. - Dat zou het beste zijn, sprak Kritylla haar na, wat rustiger, doch daarna, zeer koel: - De weg is lang. Nardenia, ik ga heen. Zij ging, na makken en kouden groet. Maar haast dadelijk stond zij weer in het vertrek, stralend en opgewonden. - Nardenia, er is drukte op straat en groot geroep: Paralos, Krans, hoog! Wij hebben overwonnen! Hoort ge geen geraas? De hetaere richtte zich op. - Ja, er is gedruisch. Maar overwonnen, nu al? Kallikratidas overwonnen; 't kan niet. 't Zal wat zijn, die overwinning. Maar Kritylla riep weer: - Paralos, Krans, hoog! Wij hebben overwonnen, Nardenia, er komt weer graan; de Paralos is in aantocht. Nu stond Nardenia op. - Er wordt waarlijk luid geschreeuwd. Wie weet, - wie weet. - O Kritylla, ga gauw naar de haven, jij moet er bij zijn en laat me gauw weten... Als het eens zoo was... dan kon ik weg. Wacht even. Zij sloeg op een bekken. Een slaaf kwam binnen. - Jij wou zeker wel graag naar den Peiraieus, Mysos, vroeg zij vriendelijk. - Zeker, meesteres, lachte de man. - Loop dan mee naar beneê, naast den ezel en kom gauw terug. Kritylla, let goed op, dat hij niet te lang in de haven hangen blijft. Zeg aan je man, dat hij me aan een schip helpt, en kom dezer dagen bij me om me met pakken te helpen. Ik blijf geen dag langer dan noodig is. Den Goden dank. Ik krijg het druk! | |
II.Toen de Paralos dien namiddag, bij stiller zee en lucht eindelijk den nauwen mond der Peiraieushaven invoer, kwam een man op het dek overeind, een veertigjarige, mager, vrij groot en wat gebogen. Uit een boot bij den ingang klonk een kort geroep tot hem; hij gaf bevel naar de Noordzij der ge- | |
[pagina 15]
| |
kartelde havenkom te sturen, niet naar den zuidelijken Kantharos, en bleef staan, den witten mantel rechttrekkend, het hoofd ontbloot. Hij keek scherp, dacht snel en kwam als naar gewoonte snel ook tot een besluit. Op dien afstand reeds zag hij een groote menigte bijeen aan den oever, en hij begreep, dat men in Athene al uren lang de komst der Paralos wist en bij drommen uit de stad naar de haven trok; maar de eerste opwinding was al gezakt voor spanning van hoop en vrees, en zijn taak lag klaar voor zijn oog. Men wist van een overwinning, maar dat zij zóó groot zou zijn, kon niemand gissen: ervaren in de kunst van vertoon, zou hij het volk verbijsteren met zijn bericht over den zeeslag; zege, redding uit den nood, dàt moest het dadelijk bedwelmen met een roes, die nog nawerken zou, als de treurmare daarna bekend werd, en de woede dààrover matigen. Hij kende zijn volk, en wist welk gevaar de strategen en hem zelf ook dreigde: door zijn vertooning kon hij missschien den storm bezweren. Zoo was zijn besluit, en hij zette het klaar en krachtig in zijn geest, met de beslistheid van een man, geoefend in de daad, die vele malen een hachelijk uur had doorleefd. Even maar ontroerde hem de aanblik van het geredde vaderland: even maar zag hij met genot naar de schare op den kant, den kring van hallen en magazijnen, hooger op de klimmende huizenrijen der havenstad met het ros-grijze blok van den Mounychia-heuvel tot slot, en links verder op Athene en de heilige Akropolis, - toen dacht hij weer aan den naasten arbeid, en hoe hij in de wachtende schare vrienden voor nu, maar voor later vijanden, wellicht te wachten had: hij kende zijn volk. Hij dacht aan den naasten arbeid, en de aandoening van het weerzien na het groote gevaar uitte zich enkel buiten zijn wil in het schokken van den linkerschouder, heftiger nog sinds hij bij Byzantion door een pijl daar geraakt was. Hèm juist had de strategenraad met de tijding huiswaarts gestuurd, wijl het volk hem eerde, en hij allicht door zijn groot aanzien het zou winnen voor het geloof in den storm, die het reddingswerk na de zegepraal belet had. Dat begreep hij, en hij begreep er bij, hoe hij niet alleen ten behoeve van de strategen zou moeten handelen, maar ook voor zich zelven, want groot was het gevaar, en er was vooreerst niets anders | |
[pagina 16]
| |
te doen, dan de menigte met vreugde te overweldigen, en dàt kon hij. De Paralos was nu dicht bij den kant, maar vreugdegeroep bereikte hem niet, al prijkte het schip met kransen aan toppen en stevens. Hij verstond dat zwijgen, al besefte hij niet, hoe de onredelijke teleurstelling over het uitblijven van graanschepen de lieden mokken deed. Hij zag hen nu duidelijker, deed sturen naar een groote pier en overdacht nogmaals zijn rol. De godsdienstige vormen waren een spel voor zijn nieuw-Atheensch gemoed, maar hij kende hun waarde voor het hart van den gewonen man; met dien gewonen man leefde hij thans meê, en hij zou het spel met beleid vertoonen, doch met overtuiging tevens, want hij hield van zijn land en zijn volk. Nog dreunde het gegalm en gewoel van den grooten zeeslag in zijn hoofd; weer doorleefde hij de herademing na de vlucht der Spartanen: die verademing bracht hij thans aan hèn - daar. De riemen rezen en daalden nog altijd op de maat der fluit, en hij ging de lieden aan den wal beter onderscheiden. Vooral vrouwen en kinderen, maar dan ook mannen van allerlei stand, vrijen en slaven, armen en rijken; hij ontwaarde een groep aanzienlijken, en wist, dat de overwinning aan allen van dezen niet welkom was, maar de meesten zouden juichen; hij zag vooraan, dicht bij de groote pier een tiental ouderen, van staatsdienaren begeleid: dat moesten raadsheeren zijn, van Athene gezonden om de Paralos te begroeten. Aan den kant had men hem zelf nu herkend. - Het is Theramenes! ging een gedruisch, doch geen gejubel weerklonk nog. - Theramenes! O, natuurlijk Theramenes’, smaalde een Heer. ‘Die moet natuurlijk weer de eerste zijn. Een timmerman zag hem vijandig aan. - Waarom niet nù? Hij is altijd in het gevaar óók onder de eersten, en dat kan men van de andere Heeren niet zeggen. - Als er nu maar graan achter hem aanvaart, gromde een vrouw. Maar die gemeene Syriërs zullen het wel op Samos achterhouden; die zitten overal en helpen mekaar, en wij mogen hongeren! De Paralos roeide nu met tragere vaart naar de pier, en | |
[pagina 17]
| |
zwenkte; het fluitspel hield op, en aan de pierzijde van het schip trok men de riemen in en wierp touwen uit. De driedekker lag spoedig gemeerd en een plank werd uitgelegd. Theramenes wenkte den stuurman; deze stond op en tilde een riem van viermanslengte omhoog. - Had de lummel maar liever een graanschip meegesleept, gromde de zelfde stem weer. Het was Kritylla, de vrouw van den stuurman. Haar woord sprak een gedachte van velen uit; toch riep een andere spottend: - Pas maar op, anders krijg je met dien riem! Kritylla antwoordde niet, maar keek nu toch met trots toe, hoe Kramon den geweldigen riem behoedzaam en vaardig op den rechterschouder in evenwicht bracht, en zij beurde Dion op den arm; Myrto stond naast haar. Theramenes echter gaf een kort bevel: - Niemand nog uitstappen! Hij liep over de plank, en na hem kwam Kramon met den riem. - Heil Theramenes! gingen nu enkele stemmen. Hij echter ging zwijgend de pier af, het hoofd gebogen en met bedachtzamen tred. Toen beschreed hij de kade, en bescheiden, gelijk het den overwinnaar betaamt, gaf hij een eerbiedig gebaar omlaag met hoofd en met hand, kalm en waardig, doch zijn schouder trok op en neer; dan hief hij het gelaat en zag den oudsten raadsheer aan, die op hem toetrad. Het was een nederig schoenmaker, met gelapten mantel, krom van rug en sterk naar knoflook riekend, doch Theramenes dacht daar nu niet aan; ernstig reikte hij hem de hand, toen trok hij hem tot zich, terwijl een zware snik zijn borst uitdrong, en hij kuste den ander op de wang. Maar de schare bleef stil. - Heil Theramenes, sprak de raadsheer diep bewogen. Als overwinnaar keert ge terug, en de zege moet wel zéér schoon zijn, dat ge met zoo heiligen schroom het vaderland begroet! Nog altijd zweeg de schare; Theramenes trok nu den raadsheer mede naar een klein altaar, en de menschen weken terug; dáár liet hij den ander los; nog eenmaal boog hij; toen wierp hij hoofd en armen òp, en riep met rijk geluid: - Dank, Vader Zeus, Zeus Redder, dank! Het vader- | |
[pagina 18]
| |
land is gered! Dank, allen vaderlandsche Goden, allen dank! Tranen stroomden hem langs het gelaat; zij waren niet alleen vertoon, en wederom riep hij met oprechte verheffing: - Dank Vader Zeus! Roept het mede, gij allen, mannen en vrouwen van Athene: dank Vader Zeus en den anderen Goden. Wij gaven ons laatste goed voor het behoud der stad; zelfs de schatten der tempels, en den Goden mishaagde dat niet. De vijand werd geheel verslagen, de zee is vrij, het vaderland gered. Roept het mede, gij allen mannen en vrouwen van Athene: dank Vader Zeus, Zeus Redder! Hij riep het, sterk en vurig, maar nog altijd kwam er niet meer dan een verward gedruisch, toen in eens een kinderstem riep: - Die man met dien riem is mijn vader, en die heeft Ke-Kal-li-kre-kratidas doodgeslagen! Plotseling rees groot gelach, en nu stegen wel juichkreten op. Theramenes echter lachte niet, doch wederom hief hij de armen, wederom weenend, en krachtig barstte hij weer uit: - Dank Vader Zeus! Uw zegen rust op onzen voorspoed! Wij mogen het teeken aanvaarden, want het kind sprak wáár: Kallikratidas is gesneuveld, zijn vloot vergaan, de zee vrij, het land gered, en den grootsten riem van zijn schip wijden wij U hier als eerste zegeteeken. - Kallikratidas gesneuveld, ging een verbijsterd gesis. Kòn het waar zijn? De onoverwinlijke vijand; de trotsche heerscher over de zee; de jonge held, die als een geest van wraak door vertoornde Goden gezonden scheen. Kon het waar zijn? Maar het moest waar zijn, want het kind had geprofeteerd en Theramenes bij het altaar de waarzegging bevestigd. Kallikratidas was weg! Een geweldige druk werd van de hoorders afgenomen, plotseling, en nù brak het zware gejuich eindelijk uit alle kelen, daverend. - Kallikratidas gesneuveld! - De Spartaansche vloot vernietigd! - De zee vrij! - Athene vrij, vrij, vrij! Dank Vader Zeus, Zeus Redder! Heil den strategen, heil Theramenes! Zoo tierde het verrukte geraas, lang achtereen. Lachend en weenend drongen de menschen dooreen, elkander omhelzend | |
[pagina 19]
| |
en handgevend. De schare, die zoo lang stijf en gespannen gestaan had, werd een zee van joelende golven, en onderwijl groef Kramon een gat naast het altaar en zette den riem recht daarin: hoog rees hij in de lucht. Het gejuich werd makker, en Krytilla liet Dion aan iedereen zien, zeggend: - Hij is een waarzegger, Dioniskos is een waarzegger!’ tot Dion zelve weer riep: - Mijn vader heeft alle Spartanen doodgeslagen, net als Themistokles! Wederom barstte gelach los en mannen en vrouwen dansten in een kring om Kritylla met Dion en Myrto. Nu zag ook Kramon om en wierp groeten naar vrouw en kinderen; vergenoegd stond zijn goedhartig gelaat met den blonden baard en hij deed alsof hij iets zeggen wou, toen er stemmen rezen: - Waarom kwam er geen graan mee? Wanneer komen de schepen uit den Pontos? Theramenes schrok even, want op die vraag had hij niet gerekend. Doch hij herstelde zich spoedig, want hij wist terstond wat hij zeggen kon en gebaarde om stilte. - De strategen zonden mij van de Arginousen om de zege te melden. Kallikratidas is gesneuveld, de Spartaan vernietigd, en Konon nu zeker wel bevrijd. De Paralos nu voer hierheen, doch Thrasyboulos kreeg bevel onverwijld naar den Hellespont te roeien om de schepen van den Pontos hierheen te geleiden. - Welke Thrasyboulos? vroeg iemand. - Van Steiria, zoon van Lykos’, antwoordde Theramenes, ‘uw vriend van Samos en later - Onze Thrasyboulos, herhaalde de spreker, tevreden rondziend. Maar Theramenes richtte zich weer tot den oudsten raadsheer, en zag hem ernstig aan: - Ik heb een brief’, sprak hij zacht, maar doordringend. ‘Ik heb een brief, - doch het is al laat, en... - Hoeveel? vroeg de oude man bezorgd. - Vijf en twintig schepen verloren wij, sprak Theramenes wederom zacht, doch voor den raadsheer goed verstaanbaar. - Mijn zoon? Theramenes haalde de schouders op: hij wist het niet. | |
[pagina 20]
| |
Maar uit zijn borstplooi nam hij een papyrosrol, met band omwikkeld, en op dien band lag een schijf was, het zegel der strategen; hij zag den oude weer ernstig aan en reikte den brief over. De raadsheer wilde hem eerst ontrollen. Dan keek hij even naar Theramenes en bedacht zich; hij onderzocht alleen sluiting en zegel nauwkeurig en schoof den rol met beslist gebaar in zijn mantel; toen ging hij op een kleine hoogte staan en sprak hakkelend, doch met waardig en manlijk gevoel: - Mannen en vrouwen van Athene! Ik ben maar een kleine burger, doch wij allen weten, dat een groote overwinning alleen met groot verlies betaald wordt, en ook nu zijn zeker velen onzer naasten gevallen. Verdraagt het, want het kan niet anders, en toen de vloot uitvoer, moesten wij vreezen niemand der onzen weer te zien: ook dàt droegen wij voor het vaderland! Maar het vaderland is door de Goden gered: wij dankten hen reeds, laat ons thans de helden danken, die voor ons streden en vielen; buigt allen het hoofd. En na een korte stilte, geroerd. - Leven uw zoons nog, uw broeders, uw echtgenooten, uw vaders; leeft mijn zoon nog? Ik weet het niet, en wij mogen het nog niet weten, want de stad is gered; ons allen betaamt heden de vreugde, de rouw niemand. Niemand mag heden weten, wie een dierbaren verloren heeft, en wie klagen moet: allen moeten wij heden danken en blij zijn. Morgen worden u de namen der verloren schepen bekend, morgen in den namiddag. Van daag, en morgen ochtend, brengt dankoffers in de tempels en viert het feest, dat de Goden ons gunden. Ook gij, Theramenes, moogt heden aan mij noch een ander een naam noemen; morgen de rouw, aan wien hij beschoren is; thans enkel de dankbaarheid en de vreugde voor allen; heil het Vaderland! - Heil Athene! riepen de meesten, doch verscheidenen bleven zwijgen in angst en teleurstelling. - Gaat nu heen in dankbaarheid en feest: morgen weder de ernst. Keer naar het schip terug, Kramon, en zeg aan den kaptein, dat niemand van de bemanning een naam noemen mag. En u, Theramenes, de Raad wacht u morgen in het Ronde Huis. | |
[pagina 21]
| |
- Heil Athene! klonk het weer. En in drommen trok de schare van de kade. Sommige groepen drongen in den Peiraieus zelf naar de tempels; andere trokken den langen weg naar de stad op, en velen wierpen telkens weer den juichkreet van dien ochtend naar boven: Krans! hoog!, doch het geschater was niet altijd zuiver, want menigeen bleef bezorgd. Theramenes bleef achter, wachtend op het paard, dat Kramon hem brengen zou. Hij was niet ontevreden, want de roes was gewekt en zijn vertooning niet zonder vrucht. Hij glimlachte voldaan vaak, als hij het ‘Krans, hoog!’ hoorde, doch aan hen, die zich bij hem voegden en trachtten hem uit te hooren, aan hen gaf hij voorzichtig antwoord en hij verklapte niets. Dáár, toen de menigte gedund was, schoot een lange magere man op hem af, met ontstoken en druipende oogleden, die hij telkens afwischte. Het was Aristodemos, de volksleider, van groot aanzien bij de menigte, en een heftig bediller van alle gezagsmannen. - Hei daar, Theramenes, riep hij vinnig, ge hebt nog wel wat tijd. Ge moogt niet alles zeggen, maar ik moet weten, of ge van Erasinides het geld uit den Hellespont meekreegt, dat hij al zoo lang schuldig is. Theramenes bleef uiterlijk kalm; alleen zijn schouder trok heftig even, want hij zag het Gevaar eensklaps vóór zich, het gevaar van de vijandigheid der menigte tegen alles wat hoog was gerezen, en dreigender naar mate men hooger rees. Hij bleef kalm, schoon de schrik een oogenblik zijn gemoed doorsneed, want Aristodemos zelf gaf hem een wapen. Hij antwoordde rustig: - Hoe kan ik u zeggen, of Erasinides mij geld meegaf, waar ik niet eenmaal zeggen mag of hij leeft dan wel sneuvelde. Wacht tot ge dàt weet. - Zóó, brave Theramenes, ik moet maar wachten, altijd maar wachten! En waarvan moet ik dan het geld uitkeeren? Weet Erasinides niet, dat die som bestemd was voor de theaterkas en ik daarvoor aansprakelijk ben? Ik heb dat geld noodig, hoort ge, noodig; ik moet het hebben. Theramenes wist niet, wat er was van dat geld, en hij zelf had niets met de klacht te maken. Maar er waren omstan- | |
[pagina 22]
| |
ders, die Aristodemos naar de oogen zagen, en wat verder op ontwaarde hij den anderen grooten volksleider, Kleophon, aandachtig toeziende. Hij sprak plechtig: - Zoo Erasinides dat geld niet aan u afgedragen heeft, zal het besteed zijn aan de vloot te Samos, en dus ten bate der overwinning en tot heil van het vaderland! Nu juichten velen hem toe, en Aristodemos droop af, bij het weggaan nog roepend: - Heel mooi, als het daarvoor besteed is. Maar laat Erasinides begrijpen, dat afdragen afdragen is dáár, waar het behoort, en zoodra hij hier komt, zal ik hem om verantwoording vragen, als hij nog leeft, al is hij overwinnaar en tienmaal overwinnaar! Schouderophalend wendde Theramenes zich om; hij voorzag niet veel last van deze klacht, al verontrustte hem de gezindheid van den volksleider. Hij zag om naar Kramon met het paard, toen een dertig-jarig man tot hem doordrong, in rijk gewaad gekleed, en met dwaze beweging. Hij draaide en danste voor Theramenes in vele kringen, en maakte diepe buigingen. Het was Sosikles, de gekke Heer, zooals het volk hem noemde, die bij Kyrikos meegevochten had en daar de linkerhand verloren; sinds dien tijd gedroeg hij zich als een half waanzinnige, en zóó ook begroette hij nu Theramenes. - Gegroet, Theramenes, riep hij, diep buigend. Velen zijn gevallen, en wij weten niet wie, maar Theramenes streed mede en bleef leven! Hij bleef in leven, zooals altijd. Heil Theramenes. Theramenes kon niet boos zijn op den dwaas, doch hij zag hem doordringend aan: - Velen en beteren voorzeker dan ik zullen gevallen zijn, Sosikles, maar ik mag geen naam noemen. Doch gij moogt zeggen of Hagnon nog leeft, mijn vader. Hij was zeer ziek, kort geleden, de oude man. Sosikles danste weer rond, en riep, weer buigend: - Hagnon dood, Hagnon levend, weet ik het! Als ik het niet weet, zal hij wel dood zijn. Dood gaan is regel in Athene en leven uitzondering. Bij de Arginousen gingen ze dood, maar Theramenes leeft. Doodgaan is regel, en wie hier nog leeft, maalt er niet om, dat anderen doodgaan; alleen zijn | |
[pagina 23]
| |
eigen dood kan hem schelen. Theramenes leeft, en Sosikles leeft, kijk maar! Hij stak den arm-stomp op, en zong weer: - Heb nog maar wat geduld, Theramenes, en maak nog maar wat oorlog, dan zijn we binnen kort allemaal dood, gij ook. Maar nu leven wij nog, en of Hagnon dood is, wien kan het schelen? Theramenes werd ongeduldig, en een der anderen zei hem, dat zijn vader nog leefde, doch zeer zwak was. - Wij zùllen nog oorlog maken, Sosikles, sprak hij grimmig, en gij zult zelf nog meê moeten vechten met één arm; uw stomp zal u dan niet vrij houden. - Dat weet ik wel, riep Sosikles, weer dansend. En dan ga ik heelemaal dood en dat kan niemand iets schelen. Maar nu leef ik nog, en dat kan u niets schelen, maar mij wel Sosikles leeft en Theramenes leeft, en daar ginds gingen ze dood! En dit laatste steeds zingend maakte hij weer vele strijkaadjes en toen danste hij weg. Zijn begroeting, mal als zij was, had Theramenes wederom iets geleerd: een menschenleven telde weinig in Athene. Hij dacht daarover nog, toen Kramon eindelijk het paard bracht, en hij wilde het bestijgen, doch wederom drong iemand tot hem door, een deftig man van rijperen leeftijd, Euryptolemos, de neef van Alkibiades, verwant van Perikles den strateeg, en vriend van den strateeg Diomedon. - Theramenes, zei hij, wacht nog even, dat wij samen naar Athene rijden. Theramenes zag verbaasd. Al waren zij beiden met Alkibiades zeer bevriend geweest, toch had Euryptolemos hem na het geding van Antiphon gemeden, gelijk zooveel anderen. Van waar nu die vriendelijkheid? Doch hij zei enkel: - Niets zal mij liever zijn, Euryptolemos, en gij kunt mij veel van hier verhalen. Zijn mijn kinderen gezond? Gij kwaamt wellicht in Hagnon's huis. - Ja, voor zoover ik weet, en Hagnon zelve wordt telkens zwakker. Maar bleven alle strategen behouden? Haast had Theramenes zich vergist en tegen de opdracht gehandeld, doch hij antwoordde zonder fout: - Euryptolemos, het zal mij lief zijn, zoo ge mij veel ver- | |
[pagina 24]
| |
haalt van hier, en ik kan u allerlei van dáár verhalen, maar over de strategen mag ik alleen spreken als over evenden en gezonden; zelfs voor hen geldt het gebod. Euryptolemos zag teleurgesteld, en Theramenes begreep, hoe gene hem alleen zoo gemeenzaam had toegesproken om over Perikles en Diomedon wat te vernemen. Maar hij wilde hem nu als een gemeenzamen kennis behouden, en zei daarom nog eens beleefd en nadruklijk: - Het zal mij zeer lief zijn, zoo ge met mij naar de stad rijdt. Euryptolemos kon moeilijk weigeren. - Ik mag het u niet kwalijk nemen, dat ge zwijgt, zei hij met een zucht. Laat ons gaan. - Mannen, sprak Theramenes van zijn paard, denkt er om, van daag geen zorgen! Van daag is het enkel: Krans, hoog! - Krans, hoog, riep men hem na. Zij reden door den Peiraieus den langen weg op, en telkens kwamen zij groepen voetgangers voorbij; enkelen zwegen, maar de meesten joelden en riepen: Krans, hoog!, en telkens werd het gesprek der ruiters afgebroken door mannen en vrouwen, die Theramenes juichend toeriepen. Toch verhaalde deze aan zijn gezel van den slag; van den onstuimigen aanval der Spartanen; hoe de slagorde aan beide zijden verbroken werd, en daarna in verwoed gevecht bij verward gewoel lang doorgevochten, ook nadat Kallikratidas gesneuveld was, tot eindelijk de rest der vijandelijke schepen de vlucht nam naar Chios en Phokaia. Veel verhaalde hij, doch telkens als zijn gezel méér vroeg, beriep Theramenes zich op het gebod, daar hij niets mocht laten uitlekken. Maar wel sprak hij nog veel over den zwaren storm in den nacht na den slag, - maar ook daarover zei hij niet alles. En Euryptolemos vertelde van de spanning in de stad en het ongeduld, terwijl men toch niet op zulk een snelle beslissing had gerekend. Hij vertelde van de opwinding dien ochtend, toen het gerucht van de Paralos met de Kransen in de stad drong, en hoe toch enkele der uiterste oligarchen teleurgesteld waren. Hij vertelde van de krijgszuchtige stemming der meesten, maar ook hoe zij zich zelf steeds opdrongen, dat zij winnen moesten, terwijl zij het in hun | |
[pagina 25]
| |
diepste gemoed niet geloofden, uit geheime vrees voor Kallikratidas, den onoverwinlijke. En eindelijk vertelde hij van de onredelijke verbittering over de graanprijzen, en de onredelijke verwachting, dat met de overwinning tegelijk de graanschepen er zouden zijn; hoe de vrouwen luider riepen om brood en de mannen ophitsten. - Over een week kan Thrasyboulos hier zijn, sprak Theramenes met meer zekerheid in toon, dan hij gevoelde, en Euryptolemos zag hem vragend aan, doch de ander sprak met nog méér gezag: - Over een week zal Thrasyboulos hier zijn! Geloof een triërarch.
***
En den ganschen avond vierde men feest in den Peiraieus en in de groote stad. Talloozen hieven den omkransten beker der vrijheid op en goten zich den wijn in na den uitroep: Krans, hoog!, maar velen wierpen de helft op den grond en durfden niet volop blij zijn, al zongen zij regels van Homeros tot verheerlijking van den dag, dat de Spartaan ook uit het land verjaagd zou zijn. Theramenes echter vond zijn vader uitgeteerd en beverig, en geplaagd door het feestgedruisch in de stad. Hij bleef bij den zwakken grijsaard in bezorgde verwachting van den komenden tijd, en van den eerst volgenden dag al dadelijk, als het volk méér kon weten dan thans, en hij in den Raad op vele vragen zou hebben geantwoord. Hij overzag zijn werk van heden. De vertooning was goed afgeloopen en zelfs had het toeval hem gesteund, maar door het scherpe optreden van Aristodemos reeds bleek de zegeroes niet alles te zijn, en in Sosikles' dwaas gedoe was een nieuwe waarschuwing, zooals ook Euryptolemos' verhaal over de verbittering om het graan een dreigende wolk deed opgaan. Er waren voorboden genoeg van een storm, en daaraan dacht Theramenes met bezorgdheid, terwijl hij bij den ouden Hagnon zat, die kreunde over het geraas en vaak met bevende handen de ooren toedrukte, als daarbuiten weer de kreet ging: Krans, hoog! | |
[pagina 26]
| |
III.De volgende dag trok over een ander Athene. Vroeg in den namiddag drong het volk in vele hoopen, vrouwen vooral, telkens en telkens de treden op en voorhal in van het Ronde Huis aan de Agora. Het ruime plein, omringd door de statige gebouwen, was gevuld met scharen van ongeduldige lieden, die door andere groepen heen vooruitschoven naar de plek, waar zij eindelijk zouden vernemen, wat gisteren verzwegen werd. De lijst der vergane schepen was eerst op de trap voorgelezen, en ook het bericht: een zware storm had het reddingswerk belet. Daarna kwam een groot bord in de hal met de namen der schepen, en daaronder: ‘storm na den slag, drenkelingen niet gered, lijken niet opgehaald’. Lang achtereen verdrongen zich menschen in die voorhal, en menige zucht van verlichting verrees, maar méér uitroepen van geklaag, want groot was het aantal der verlorenen, en haast ieder had er een verwant of vriend onder. En oorlogszuchtig als de vrouwen waren, konden zij niettemin hun leed niet terstond overwinnen: er was groot misbaar. En onder het gejammer steeg weldra gramstorig geroep. Het leed wou heul, en zocht dat in wraak. Nu reeds vergat de menigte de zege; zij voelde slechts haar verlies en sterkte zich met wrok. En al spoedig vond zij een wapen, want de Paralosbemanning behoefde niet meer te zwijgen, en er liep het gerucht: de strategen deden hun plicht niet en gaven niet om de redding; de helft der schepen had nog uren rondgedreven; maar de aanvoerders wilden naar Mytilene en hadden dáárover beraadslaagd vóór zij aan hun heilig werk dachten en aan de helden, die voor het vaderland gestreden hadden en nog op de wrakken lagen. Gramstorige geruchten nog maar, doch zij klonken al dreigend. - Niemand gered! Waar dienen de strategen voor? Had Konon nog niet wat kunnen wachten? - Dat moest-ie tòch doen. En na den dood van Kallikratidas was er geen gevaar meer voor hem. - 't Is wel maklijk, zoo'n storm! De vrouw van een vreemden inwoner kermde: | |
[pagina 27]
| |
- Wat gaf het mijn man, dat hij burgerrecht zou krijgen, als ze hem toch maar lieten verzuipen! - Nou, jouw man was niet eens Athener, gilde een ander, maar de mijne had al driemaal als burger meegedaan. Zoo morde menigeen. Een Heer vloekte tegen zijn vrienden. - Dat deden zij om òns kwijt te raken. Een ridder niet redden, hoe durft men het bekennen. - Zoo'n zware storm nù al, dat kan toch niet, gaf een ander terug. Maar een metselaar, kreupel van oude wonden, zwoegde naar een troep mindere lieden. - Heb jullie het gehoord? De lui van de Paralos beweren, dat het met dien storm zoo erg niet was. De strategen waren te lui en dachten, we hebben overwonnen, nu kunnen we wel rust nemen. Ieder keek naar hem; het leek te afgrijslijk. Maar hij ging voort: - Er kwam een matroos van de Eleutheria mee met de Paralos, die op een graankist ronddreef en nog net opgevischt werd. Toen hij van het wrak in zee ging op de kist, riepen de anderen hem toe, dat-ie hen wreken moest als-ie gered werd. - Geen enkel lijk kan begraven worden, schreeuwde een ander. Zoo gingen driftige stemmen, elkaar opzweepend, en het gekrijt werd al woester, toen Theramenes de vergaderzaal uitkwam en haast had om verder te gaan. Zijn gelaat stond zoo ernstig, dat men voor hem uitweek, want hij was in aanzien bij het volk, en men maakte hèm het niet lastig. Toch trad er een hem in den weg, en vroeg: - Is het waar, dat die storm maar gelogen is? Theramenes bleef staan. - Burgers, sprak hij plechtig, wat in den brief stond is wáár, dat verzeker ik u. Er was een geweldige storm, en de strategenraad stond machteloos; laat mij nu door. Op den drempel bij het troepje Heeren gekomen, bleef hij weer even staan. - De storm is er geweest, sprak hij luid, twijfel niet daaraan. | |
[pagina 28]
| |
En op de trap hield hij nog eenmaal stil, en zei wederom zeer krachtig: - De storm is er geweest, Euryptolemos! Geloof dat van mij; een zware storm, een geweldige storm! Hij schreed de Agora op, achter een strak gelaat zijn bezorgdheid verbergend. Want in den Raad had hij het gemerkt: men was ongeloovig over den storm, en zoo dat ongeloof won, werd de toestand zéér gevaarlijk voor de strategen en ook voor hemzelf. In de hal maakten zijn woorden indruk; toch zei al gauw iemand: - Hij wil niet veel zeggen. - Daar steekt méér achter. - 't Is een zaak voor Aristodemos en Kleophon. - Kleophon zal zijn roes nog wel uitslapen, wierp een Heer schamper van zijn troepje naar de minderen. - Wel zoo, fijne meneer, klonk het terug; gij hebt zeker niets gedronken, omdat je liever van een nederlaag gehoord hadt! Als Kleophon een roes kreeg, deed hij als een eerlijk Athener. - Daar is Kleophon, daar is-ie! gingen vele stemmen. Een grofgebouwde vijftiger, slordig van kleed, kwam de trap op en in de hal, wat onzeker op zijn beenen, en nog met een krans onder den hoed. Telkens moest hij op zijn stok steun zoeken, en zijn gelaat was rood: toch stond zijn oog helder. Een troep bewonderaars kwam achter hem, en ieder maakte plaats. Hij bezag de lijst aandachtig. - Wat denkt ge er van, Kleophon? De volksleider bezag de lijst aandachtig, nog eens; toen zwaaide hij met den forschen arm om meer ruimte; daarna gebaarde hij kalmeerend, en sprak in zijn zwaren en platten tongval, doch niettemin eerst plechtig: - Mannen en vrouwen! De prytaan zei gisteren de waarheid: Geen zege zonder verlies. En bedenkt het: de zege is aan òns, de zee is weer vrij. Wij allen stemden voor een groote vloot om de stad te redden, en zij is gered. Bedenkt, niet alleen de arme burger kwam om, maar de rijke even goed, en de aanzienlijkste bleef niet gespaard. Eendrachtig was de stad, eendrachtig hebben wij gewaagd en gestreden, | |
[pagina 29]
| |
eendrachtig moeten wij ons verlies dragen, den prijs voor zulk een overwinning als zelfs ik niet durfde droomen, toen ik voor de vloot sprak: Kallikratidas gesneuveld, de Spartaansche schepen vernietigd, de zee vrij, - het kon niet mooier. - Maar is het niet schandelijk, dat niet eens de lijken verzameld zijn? - Gelooft ge in dien storm? - Ik geloof alleen wat ik weet, en ik weet nog niet meer dan jullie. Maar... In eens werd hij heftig; hij hief den stok omhoog, wierp hem woedend op den grond en vloekte afgrijselijk. - Hier hoef ik mijn mond niet te spoelen vóór ik spreek, ging hij hartstochtelijk voort. Ik geloof niet meer dan ik weet, doch dàt weet ik: dat moet maar goed zijn! Wij kozen de strategen en wij vochten braaf, maar als ze hun plicht niet deden, dan zullen wij hen straffen, al hadden zij Sparta zelf veroverd. Wij hebben nog altijd mannen genoeg om ons aan te voeren, maar voor iederen strateeg moet ook de armste matroos heilig zijn, en wie niet zoo denkt - een krans voor de overwinning, maar voor de misdaad een strop! Doch wij moeten wachten, wat de Raad voorstelt, en dan zult ge zien, dat Kleophon nog altijd de zelfde is. - Wreek ons, wreek ons! - Hé? riep hij als verbaasd. Ze zeggen, dat ik altijd scheld en vloek, maar ik ben een Atheensch burger en zal doen naar de wet: eerst moet de Raad spreken. Wreken? Ik heb zelf ook wel wat te wreken, als het zoover komt; op de Eleutheria was de stuurman een broerskind van me; op de Eucharis had ik een vriend als bovenroeier, - is dat niet genoeg? - Maar die storm, dat is toch maar een praatje. - Hoor dan toch wat die van de Paralos zeggen. Kleophon had den vorigen avond reeds enkele matrozen bij den wijn listig uitgehoord. Dat zei hij echter niet, doch hij sprak: - Daar zal ik onderzoek naar doen. Maar, burgers, de wraak is het eenige niet; er is méér te doen. Ik wed er alles om, dat Sparta na dezen slag weer om vrede komt bedelen, en daar moeten wij allereerst om denken. | |
[pagina 30]
| |
- Vrede! riepen vele stemmen verrast. Zou het kunnen? - Dat deden ze immers voor vier jaar na Kyrikos óók. - En wat zeg je nù? Kleophon zocht naar zijn stok; een bewonderaar raapte hem op. De volksleider hief den staf dreigend, en riep donderend: - Oorlog, burgers, oorlog en niets dan oorlog. 't Is nog altijd het zelfde: vechten moeten we tot we alles terug hebben wat de stad onder Kleon had. Zóó alleen blijft het volk de baas; een halve vrede is goed voor de Heeren, die jullie dan weer gaan vertellen, dat wij afstand moeten doen van onze macht en hèn laten regeeren om den vrede te houden. Denkt om Phrynichos en Antiphon! Sparta moet op de knieën of wij komen onder de plak. Een vrouw begon te huilen. - Mijn man leeft nu nog, maar als we doorvechten, gaat hij óók dood, en wij allemaal. - En met een halven vrede worden wij allemaal slaaf van de Heeren, en die maken ons dan óók dood. Liever als vrije burger sneuvelen, dan als slaaf gekopt. - Maar er komt nooit vrede, en telkens is er gebrek aan graan. Nu viel een andere vrouw in: - Huil toch zoo niet, lafbek. Thrasyboulos komt gauw uit den Pontos, en als wij baas op zee blijven, is er altijd graan. - 't Duurt nu al twintig jaar, klaagde de eerste weer. - En al duurde het vijftig! brulde Kleophon nu. Raakt Sparta óók niet op? Zijn er geen Spartanen verdronken in den slag! - Was Alkibiades maar terug, sprak een man bedeesd. Die zou ons de Perzen weer aanbrengen, en dan was het gauw uit. Kleophon zag rond. - Wij hebben Alkibiades afgezet, en ik vertrouw hem nòg niet. Maar àls hij terugkomt ooit, dan moeten wij óók vechten en niet minder dan nu. Maar wees niet bang, dat ik van dien storm geen werk zal maken; ik ben altijd mèt jullie, doch het geeft niets om te schreeuwen, zoolang je het fijne van de zaak niet kent. - Ga dan zelf met de Paralos-lui praten. | |
[pagina 31]
| |
- Dat zal ik wel doen, wees maar niet bang. Hij liep nu de hal uit, doch op den drempel draaide hij zich nog eenmaal om, en sprak plechtig: - Mannen en vrouwen bedenkt het en vergeet het nooit: daar binnen in de Raadzaal zitten wij thans; met een halven vrede komen de Heeren er, en wij hebben er niets meer te zeggen. Oorlog, niets dan oorlog! Tallooze malen al had hij zóó over de Raadzaal gesproken, telkens sloeg dat woord in, en ook nu rees de moed der menigte, toen hij de trappen afging de Agora op. Een eind buiten het Ronde Huis keerde hij zich naar zijn stoet, en sprak met gedempte stem: - Kameraads, weest voorzichtig. Niemand gered, - dat ziet er leelijk uit. Daar bij Lesbos kan het spoken in dezen tijd, maar zoo'n zware storm vlak na den slag, dat is raar. Ik sprak zelf al matrozen; vraag jullie hen óók uit en vertel me wat ze zeggen. Maar de waarheid, niets dan de waarheid! Wind hen niet op; praatjes moet ik niet hebben, maar de waarheid alleen! Ik zei wel, dat er altijd strategen te vinden zijn, maar dézen zijn goede vaderlanders en zij vochten prachtig. Ik verlies hen liever niet, en hoop dat zij er goed afkomen. Maar àls zij knoeiden, dan verdienen zij het ergste, en zullen het krijgen ook. Weest voorzichtig, kameraads. Zoo trachtte Kleophon behoedzaam te zijn. Maar de geruchten zwollen, de wrok groeide aldoor, de storm was in aantocht.
***
En niet langer ook over een feestend Athene hing de avond van den volgenden dag, toen Theramenes door de straten liep, zonder knecht en flambouw, den mantel hoog opgetrokken en snel langs allerlei groepen glijdend. Hij was gewoon aan geheimzinnig handelen, en wilde liever niet gezien worden op weg naar Nardenia; ook zag hij zich ongaarne aangesproken. Hij ging om haar van Alkibiades te vertellen, en misschien ook kon zij hem helpen. Hij verwachtte wel niet veel van de vrouw, in wie hij enkel een onbeduidend lichthoofd zag, gansch niet berekend voor de taak door Alkibiades haar | |
[pagina 32]
| |
toevertrouwd, maar zij had toch veel vrienden in Athene, aanzienlijken vooral, en aan hen kon zij geloof in den storm bijbrengen. Want dat geloof moest komen. Met schrik had Theramenes bemerkt, hoe het volk, hoog en laag, de strategen van bedrog verdachten, daar zij van ruw weer een geweldigen storm maakten, om zóó hun eigen verzuim te dekken. Zijn werk had hij het dadelijk gemaakt om overal van den storm te spreken, maar telkens nam hij ongeloovigheid waar; de hulp van Nardenia was hem welkom, en die hulp kon hij haar vragen; in wat hij méér voorhad ten bate der strategen, zou hij haar steun niet inroepen; zoo'n vrouw van het genot was niet te vertrouwen, in haar onvermogen om groote gedachten te begrijpen; in haar vrouwlijke bekrompenheid en eigenzin, in haar doorgaan op een neiging vóór of tegen iemand. Ook op hem was zij niet zeer gesteld, dat wist hij, en hij moest voorzichtig zijn, dat hij haar niets merken liet van zijn plannen. Het Gevaar, Theramenes besefte het; het Gevaar was in aantocht: óók voor hem zelven. De vijandigheid tegen de strategen kon voor den staat noodlottig worden; men had hen noodig, juist nu; zij waren de besten der stad en eerlijk gezind jegens de demokratie. Zoo men hen afzette niet alleen, doch door een schandelijk vonnis ook van alle aanzien beroofde, was het verlies van Athene onherstelbaar, en toch dàt gevaar dreigde. En dan was hij zelf ook niet meer zeker. Nog beschuldigde hem niemand, en de brief door de strategen zelf voor den Raad aan hem meegegeven, zei niets tot zijn nadeel. Maar zoo men hen van grove nalatigheid meende te overtuigen, werd hij zelf óók allicht in hun val meegesleurd. Wel had hij nog een wapen tot eigen verdediging, maar liever gebruikte hij dàt niet, wijl dàt wellicht een feller schijn tegen de strategen zou scheppen, en zij waren niet alleen een steun voor de stad, doch ook zijn medestrijders, elders vaak, en nu weer in de schitterendste overwinning. Hij moest voorkomen, dat men hen de smadelijkste behandeling in de Ekklesia deed ondergaan, die hen voor goed omlaag haalde; hij had een plan, dat hij aan niemand zei, en dan den steun van Nardenia in het verspreiden van het geloof aan den storm. Aldus dacht Theramenes over het gevaar van den storm der | |
[pagina 33]
| |
volkswoede, toen hij door de straten heensloop tot hij aan een wel-verzorgde woning aanklopte. Een slaaf deed open. - Je meesteres weet, dat ik kom. - Ik ken u. Hij stond weldra in het vertrek der hetaere, en merkte niet, dat reeds enkele tapijten aan den wand ontbraken. Een paar lampen maar brandden, en de jonge vrouw, op een rustbank gezeten, keek niet naar hem. Zij speelde met een sieraad, een zilveren spinklos, die aan een draad hing, en dien draad hield zij in de vingers, hem links en rechts draaiend, zoodat de klos telkens om en om wisselde en allerlei lichtschijnsel uitzond. Zij speelde, vergenoegd als een kind, en het spel hoorde bij het kinderlijke, dat haar groote bekoring was. - Ik houd woord, Nardenia, sprak Theramenes eindelijk. - Dat doe je immers altijd beste Theramenes’, zei Nardenia doorspelend en zonder opzien. ‘Vind je dat niet een mooi draaiertje; kijk eens, hoe aardig het telkens omkeert; doe jij het óók eens. Theramenes nam den klos aan, bezag hem en liet hem vallen. Nardenia gaf een gilletje. - Er is een man in Athene, dien men den Draaier noemt. en die man zegt u, dat draaien geen spel voor hem is. Nardenia hief snel haar onschuldig gezichtje op, doch voor dien vasten mond sloeg zij de oogen terstond omlaag. - ‘Hij bijt van zich af’, dacht zij, ‘ik moet met hem oppassen’. En ze zei schuchter, lief-vleiend: - Je kwam van hem vertellen? Theramenes, ongevoelig voor haar bekoring, antwoordde kortaf: - Ja, er is nog geen kans voor hem. Ik sprak te Samos vele mannen van de bondgenooten en de zaak van Notion benadeelt hem nog altijd, zelfs in Samos, zoowel als zijn vestiging in de Chersonesos. Ook dat onderhandelen met Pharnabazos maakt hem verdacht; hij is niet zoo handig meer als vroeger, lijkt het wel. - Hij wil Alkibiades verdringen, dacht Nardenia, maar dat zal hij wel laten! Zij dwaalde. Theramenes was eerzuchtig en gaf meer om | |
[pagina 34]
| |
staatkunde dan om vrienden, maar hij hield van zijn land, en daarbij van twee mannen véél: van Hagnon, die hem had aangenomen en tot aanzien gebracht, en van Alkibiades, wiens schittering hij nog evenzeer bewonderde, als toen hij een jonge man was. Maar hij deed geen moeite voor een verloren zaak; die van Alkibiades scheen hem thans hopeloos, en hij was nu om het lot der strategen en van zich zelf bezorgd. Dat alles begreep Nardenia niet, daar zij een ieder haatte en wantrouwde, die niet dadelijk alles voor hem deed. Pruilend sprak ze: - Was het ook onhandig van hem om mij hier te laten? - Maar ook gij hebt zijn afzetting niet kunnen beletten, zei Theramenes, met iets van de minachting, die hij voelde voor dat kleinzielige wezentje, dat met haar kinderlijke maniertjes bij hem aankwam. Nardenia echter ging maklijk liggen, en sprak achteloos: - Maar als de strategen nu eens vallen; als iemand hen beschuldigt en doet afzetten, zou dan niet... Theramenes was verrast. Hij schoof een zetel bij en zette zich. - Wat weet gij daarvan? Wie zou hen beschuldigen en waarom? De jonge vrouw geeuwde. - Och beste man, een vriendje van me heeft kennissen onder raadsheeren van deze maand, en die vertelde me van de zitting na uw komst. - Maar zei hij, dat ik hen heb beschuldigd? - Och neen, maar er was een meneer Theramenes, en die liet zich heel goedig uithooren, en ieder woord ging tegen de strategen. Dàt zei hij alleen. Theramenes' schouder trok heftig. Daar was het Gevaar weer, en hem zelf liet men het oproepen. - Ik dacht het wel, sprak hij bitter. En toch heb ik alleen de waarheid gezegd. - Natuurlijk, lieve man. Zelfs om zijn vrienden te redden mag een braaf man niet liegen; dat leeren immers alle sofisten. Zij had hem in de klem en genoot er van. Doch hij sprak uit de hoogte: - Bazel niet, Nardenia. Ik mocht niet liegen. Den zelfden | |
[pagina 35]
| |
dag hoorde de Raad ook de Paralos-lieden, die alles wisten, en binnen kort komen er andere getuigen. Liegen had hen kwaad gedaan; ik deed wat ik kon en sprak veel over den storm. Nardenia lachte luid. - O ja, die storm! Het woei wat, niet waar, en daarom moesten de mannen op de wrakken maar verdrinken, terwijl de strategen uitrustten. - Als die vriend van je je alles verteld heeft, weet je óók, dat de strategen niet uitrustten, maar dadelijk den tocht naar Lesbos beraamden. Geen storm! Wij vergingen bijna, maar hier zoekt men een schuldige en ontkent daarom het noodweer. Nardenia keek hem van ter zijde aan, en begreep, dat hij thans oprecht was. - Wees niet bang, zei ze vriendelijk, als er zooveel getuigen zijn, loopt gij vrij. Maar Theramenes gevoelde weer de minachting voor de vrouw, die niet begrijpen kon, dat hij ook om den staat en de strategen bezorgd was. Doch aan den storm scheen zij nu toch wat te gelooven, en daarop zou hij doorwerken. Hij sprong op en liep heen en weer. - Geen storm, riep hij nog eens driftig, met overtuiging en vertoon beide. Het is goed, dat gij weet, hoe het toeging, Nardenia, en als ge aan Alkibiades schrijft, zeg hem vooral niet, dat ik de strategen verraden heb, maar zooveel mogelijk den storm naar voren bracht. Hoor goed, hoe het toeging. Nardenia werd nieuwsgierig, en Theramenes begon: - Nooit nog was er zooveel stormweer bij elkaar in dezen tijd van het jaar. Den nacht te voren had het al maar geonweerd uit het Noorden, en terstond na den slag, op de vervolging nog, kwam er zwaar weer uit het Zuiden. Terecht gaven de strategen toen het sein om in aller ijl naar de eilanden terug te keeren; het ging om het behoud der gansche vloot. En daarna... Hij hield even stil en wierp een snellen blik naar de vrouw, die dat zag, maar niets merken liet. - Bij de eilanden was het ineens weer stil, en Thrasyboulos, ik zelf en anderen kregen opdracht om de makkers te redden, doch plotseling stortte wederom uit het Noorden | |
[pagina 36]
| |
de stormwind van de Ida af op de zee. Het was geweldig, Nardenia, zoo had ik het zelf in die streken nooit bijgewoond; wij mochten blij zijn, dat de eilanden ons beschermden, en hadden toch nog moeite genoeg met de schepen. Uren duurde het, - toen in eens weer kalmte, maar toen was het donker en voor de wrakken geen kans meer. Vertel het zóó aan uw vriend Sophilos vooral, die mij natuurlijk niet gelooven wil. Hij zweeg even. Daarna: - En in den nacht riep men Thrasyboulos en mij weer.. - Wéér? vroeg Nardenia, als had zij het niet goed verstaan. Hij wierp wederom een snellen blik op haar, dien zij wederom niet scheen op te merken. - In den nacht riep men Thrasyboulos en mij in de strategenvergadering. Ik moest 's morgens vroeg met de Paralos naar Athene en Thrasyboulos met zijn eigen schip naar den Hellespont. - En kreeg je toen dien brief voor den Raad mee? - Ik kreeg hem, en vroeg of daarin van de eerste opdracht gesproken werd. Perikles en Diomedon lachten vriendelijk, en zeiden, de strategen hadden dat maar weggelaten, want de storm alleen had schuld, en men wou geen verdenking op ons laden. - Wat een lieve lui, riep Nardenia schamper, ongaarne goeds van haar vijanden hoorend. - Het was braaf, zei Theramenes scherp. En denkt ge nu nòg, dat ik hen verraden wou, en dan nog al met een dom gelieg, dat ook mij zelf enkel kwaad kon doen? Doe als ik, Nardenia, en spreek overal van den storm; daarmee bewijst ge hun een dienst, die Alkibiades zelven zeker zeer welgevallig zal zijn. Hij ging weer zitten. - Natuurlijk zal men mij wel weer een draaier noemen, die zijn vrienden verraadt. Maar gelooft gij nu althans aan den storm? - Ik zal er iedereen van vertellen, sprak Nardenia met vuur. Arme Theramenes. Geen storm! En ik hoor nu, dat er wel drie waren, een flinke vóór den slag, een halve vlak er na en toen nòg een geweldige: zoo is het immers. Hij knikte. | |
[pagina 37]
| |
- Dat kan ik dan aan Sophilos en anderen goed zeggen. Maar kwam die laatste terstond na den halven, en wanneer kreeg je de opdracht voor de wrakken: dat zal men mij misschien wel vragen. Theramenes schokte even, deed toen alsof hij goed nadacht, en zei met iets medelijdends in zijn stem en glimlach: - Och, Nardenia, als ge er zelf waart bij geweest, zoudt ge begrijpen, dat men zóó nauwkeurig niet alles onthouden kan: er gebeurt te veel op zoo'n dag. Aldus sprak Theramenes, alsof die vraag van geen belang was, maar zijn lach en zijn toon hadden iets gedwongens, en Nardenia gevoelde, hoe hij iets voor haar verborg en dit alleen kon zijn: er was met de opdracht getalmd door de strategen en dáárin kon hun schuld liggen. Zij nam zich voor om dit niet te vergeten, en zeî enkel, onverschillig: - Och, beste vriend, ik wou alleen maar weten, of gij zelf geen verwijt zult moeten hooren. - Daarvoor bestaat geen vrees’, antwoordde Theramenes snel, om van verder vragen af te zijn. Hij besloot zich zeer openhartig voor te doen, en vertelde daarom wat meer dan in zijn plan lag. ‘Daarvoor bestaat geen vrees, de brief der strategen ontheft mij van alle schuld. En dan - ging hij lachend voort - ik ben geen verrader, Nardenia, maar mij zelf weggooien, dat doe ik ook niet, en ik vertel je in vertrouwen, bedenk dat wèl: voor ik afvoer, zocht ik Thrasyboulos nog op, en las hem een verklaring voor, waarin hij mij machtigde om uit beider naam te spreken en te zeggen, dat de storm ons belet had om de wrakken te zoeken en de strategen dit nadruklijk verklaarden’. Laat haar dat desnoods rondstrooien, dacht hij, het kan geen kwaad doen. ‘Er waren getuigen bij ons gesprek; Thrasyboulos luisterde, al had hij het druk en keurde alles goed; er waren getuigen bij ons gesprek, de stuurman der Paralos en anderen. Die verklaring kan ik nog altijd gebruiken als het noodig is. Nardenia lachte mee om zijn slimheid. ‘Die sluwe bangert’, dacht ze minachtend. Toen als zoekend naar een herinnering: - De stuurman der Paralos? Kramon, meent ge? - Kent ge hem, vroeg Theramenes bevreemd. - Zijn vrouw ten minste. Alkibiades was vroeger goed | |
[pagina 38]
| |
voor haar broeder, en dat vergeet zij nooit. Daarom komt zij wel eens hier om over hem te spreken en nieuwtjes te vertellen en me te helpen soms, al is zij een deftige Paralosvrouw en ik maar een Lesbische hetaere. Theramenes stond op, even glimlachend. - Dat zou vroeger niet gebeurd zijn. En het komt wel toevallig zoo. Kramon, brave kerel, mij geheel toegedaan, te meer, wijl hij op mijn steun rekent om aan te blijven. Zijn linkeroog is minder goed, en daarom wil men hem afkeuren, maar ik handhaaf hem liever, want hij is door en door braaf en bekwaam, en dat gebrek is zoo erg niet. Daarom doet hij alles voor mij. Vaarwel, Nardenia. Zij strekte de hand uit. - Gaat ge al heen? - Hagnon heeft mij graag bij zich. - Maar moeten wij nog niet wat verzinnen tot voordeel van de strategen, die hij ook behouden wil zien? - Wilt gij hen zoo graag redden? vroeg hij spottend. - Ach Theramenes, er zijn toch vrienden van hem bij, en als hij nog niet terugkomen kan, is toch het beste, dat zij in eere blijven. - En hoe? - Je hebt mij zooveel toevertrouwd, Theramenes, mag ik nu ook niet iets zeggen? vroeg zij smeekend. - Wat meent ge, zei hij ongeduldig. Maar zij bleef langzaam spreken, onderwijl telkens naar hem oploerend. - Natuurlijk zal ik aan iedereen van den storm vertellen, maar als men daaraan toch niet wil gelooven, worden zij zeker als strateeg afgezet. Theramenes knikte flauw. - Men zal hen dan ook hierheen roepen ter verantwoording, denk ik zoo, en dat zou misschien gevaarlijk voor hen zijn. Hij bleef zwijgen. - Ik ben maar een dom kind, Theramenes, en als hem niet het zelfde overkomen was, zou ik niets kunnen bedenken. Waarom zouden zij niet, evenals Alkibiades, wegblijven en vrijwillig in ballingschap gaan? - Alkibiades bleef weg na een tegenslag, maar de strate- | |
[pagina 39]
| |
gen zijn overwinnaars, sprak Theramenes koel, daar hij zijn eigen gedachten niet verraden wou. - Dat lijkt mij juist het gevaar. Zij zullen meenen, dat zij maar behoeven terug te keeren om hulde te vinden, al werden zij afgezet. Maar als men aan den storm niet gelooven wil... Iemand moest hen waarschuwen, Theramenes, en Kramon kan een brief voor hen meenemen. Dàt dacht ik zoo in mijn dommigheid. Met het eigen gelaat in het half-duister keek zij voortdurend gespannen naar hem op. Hij bleef onveranderd van houding, doch zij zag zijn schouder schokken, en zijn mond zich vaster dichtklemmen, als om een uitroep te weerhouden, en zij begreep, dat haar woord doel had geraakt. Theramenes was inderdaad versteld over haar voorslag; juist wat hij zelf gedacht had: het lag wel voor de hand, doch van háár had hij het niet verwacht. Maar hij was allerminst voornemens om haar iets van zijn bedoeling te doen merken, en het moest een kleine moeite zijn om haar dat plan uit het ijdele hoofd te praten: het moest maar een vluchtige gedachte bij haar zijn. Daarom sprak hij, goedaardig: - Wat zoo'n mooi hoofdje toch slim overleg bergen kan; Alkibiades kon geen beter steun hebben. Maar voor mij ben je te listig. Ik zeg je nog eens: de strategen zouden als overwinnaars hier komen. Bovendien: het wordt natuurlijk verboden om brieven voor hen mee te nemen, en Kramon is veel te braaf om zulk een gebod te schenden. En eindelijk: het is voor een Athener tegenwoordig zoo maklijk niet om een plaats te vinden, waarheen hij veilig vluchten kan. Neen, Nardenia, laten wij alleen zooveel mogelijk de menschen aan den storm doen gelooven; geef dááraan al je kracht. En nu moet ik weg. - Dan wil ik je niet meer weerhouden. En dus: voor hèm geen kans? - Nardenia, geloof mij; zoo ik een kans zag, zou ik ze niet verwaarloozen. Maar als men de strategen met rust laat, zijn zij de zegepralende helden; en zet men hen af, dan nòg is het volk te zeer tegen hèm. Ik had hem graag hier, maar het baat niets om nù voor hem te werken. Wacht uw tijd af, vaarwel! Hij vertrok. Nardenia beurde zich op, en zette zich recht, de kin op de hand. | |
[pagina 40]
| |
- Anderen denken anders, dacht ze, en ik geloof wèl in een groote kans voor hem, zoo de strategen niet enkel afgezet of verbannen zijn, maar voor goed onteerd; dan moet men hem wel missen en weer hierheen roepen. En zij dacht òòk: - Als Theramenes de strategen beschermt, is dat, wijl hij hem niet hier terug wil, en zelf de eerste zijn; daarom juist moeten zij vallen, geheel en al. Dàt kan ik misschien nog voor hem doen, eer ik Athene verlaat. Zóó ging Nardenia door op haar dwaling, haar hartstocht en haar haat, en zij zag zich al zegevieren. - Hij wou niets zeggen over een waarschuwing aan de strategen, dacht ze nog. Maar ik merkte het zeer goed; hij zelf had dat plan en heeft het natuurlijk nog. En van Kramon zal hij dan wel gebruik maken, dat kom ik wel te weten: alsof die brave stuurman het er niet op wagen zou voor zijn beschermer! Zij lachte tevreden over haar listigheid, en dacht weer: - Dat mooie hoofdje kon u inderdaad wel eens al te slim worden, Theramenes! Drie stormen? Best mogelijk, maar er is méér gebeurd, en denk maar niet, dat ik niet begreep, wat een ieder wel raden kan: er is gedraald met de opdracht en dáárdoor verdronken de lieden op de wrakken. O, ik zal woord houden, Theramenes, en werken, zooals gij het verlangt! Ik zal over den storm spreken tot Sophilos en iedereen, over alle drie zelfs en iedereen zal vragen, waarom de strategen niet dadelijk na den tweeden hun plicht deden, of anders niet aan den storm gelooven. De strategen zullen hier komen, zij moeten komen! En zij dacht ook: - Maar zou hij het wel graag zien? Perikles is zijn verwant, en hij heeft vrienden onder de strategen. Och wat, als hij terug is, kan hij hen weer in eere herstellen, en voor Perikles en Diomedon is het wel goed, dat zij eens wat krijgen.
Zoo waren dien avond de gedachten van Nardenia, de vriendin van Alkibiades, over den storm die er geweest was, en den anderen, door háár in Athene te wekken. Doch vóór dézen kwam er reeds een wilde vlaag; de oploop voor het | |
[pagina 41]
| |
Ronde Huis was voorbode geweest, en in een spoedig beroepen volksvergadering viel het besluit: de strategen werden afgezet, allen op Konon na; nieuwe aanvoerders zond het volk naar Samos, en de ouden riep men ter verantwoording terug. En Nardenia werkte aan een tweede vlaag. | |
IV.Er was al wéér een Ekklesia over de strategen, en deze véél belangrijker dan die van haast drie weken vroeger. Over de strategen? Over zes althans van de acht afgezette strategen. Eén van de tien was al gesneuveld; één er van, Konon, niet ontslagen; het Atheensche volk was rechtvaardig, en een strateeg in een haven opgesloten, toen de gruwel gebeurde, dien nam het niets kwalijk; dien behield het in zijn ambt, met volle vertrouwen in zijn kunde en ijver; die zou nu met een paar nieuw benoemden de zee vrijhouden en Sparta verder dwingen. Maar de andere acht! O ja, twee van de acht hadden het beter gevonden om te vluchten, de lafaards! Zij voelden wel hun schuld, en wisten, dat het volk niet mak was. Maar schandelijk toch! Geen menschen ter wereld gaven een ieder beter en eerlijker wat hem toekwam dan de Atheners, en ieder burger moest vertrouwen op het oordeel der volksvergadering, dat was burgerplicht. En terechtstaan was immers nog niet veroordeeld worden? Dan waren die zes anderen nog heel wat beter; die wisten, hoe het hoorde en kwamen ronduit voor hun zaak op. Ja, die zes anderen zouden gevoelen, dat het volk er was en het recht in handen had, naar wet en zede en rede. Zij zouden gevoelen, dat ook de beste strateeg burger is, en de grootste overwinnaar aan zijn medeburgers verantwoording schuldig. Dat hadden zij al gemerkt, drie weken geleden, toen kort na het bericht over de zegepraal in de ekklesia besloten was hen af te zetten, die overwinnaars, die misschien heel goed vechten konden, maar na de zege niet dachten om hun medestrijders, en ze lieten verdrinken op de wrakken; niet eenmaal haalden zij de lijken op; duizende burgers zonken weg zonder eerlijke begrafenis. Mooie overwinnaars; wachten tot het telaat was; dan over een storm gaan spreken en niet | |
[pagina 42]
| |
eenmaal graan meebrengen! Maar nu merkten zij het. Fluks na de zaak had men hen afgezet, acht van de tien, twee nieuwe strategen benoemd, de Paralos naar Samos gestuurd en alle acht teruggeroepen. En de zes van de acht hielden misschien de afzetting voor een grapje? Dat viel hun dan niet mee! Want nauwlijks waren zij aan den wal - natuurlijk zonder graan - of onze Aristodemos ging op een van die overwinnaars af, en had hen zoo scherp gevraagd, dat hij al gauw er bij was. Ja, Erasinides mocht er van meepraten! inde geld voor den staat, vergat het af te dragen, en als men er hem naar vroeg, wist hij niets te zeggen, en over zijn beleid na den slag, - o natuurlijk kwam hij met den storm aan, maar het gerechtshof liet zich niet bedotten, en dat heer werd behoorlijk geboeid in de gevangenis gezet. De andere vijf waren beter, en hèn had men ook beter behandeld. Kopstukken dan ook; Diomedon, van wien men vroeger haast met den zelfden eerbied sprak als over den ouden Aristides; Thrasylos, die met Thrasyboulous samen vijf jaar geleden op Samos de demokratie gered had! En Perikles, wat was die niet meegevallen; Perikles, die in den slag den stoot van Kallikratidas' eigen schip had doorstaan; ook de anderen geen kinderen; kopstukken allen, dat erkende het rechtvaardige volk, en het had hun behoorlijk dank gebracht in dezelfde vergadering, die hen afzette. En dat was dan ook in den Raad gebleken. Zoo goed hadden zij daar gesproken, natuurlijk al weer over den storm, en zooveel getuigen uit Samos meegebracht, - waren het maar liever graanschepen geweest! - dat de Raad hen haast had vrijgelaten. Gelukkig eigenlijk maar, dat één der raadsheeren zijn eenigen zoon verloren had op een wrak, en in zijn toorn niet uit het oog verloor, wáár het om ging: er was een gruwel gebeurd; men moest zoo'n groote zaak voor het volk brengen, en alle schuldigen gevangen zetten, dat zij niet vluchten konden of met getuigen knoeien. En toen Timokrates zoo sprak in zijn gerechten toorn, gaf de Raad hem al gauw gelijk, en alle vijf werden zij gevangen gezet, die kopstukken, bij Erasinides. Toen had het wel lang geduurd vóór hun zaak in de ekklesia kwam, maar er was ook zoo veel te doen geweest. Want juist zooals Kleophon zei: Sparta was weer om vrede komen | |
[pagina 43]
| |
malen, en vele keeren had de Raad moeten vergaderen met de gezanten, voor men goed wist, welk voorstel van Sparta in de ekklesia kon komen. Maar eindelijk was ook dàt gereed, en eindelijk dan was er nu na haast drie weken de vergadering, die èn over het vredesvoorstel èn over de strategen beslissen zou. Het volk had tijd gehad om ernstig na te denken, vooral nu het geen tijd met graaneten vermorsen kon. Het had kunnen nadenken over den storm; de strategen zouden merken, dat men in Athene van storm wist!
***
Het was de dag der gewichtige Ekklesia, en een heldere najaarszon scheen boven den heuvel met de vergaderplaats, de heilige Pnyx. Een halve cirkel van ruwen muur omsloot de ruimte aan haar rugzijde, waartegen rijen steenzetels opliepen, vóóraan alleen door houten banken vervangen. Tegenover dezen rees een hooge wand, in den berg steil uitgehakt, en in het midden daarvan sprong een geweldige dobbelsteen van rots uit: het altaar met treden op zij, en er vóór stond de spreekstoel. De Raad voor die maand vond zijn plaats op het hout, de andere burgers bezetten de steenen. De zon was al een groot eind over het midden heen, toen de zaak der strategen voorkwam. Eerst had men kleinere belangen afgedaan, en toen het vredesvoorstel van Sparta behandeld. Velen traden op als sprekers en menigeen had oor naar het voorstel, al gaf het niet alles terug; want vrede - dat was toch iets schoons, en de oligarchen zouden wel veel geleerd hebben. Maar toen klom Kleophon op den spreekstoel, geharnast, zóó als hij van de wachtpost kwam - dat durfde hij doen - en half dronken, maar treffend toch in zijn ruwe welsprekendheid, al deed hij niet veel meer dan herhalen, wat hij zoo vaak gezegd had. - Geen vrede, die maar een halve vrede is; laat Sparta alles teruggeven, wat wij vroeger hadden; geen Heerenverdrag. Wie durft er nog van vrede spreken op zulk een voorstel? Geef me een mes, en met mijn eigen hand zal ik hem de keel afsnijden! Zoo voer hij uit aan het slot, en zijn raad won het, want telkens als hij sprak, deed hij het gevoel der macht van het | |
[pagina 44]
| |
volk weer ontwaken. Toch, hoe belangrijk die zaak was, de meeste aandacht bleef voor het geding der strategen, en velen zagen naar Theramenes, die dicht bij de houten banken zat, niet door een kring van bekenden omgeven, ernstig en bleek; hij was opgeroepen om ook voor het volk te getuigen. Theramenes was zeer verstoord. Zij waren dan toch gekomen, de onvoorzichtigen, niettegenstaande zijn waarschuwing. Want Kramon had den brief heimelijk aan Diomedon overhandigd, dat bezwoer hij; Protomachos en Aristogenes waren dan ook gevlucht. Wat bewoog de anderen om te komen hier in den storm, gevaarlijker wellicht dan dien na den slag? Was ook het besluit van afzetting geen waarschuwing geweest? En de keuze van de nieuwe strategen Adeimantos, den oligarch en Philokles, den dolle, - bewees die keus niet, hoe het volk het hoofd kwijt was, en zelfs Kleophon wel eens omver stemde? Adeimantos, omdat hij eens onder Alkibiades verdienstelijk gediend had; Philokles, misschien alleen om zijn geschreeuw en zijn woeste beloften: dat waren geen mannen naast Diomedon, Thrasylos, en Erasinides. Zij waren teruggekomen: waarom? Theramenes klemde van toorn de tanden opeen. Erasinides, dat wist hij, die mocht hem niet; maar Diomedon had na Konon den meesten invloed in de groep, en was breed en billijk genoeg om hem te achten, al betreurde hij Theramenes' vrijdenkerij: maar daarmee had deze den vromen man nooit lastig gevallen; men ergerde hem niet als men hem kende, zóó zeer toonde ieder zich op zijn best naast den eerlijken en eenvoudigen Diomedon. En hij was het, die den brief ontvangen had. Het moest wel zijn, wijl juist Diomedon's al te braaf gemoed het verfoeide om te vluchten, het bevel der Ekklesia te verachten en zijn volk niet te vertrouwen. Wellicht ook bouwden zij hun verwachting op de overwinning, maar hoe snel was dan de ontgoocheling gekomen. Niet eenmaal had Theramenes hen kunnen spreken, zoo snel ging alles; niet eenmaal van Diomedon zelf over den brief kunnen hooren. En nu waren zij in het gevaar! Het gevaar, Theramenes besefte het volkomen. Nardenia had voor het geloof in den storm geijverd, dat bleek hem, toen hij Sophilos en anderen sprak; hij zelf deed al zijn best, maar velen bleven ongeloovig of gaven niet eens veel meer | |
[pagina 45]
| |
om den storm: het gedraal, dàt grepen zij nu aan, en daarin lag het gevaar, dat door Aristodemos vooral geleid zou worden zonder genade, te meer nu hij op Erasinides om dat geld vat had, en die bedilzuchtige leider, zonder het zelf te weten, wellicht ook opgezweept werd door de kreten over het gebrek aan graan. Het gevaar schreed op de overwinnaars af met vasten tred -, en dreigde ook hem zelven. Hier voor het volk kwam weder een verhoor; wisten de strategen nog wel goed wat er gebeurd was; zoo men hen vrijliet, viel dan de schuld niet op hèm; zouden zij in hun angst niet hèm aanklagen? Theramenes tastte in zijn mantel naar de volmacht van Thrasyboulos; gebruiken zou hij die zeker, zoo men hem dwong; hij zou hen helpen, zoo lang hij er kans toe zag, want hen en zich zelven redden was zijn grootste wensch, maar zoo die onvoorzichtigen hèm wilden sleuren in hùn misslag, gebruiken zou hij zonder aarzelen de volmacht van Thrasyboulos, wiens naam nog altijd zeer groot was bij het volk, al vroeg het wel eens of hij dat graan wel brengen wou. Zoo zat Theramenes, verstoord en besloten, onbewegelijk, toen hij de zes mannen, geboeid en door gerechtsdienaars begeleid, de vergaderplaats zag invoeren: men deed hen stilstaan, niet ver van de raadsbanken. Een gemompel trok door de Ekklesia, niet geheel vijandig, want het waren toch overwinnaars en redders. Theramenes zag even strak naar hen, dan keek hij weer recht voor zich uit. Dien dag had Timokrates zelf de leiding in Raad en Ekklesia, en namens den Raad deed hij nu den heraut roepen, dat eerst Myrkinos spreken zou, een man van weinig invloed. Verwonderd zag menigeen naar Kleophon; deze echter vond het beter dat niet alles van hèm scheen uit te gaan, bleef rustig; zelfs hield hij de oogen half dicht, alsof hij dutte na zijn werk over het vredesvoorstel; maar hij lette zeer goed op, want hoewel hij den strategen straf toedacht, hen verderven wilde hij niet, de voortreflijke vaderlanders, bekwame krijgslieden en heldhaftige overwinnaars. Myrkinos sprak enkel een kort woord namens de kleine burgers, waarin hij wraak eischte om het verzuim. Kleophon knikte; hij had zelf Myrkinos gezonden, en deze goed gesproken: men moest niet te fel beginnen. | |
[pagina 46]
| |
Myrkinos werd gevolgd door Sophilos, een aristokraat, deftig oud Heer, nu echter zeer gemeenzaam tot het volk sprekend en wraak eischen voor den Ridderstand, die óók onder het verzuim geleden had. Kleophon knikte weder, hij had niet op hem gerekend, maar de oligarch wist hoe het hoorde. Sophilos bleef op den stoel, en Timokrates gaf een wenk aan den heraut; deze riep: - Theramenes van Hagnon kome hier!
Ch.M. van Deventer.
(Slot volgt). |
|