De Gids. Jaargang 85
(1921)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
Mousa Philosophos.Om het Beste Leven.Ga naar voetnoot1)Een beoefenaar van het Chineesch verhaalde eens van de vrome aandacht, waarmee de leerling de teekens in de geschriften der oude Wijzen bepeinst. Hij staart ze aan, die gewijde lijnen en vegen; telkens beseft hij een symbool in harmonische verweving met andere; steeds méér omvangt hem een hoogere stemming, en hij voelt zich wegvloeien in een bovenaardschen droom van niettemin nederige verrukking, één wordend met den heiligen Meester en het onzienlijke: die opgang in het ontastbare is voor hem het begrijpen. - Zóó wil het de Oostersche wijsheid. Den Plato-minnaar is zoo iets niet geheel onbekend; ook hij kan staren, en lang, op gewijde teekens: aletheia, kalon, agathon, - waar, schoon, goed -, en de vrome verrukking proeven, en als de oude Wijze hem van de opstijging naar het Schoone verhaalt, van de aanschouwing der eeuwige | |
[pagina 36]
| |
waarheden, en van het ‘aan gene zijde des Zijns’, zorgt hij wel door zijn eigen gevoel den leerling mede te voeren naar hoogere stemming. Toch, déze oude Meester is heraut van het Westersche denken, en met die opstijging acht hij niet alles afgedaan, noch het begrijpen volledig gesticht. Wat de vrome verrukking u aan besef geven mocht, aanvaarden zult ge het niet als een blijvend goed, zoolang ge het niet met alle kracht van redeneeren bevestigd hebt; begin met iets van gewijd besef, en eindig met de groote verrukking, doch tusschen dat begin en dat einde ligt de onvermijdbare band van het betoog, dat èn begin èn einde rechtvaardigen moet en u leeren, hoe de eerste stem een waarachtige profetie was: dàn moogt ge opgaan met gansch uw ziel in de wereld van dat andere schoone teeken: Mousa Philosophos, de Godin, die niet enkel door hoog besef, doch ook door macht van redeneeren waarzegt, en altijd edel is. Zoo wilde het de oude Meester zijn gansche leven door, en zóó ook dus in een zijner laatste en zwaarste geschriften, waarin hij wederom waar en schoon en goed den leerling voor oogen hield, doch aan het slot en niet in het begin als luisterrijk loon voor den arbeid het heilige teeken Mousa Philosophos bracht. | |
I.Er zijn oude namen genoeg voor leering in wijsheid van leven. Epicuristen, Stoïcijnen, - wie spreekt er niet van? Pythagoras werd als theosoof weder óók vermaard, en Diogenes was al lang de overtuigde apostel van armoê en zelfstandigheid in armoê. Heraclitus de kniezer, en Democritus de lacher, - karikaturen zijn het, doch iets van de wijsheid der ware denkers drong toch met die namen door, en Sokrates is nog altijd de held, wiens manlijk en deugdzaam bestaan, al schreef hij geen woord, een lateren vrome deed uitroepen: heilige Sokrates, bid voor ons! Maar hoe komt het, dat van den meest gezegende der schrijvende oude leeraars in levenswijsheid zoo weinig gerucht in de beschaafde leekenwereld doordrong? O zeker, de formule platonische liefde werd een bezit van allen, en enkelen hoorden wellicht van zijn onsterfelijkheidsleer en | |
[pagina 37]
| |
van den ideaalstaat, en die woorden hoorend denken zij wellicht aan de leer van een dichterlijken zwakkeling, die in schoone woorden misschien, maar dan toch zonder dwang van betoog en wereldkennis de ontvluchting uit de rijke zinnen-werkelijkheid predikte en het ware leven van den mensch naar het schemerige land der ideeën verdreef. Zonderling voorwaar! Van geen der oude wijzen kwam het woord gaaf, in alle heerlijkheid en luister, tot ons, dan juist van hèm, en er drong van door: haast enkel de platonische liefde, en dan niet eenmaal met al den rijkdom van den schenker, - want wie denkt er bij aan de opstijging tot het ware en schoone, aan den plicht om uit de zielegemeenschap daden te winnen, schoone en heilrijke gedachten en lessen althans? Hoe kwam het zoo te gaan? Geeft niemand meer aandacht aan die geschriften; beteekenen zij zoo weinig buiten een zekere poëtische waarde; is de voeling met de werkelijkheid zoo zwak en de redeneering zoo vaag en slap? De Platominnaar lacht, als hij zoo iets hoort, maar misschien moet hij zelfs tevreê zijn met de ‘platonische liefde’ als bezinksel der heilige geschriften voor den leek, dat althans met een iets van waarheid den grooten meester eert, terwijl het toch ook vooral Plato's werk is, zoo de naam van Sokrates nog groot is in de landen der beschaving; te meer ook, wijl méér dan het eerst zoo lijkt van Plato's levensleer met de daad ook aanvaard werd. Hier is al iets van verklaring. Meer van die leer dan menigeen denkt, werd feit. Niet enkel in kloosters, maar zoovelen als er houden van studeeren en hun leven daaraan wijden; allen, die in hun jeugd of later het genoegen van geestelijken arbeid meer of minder erkenden en dat hooger stelden dan de zwelgerij in zinlijke lusten, - in die allen is de platonische levensleer met meer of minder kracht overgegaan; en al ware het voor hen een weelde om hun neiging bij den Meester zelf bezongen en met redenen verdedigd te zien; al kunnen zij die neiging met de geschriften sterken, zij behoeven niet meer van hem zelf te leeren, wat, mede door zijn invloed, in de beschaving aan iedereen aangeboden wordt: wat eenmaal met zwaren strijd te veroveren viel, het is thans gemeen goed, - ten minste voor een groot deel. | |
[pagina 38]
| |
Maar hoe moest hij er niet voor vechten! Hoe noest was hij van den ochtend tot den avond van zijn leven werkzaam aan het ware goed voor den mensch, dat hij niet alleen beseffen en verheerlijken wilde met lofzang, doch bestendigen met macht van redeneerkunde en zooveel hij vernemen kon van natuurkennis, altijd door worstelend, en zijn lezer dwingend de vondst niet mede te grijpen, zonder dat hij ook aan de worsteling deel nam. Hier is een tweede verklaring. Plato vergt geweldig veel van den lezer, niet alleen door zijn hooge zedelijke eischen, doch ook door wat hij van den geest verlangt; zijn levensleer vraagt u een uitgave van zwaar denken, waarin niet een ieder lust heeft en die jaren van inspanning vordert; zijn strijd om het Hoogste Goed meemakend, wordt men zelve grijs: wat nut heeft die strijd voor hem, die met de kennis van het Beste Leven zijn eigen leven aanvangen wil? En dat alles voor een winst, die nu voor het grijpen ligt, waar Plato's vondst in de algemeene beschaving doordrong met veel van haar eigen glorie. Maar hij zelf begroette en verheerlijkte ze als een schoone verovering van edel verlangen en onvermoeiden strijd beiden, en tooide ze tot een schat, zoo luisterrijk, dat het ons moeite kost in hààr het ons zoo wel bekende dadelijk te herkennen, terwijl wij ten slotte er méér in erkennen moeten dàn dat bekende, want het Beste Leven is niet enkel dat van den studeerenden man, doch óók van den kluizenaar, en óók, en het meest wellicht, van den edelen denker, die tot welzijn der menschheid ook handelend optreedt. De vondst ging verder dan wat gemeen goed werd, en stelde zich zelf met recht onder het patronaat van de edele Vrouwe, de Mousa Philosophos. Het heilige teeken straalt geheel aan het eind van een der minst gelezen geschriften, dat, weinig gelezen als het is, niettemin voor Plato zelven zeer belangrijk moet geweest zijn: de Philebus. De Philebus! De gymnasiast zal dien naam niet ontvluchten, want hij kreeg hem wel nooit te hooren, maar voor menigen dokter in de letteren klinkt hij als een schrikbeeld, en in zijn studententijd schuwde hij den klank met een afgrijzen, alleen verzacht door de gedachte, dat de professor hem over dien dialoog zeker wel niet examineeren zou. | |
[pagina 39]
| |
Het is zeer moeilijk dit geschrift, - de oudheid klaagde daar al over -, en heeft weinig van de schoone lyrische uitvallen en het dramatische spel, dat andere zware dialogen niettemin aantrekkelijk maakt. Toch ontbreken zij niet geheel, en het proza bleef levendig; vaak is het zelfs van een losheid, die helaas ook den ouden lezers blijkbaar veel moeite gaf en de handschriften benadeelde. Doch ook de dramatiek ontbreekt er niet geheel in, al doet de voornaamste medespreker van Sokrates meestal niet veel meer dan den ouden prater tot nader verklaring aansporen, waar veelal reden genoeg toe is; toch ontbreekt de dramatiek niet geheel, met haar tegenstelling van Philebos zelven, die te lui is om zijn eigen leer te verdedigen, en den meer ijverigen Protarchos, waarlijk geen onwillig jonkman, die in den aanvang vooral nog wel flink uit den hoek komt, al wordt hij later - en de moderne lezer kan zich dat best begrijpen - vooral ja-broêr, te suf gemaakt wellicht door het geweldige redeneeren, dat hij zelf had uitgelokt. De tegenstelling van den gemakzuchtigen genotsman Philebos en zijn aanvankelijk nog wel strijdlustigen kameraad Protarchos is met smaak en humor gegeven; herhaaldelijk slaat dit motief weer door, genoeg om ons sympathie te schenken voor dien braven jonkman, die Sokrates uitdaagde en dwong tot betoog, en met zooveel goeden wil in den beginne luisterde en meesprak, doch gaandeweg blijkbaar de kracht zich voelde ontzinken en maar ja en amen speelde, tevreê zoo hij althans de redeneering zoowat volgen kon en telkens toelichting uitlokken. De arme; hij was niet geheel vreemd aan de Mousa Philosophos, doch op zóóveel weerwerk van haar priester had hij toch wel niet gerekend, toen hij hem in het krijt riep; wij hebben sympathie voor hem, en denken er gaarne over na, hoe Protarchos, toen hij den priester had moeten ontslaan, in na-peinzen achterbleef, en trachtte nog eens op te halen en zich goed in te prenten, wat hij gehoord had; wij gelooven zelfs, het hem gunnend, dat de Godin zelf, om zijn ìjver met hem begaan, hem helpen wilde, en hij haar hoorde spreken, zooals men het verwachten mag van hààr, wier ziel in het heilige teeken Mousa Philosophos gegeven is. | |
[pagina 40]
| |
II.De hooge Vrouwe dan treedt vóór hem en begint: ‘Protarchos! Vriend en slaaf van Philebos, beter waart ge dan uw heer en vriend, en ge durfdet het aan mijn priester tot waarzegging te brengen, tot die waarzegging, welke ik hem zìjn gansche leven lang veroorloofde, de waarzegging met redeneeren! Ge zwoert, dat gij en uw schaar van kameraads hem niet zoudt laten gaan, vóór hij de leer van uw vriend met redeneeren onderzocht had, en ge wist wellicht niet wat ge opriept, maar uw eed, dien hieldt ge, en ge bleeft waken althans, terwijl Philebos zelve al gauw in den dut kwam; uw trouw vraagt loon: ik geef het u, nu ik zelve het gesprek mèt u zal nagaan, dat ge beslissen kunt of uw ja - in verbijstering en moeheid gaaft ge het wellicht - inderdaad bindend voor u zijn moet. Wilt ge?’ Zoo spreekt de edele Godin en zij gaat tot den niet onwilligen hoorder voort: ‘Welke keuze, Protarchos, werd in den aanvang gesteld -, bedenk het nog eens wèl! Zij klonk in de vraag: waarin is het ware Goed en het Beste Leven voor den mensch te vinden, in Genot of in Denken?’ - en erken het terstond maar ronduit: Philebos, uw heer en vriend, die het genot als doel koos, dacht vooral om het genot van lijf en zinnen, weinig om genoegen voor geest en ziel en nagenoeg niet om de fijnste en hoogste genietingen van het denken. Erken het: Aphrodite noemde hij zijn godin, en op de dieren beriep hij zich, wier drift hen het lijfsgenot doet najagen, en dus zegt zijn leer, oprecht sprekend: ‘in lijfsgenot, en vooral dat der minne van lijf, is het ware Goed,’ en zij noemde dat zelfs het éénige Goed voor alle menschen. Die leer meende Philebos, en tegen háár ging het verzet van mijn priester, van wien ge wel nooit iets anders dan een strijd voor het Denken verwacht hadt. ‘O Protarchos, wakkere jonkman, in wat een zee van teleurstelling wierpt ge u zelf met uw eed. Mijn priester moest en zou redeneering geven, zwoert ge, maar ge waart er van overtuigd, die redeneering kon niet anders zijn dan deugdzame welsprekendheid, waarvan ge u niets aantrekt, of anders | |
[pagina 41]
| |
een zoo buitenmatige opzweeping van het denk-genoegen boven alle menschelijkheid, dat zóó betoogen een nederlaag erkennen was. O, o, hoe liept ge er in! Want mijn priester onthield ze u, die deugdzame welsprekendheid en hij bracht er u niet mee in den slaap, dien uw vriend ook van het redeneeren aannam, en al aanstonds trad hij u nader met de toestemming, dat ook zijn leven het niet geheel zonder zingenot doen kon: een menschelijk leven wilde ook hij, en dáárop ging het redeneeren, dat ge u zelf over het hoofd bracht, is het niet zoo, Protarchos?’ De jonkman knikt, en de hooge Vrouwe gaat verder: ‘Overweeg wederom dat Philebos een leven van enkel lijfsgenot stelt, en vooral van dat der min, dat hem krampen zelfs geeft en doet opspringen; dat alle kleuren, alle houdingen, alle hijgingen over hem jaagt en hem schrikken doet en gillen; dàt genot, waarin hij zich waant te sterven zelfs, en dàt toch jaagt hij na en dàt verklaart hij tot het hoogste des levens en dáárin het hoogste geluk. Overweeg dat wederom, Protarchos, om te erkennen: mijn priester redeneerde eerlijk en juist, toen hij uw leven bond aan die felle genietingen, vragend of alleen een bestaan met zulk genot vooral goed en bereikbaar was. ‘Dat mocht en moest hij doen, en hoe toegefelijk was hij - en hij moest het zijn - door ook zijn leven dadelijk tot een gemengd leven te verklaren, zooals gij al dadelijk éénig denken in het ùwe toelaten moest, - want wat ware Philebos' lot zonder eenige herinnering aan vroeger beleefd genot, als hij niet eenmaal zou kunnen zeggen: wat ik nu ondervind is geluk en genieten? Toegefelijk was hij toen, en spoedig daarna weer, toen hij u mildelijk een stelsel van genot-soorten bespaarde, en af en toe maar op de gis een soort beet greep; dankbaar zijt ge hem zeker daarvoor nòg, al moest ge veel ander zwaars terstond tòch torschen. ‘Ge fronst het voorhoofd en zucht, Protarchos! Wat deedt ge ook mijn priester uitdagen! Van het Een-en-Veel en de gansche stelseljacht naar de soorten van Genot werdt ge ontslagen, maar dat zware van grens en onbegrensd mocht hij u niet onthouden, en nòg doet de herinnering u zuchten! Goed, ook ik wil u niet afschrikken, en dàt zware mag nog even wachten, al werd het door u zelf opgeroepen; even althans. | |
[pagina 42]
| |
‘Maar erken nù toch reeds, zuchtende jonkman, dat mijn priester goed greep, toen hij niet het genot der minne zelve terstond besprak om dàt aan te vallen, maar dat van spijs en drank. Als een goed schoolmeester deed hij toen, die zijn leering aan een helder en krachtig voorbeeld verbindt. Bij dorst is het toch wel even duidelijk als bij honger, hoe het lijf leeg is - denk vooral aan fellen dorst en fellen honger - en het genot optreedt, als het lijf het ontbrekende terugwint door vulling. Aan vulling nu gaat noodwendig leeg-zijn vooraf, Protarchos, en noodwendig dus ook aan het genot een leed; voor die genietingen faalt Philebos' leer dus al dadelijk: een leven van enkel fel genot is dus hierin ook in de gedachte niet bereikbaar, want ge kunt het niet hebben zonder fel leed. ‘Dat is toch geen deugdzame welsprekendheid, noch boven den mensch uitvliegende dichterij, maar eenvoudig geredeneer, zooals gij zelf het verlangdet, Protarchos. En ga nu zelf na, of bij den minne-hartstocht ook aan het felle genot niet een kwellend fel verlangen, een pijnlijk begeeren voorafgaat, en ge het geluk dier min niet betalen moet met de smart der begeerte. Doe dat, en verwijt het mijn priester niet, zoo hij hier ook van gemengd genot sprak; ge zoudt mij teleurstellen, zoo ge nu aankwaamt met: ‘neen, het genot is niet gemengd àls het er is, zoo min als de smart gemengd is, want zij bestaan niet gelijktijdig, en àls zij bestaan, is het eene vrij van het ander; zeg dat nu niet, Protarchos, daar mijn priester, uw leven van geluk en goed in enkel genot onderzoekend, naast ieder genot van u telkens een leed aantoont, en dus zeker het beleven van dat leven van u uit leed en vreugd gemengd is, en bij geen mogelijkheid enkel geluk en wat gij goed noemt, kan zijn. Onthoud u van onwaardig gekibbel, en erken daarbij, dat tot zulk een getwist verderop niet eenmaal schijn van recht was, maar mijn priester terstond van gemengd genot spreken mocht, waar hij begon over het genot van...
Hier wacht de edele Godin even; glimlachend ziet zij naar den jonkman, en glimlachend hervat zij: ‘Protarchos! Welopgevoede jongeling! Redeneering verlangt ge, en dan toch wel zeker redeneering naar waarheid? | |
[pagina 43]
| |
En toch schrikt ge, zoo er waarheid mocht te vinden zijn in het onbetamelijke! Dronkenschap en zwelgerij en overgave aan wellust, daarvan wilt ge hooren, maar voor jeuken en krabben loopt ge weg? Blijf, welgemanierde Athener, en hoor het woord, dat zich niet schaamt te wroeten in jeuk zelfs en krabben. Want in dat zeer nederige en onbetamelijke vindt gij toch zeker óók wel gemengd genot, en verbijsterend zijn de genietingen daarvan, zeer zeker uit zoet en bitter gebouwd, en vaak toch doen zij u razen van genot, en altijd maar naar méér verlangen; ja, in die verbijsterende aandoening kunt ge het wezen zien van het geluk der minnedriften, dat ge ondergaan wilt tot ge u meent te voelen sterven, - en toch die verlangt ge het meest van allen, dàt gemengd genot. Is het niet of ge naar een ziekte verlangt om gelukkig te zijn? En nu ik van ziekte spreek, - zeg, is het niet inderdaad de ziekte, die úw geluk op het sterkst toont, want niemand verlangt méér een frisschen dronk dan een koortslijder, en niemand wordt er meer door verheugd dan zulk een kranke, en naar uw leer moet dan zulk een zieke de gelukkigste mensch van allen zijn. En dat zou hij ook, zegt ge wellicht, zoo hij niets anders ware dan een wezen van eerst dorst en later bevrediging. Maar natuurlijk heeft Philebos dàt niet bedoeld, en de redeneering zal mij niet overtuigen, zoo zij uit de ziekten haar besluit winnen wil, want als gezond mensch verlangt hij zijn geluk en als gezond mensch wijst hij het aan met zijn leer; “een leven van genot is het ware bestaan.” Welnu dan, ge vernaamt al, dat ook voor een gezond mensch het leven van genot een leven van smart tevens is, - naar ùw genot althans. Verneem thans mèèr en vèèl meer, Protarchos, want dat zware, straks achtergehouden, thans dringt het naar voren, en of ge zucht of niet, verdragen moet ge het, nu ge eenmaal mijn priester tot redeneeren gedwongen hebt, en thans het hem afgeperste met mij herhaalt; het moet, doch ik zal het u gemakkelijk maken, en beginnen met wat hij aan het einde verkreeg.’
De Godin wacht weder even, en ernstig gaat zij dan verder, zonder lach en als een schoolmeester met hand en vinger gebarend: | |
[pagina 44]
| |
‘Alles stroomt, en volmaakt bestendig is er niets in de zinnenwereld, zelfs niet aan den hemel, al schijnt Kosmos met zijn lichten en hun banen en tijden den gewonen man geheel onveranderlijk. Doch de wijze weet beter, maar niettemin erkent hij een groote maat van bestendigheid dààr, en elders een meer en minder aan bestendigheid met overvloed van verschil, zooals de zon bestendiger is dan de eik, de eik dan de rozenstruik en deze struik weder dan de bloem. Zoo nu is het met het bestendige. Doch dit alles is en blijft midden in een wereld van vaak onstuimige en anders steeds rollende en vloeiende golven van onrust, waaruit het ook geboren werd en in zekeren zin steeds herboren wordt. Van hitte spreek ik met die golven, Protarchos, en van nat en niet minder van snel en lang en groot: hier begint het zoo zware, en let dus nu goed op. Hitte kent ge, en ge spreekt van zeer heet en zwak heet en méér heet en minder heet, en zoo ook van méér en minder bij nat en snel en lang en groot. Wanneer en waarom doet ge dat vooral? Denk eens - want ik zal wat anders noemen dan mijn priester deed - dat de hemellichten en haar kringen en tijden niet bestendig waren, zooals zij dat eens wellicht ook niet geweest zijn, maar altijd en telkens daarin verschoven; dàn, zoo ge leefdet, zoudt ge zeggen: de maan is nu eens meer, dan weer minder ver van de aarde en loopt nu eens meer dan weer minder snel, maar ge zoudt niet telkens met een scherp woord kunnen zeggen of als zegbaar denken: zóó snel juist loopt zij nu en zóó ver juist staat zij nu van ons; ge zoudt niet met een vast zooveel telkens het snel en het ver kunnen merken, want telkens als ge zulk een zooveel aangaaft, ware het telkens weer naar een ander vervloeid. Ge zoudt tasten naar woorden, en dan er alleen vinden als sterk en zeer en flauw en zwak, alle van het merk méér en minder. Met dat meer en minder verborgt ge dan uw verlegenheid over de onbegrensde menigte dier zooveel's, die geen van alle een vast zooveel zijn in de vloeiende dingen. Nù echter, want de maan en haar kring en haar tijd zijn wel bestendig, kunt ge wèl van een vast zooveel spreken, of het zegbaar denken, want het altijd wisselende verdween er uit. | |
[pagina 45]
| |
En meer omslag verdween tevens. Want in die tijden van onrust der hemellichten, hadt ge niet enkel van snel en ver en lang gesproken, doch ook van traag en dichtbij en kort, en ook die hadden hun onbegrensde menigte van vloeiende zooveel's; ook zij waren een méér en minder, en zooveel zooveel's kondt ge u er niet in denken, of ge mocht er altijd nog wel meer bij droomen. Ge zoudt toen altijd van paren van tegendeelen spreken, Protarchos, en iedere gedwongen genoot in een paar had telkens een telkens vervloeiend zooveel, en telkens was er dan ook een weer telkens vervloeiend getal, als verhouding tusschen die zooveels der genooten, die steeds als het ware elkander bestrijden. Maar de hemel werd en is bestendig, en snel kreeg er voor ieder licht dan een vast zooveel, zooals ook traag, en ver zoo goed als dichtbij, en lang, zoo goed als kort, en uit die twee vaste zooveel's werd als vaste verhouding een derde vast zooveel geboren met een getal, waarin de genooten elkander verdragen, zoolang de hemel bestendig blijft. Een vast zooveel, één getal, dat de genooten in het paar tot instemming en evenmaat brengt, maakt de bestendigheid; zeg, is het niet geoorloofd en goed zelfs om dat ééne getal der bestendigheid grens te noemen? Ge begreept dat toen al half, Protarchos, en zeidet zelf: uit die grens, dat getal, die instemming en evenmaat der tegendeelen kwamen zekere dingen voort of zoo iets, en mijn priester deed wat later een nadere verklaring er bij u ingaan: het bestendige in het veranderlijke werd er door geboren. Zoover bracht hij u toen al, terwijl hij u eigenlijk minder hoog ophief dan ik het nu deed, en niet sprak van het meer en minder der hemellichten, doch van wat de aarde vlakbij brengt, hitte en natheid. Doch daarin kunt ge de hemelsche zooveel's nu óók wel ontwaren. Want ge kunt u een zooveel van hitte niet denken, of gij beseft terstond een ontelbare menigte andere zooveel's daarbij. In de natuur nu is er naast bestendige hitte ook een overvloed van onstuimige en wisselende hitte-stroomen, ieder een onbegrensdheid van vloeiende zooveel's bergend, en ook dáárbij moet ge u redden met zéér en sterk en flauw en zwak, waar ge evenmin een vast zooveel voor dat meer en minder grijpen kunt, en ook daarbij hebt ge de vijandige genooten, koû bij hitte, droog aan nat | |
[pagina 46]
| |
geketend, iederen genoot met zijn telkens vloeiend zooveel en te zamen met de telkens vloeiende verhouding, tot zij berusten bij het ééne vaste getal, de grens, die voor den wisselenden strijd van warmte en koû een bestendigen staat geeft. Hoe groot nu is dat getal? Er zijn vele getallen, Protarchos, en dat is maar goed óók, want vele gevallen zijn er van bestendigheid, en voor ieder zal er een getal als grens zijn. Wees daarmee nù tevreê, doch erken, dat Kosmos doet als een noeste zoeker naar soorten, nu hij grens en daarmee bestendigheid geeft; want evenals die zoeker niet tevreê is met letter en letters, doch daartusschen klinkers schrijft en halfklinkers en stomme klanken, en derhalve tusschen's en midden's sticht als soorten, zóó brengt Kosmos bij het eene meer-en-minder der vloeiende dingen en hun onbegrensde veelheid van vloeiende zooveel's, telkens een tusschen en een midden door de grens met bestendigheid. Zoo zie dan, dat het bestendige in Kosmos een tusschenstaat is, een midden - met getal en grens en instemming en evenmaat tot merken - tusschen tegendeelen met ònvaste zooveels, en die hun leven met vloeiende zooveel's hervatten, zoo hun verdrag en daarmee het bestendige breekt. Maar ge fronst even, Protarchos, want ge herinnert u, dat mijn priester niet Kosmos zelven de evenmaat en het verdrag stichten deed, doch door een hoogere Rede buiten de zinnenwereld staande, getal en grens aan de genooten opleggen liet en daarmee verdrag en Kosmos bevelen, met zooveel aan behoud en bestendigheid als een zinnenwereld torschen kan. Toen naamt ge dat aan, en zoo ge nog geen bezwaar hebt, bewaar het dan als een krans op deze les, die ge nog wel vele malen bij u zelf zult mogen herhalen.’
De Godinne, bij die les ernstig gebleven en aan het slot streng met den vinger dreigend, trekt de hand terug, en roept vroolijk: ‘O Protarchos, hoe liept gij er in! Om betoog dwongt ge, en het zou u niet meer deren, dacht ge, dan een luchtig tafelpraatje, waarbij ge schertsen, of een deugdzame rede, waarbij ge slapen kondt. Maar een les kreegt ge al dadelijk en als een schooljongen moest ge toehooren, en nu weer ze | |
[pagina 47]
| |
herhalen en niet voor het laatst! Dat komt er van, als ge de Mousa Philosophos in het perk sleept. Maar ge wildet het nu eenmaal, en moet dan dàt en nog wel méér dulden en allereerst, dat bij getal en grens een derde schoon woord komt, maat, en wel juiste maat, en daarna den raad om wel te onderscheiden tusschen getal of grens of juiste maat en de evenmatigheid er meê gesticht en tusschen die allen en het ding, dat door maat evenmatig gebouwd is. En erken, met dat alles gewapend, ook voor het menschelijk lijf een tusschenstaat, waarnaast een tusschenstaat der ziel is, zonder honger en dorst, zooals het lijf dan noch geheel leeg noch overvol is, maar door een verdere leeging die smarten doet ontstaan, zooals de terugkeer tot den middenstaat met vulling de genietingen baart, zoo ge niet te ver gaat, - want met vulling boven een zekere maat doet ge zelfs een beest geen genoegen. Ziet ge niet den gezonden staat als een midden ontstaan, door grens en evenmaat gebouwd? Doch genot en leed, gaat de grens hun dan inderdaad aan? Herinner u: Philebos zei het zelf nog vóór hij geheel insufte, en met trots zelfs verklaarde hij: “genot is oneindig èn in soort èn in méér”; nu eens méér, dan weer minder, moest hij toen wel meenen, en mijn priester voegde hem terstond toe: “ook van smart kan men dat zeggen.” Zoo kunt ge het dan wel aannemen: genot en smart behooren tot het méér-en-minder, - hebt ge bezwaar om ook voor hèn een verdrag van genooten te erkennen met grens en juiste maat? Een schoolmeester zal het u allicht raden, om dit verdrag met dat in Kosmos tot één groep te brengen, en mìjn priester wou een zachte schoolmeester zijn, terwijl gij met hem meegingt tòen. Doch zoo ge nu bezwaar maakt en zegt: “een genot, dat niet bemerkt wordt, is geen genot, zoomin als zulk een smart smart is”, welnu, behoud die bewering, doch met háár maakt ge niet ongedaan den middenstaat des lijfs, noch een middenstaat der ziel, die dan den eersten begeleidt althans, zònder gevoel, terwijl beide staten te samen heel en te samen stuk zijn, en, zoo stuk, dan eerst ùw smart en genot toelaten, wier opheffing samengaat met het herstel van den middenstaat des lijfs, die zìjn aard geeft en zìjn gezondheid. | |
[pagina 48]
| |
Hier schudt ge het hoofd, maar ik herhaal: aard en gezondheid, en gij, bedenk, dat de waarheid hier uit felle staten te lezen is, en de felste genietingen uit de felste smarten ontstaan, en deze weer buiten aard en gezondheid des lijfs dringen. Want niet enkel is de dronk het genotrijkst bij koorts, doch zeer rijk is hij ook voor een niet-zieke bij fellen dorst, die ook dan een al te droog in het lijf begeleidt. En naar een àl te moogt ge den aard van het lijf niet bepalen, zoo min als de gezondheid: de middenstaat is voor beiden veeleer het stempel. Denk nu niet aan gezonden eetlust en zoo meer, doch volg den goeden schoolmeester, die uit het felle der dingen hun aard opgraaft. ‘Het zware en wat minder zware is nu ten einde, Protarchos, maar ook wat nog overblijft, is niet zeer licht. Zal ik doorgaan?’
Hier wacht de Godin weer even, en als de jonkman zwijgt, hervat zij:
‘Maar voorzeker denkt ge: ‘zoo aard en gezondheid een middenstaat eischen, en geen genot toelaten zonder breuk in dien staat en dan tevens smart vragen, - wat geluk is dan in zulk een leven, o Mousa Philosophos? ‘En zij antwoordt eerst met de tegenvraag: ‘zijn er geen veranderingen in het gezonde lijf, die het gezond laten en niet eenmaal bemerkt worden? Voeldet gij het als knaap altijd, dat ge groeide? Gevoelt ge het nu, ieder oogenblik, dat ieder oogenblik, zooals de wijzen zeggen, een deel van uw lijf u verlaat en in uw lijf het brood vleesch en been wordt? En toch blijft de middenstaat! Zouden er niet veranderingen des lijfs, buiten vulling en leeging, kunnen zijn, die óók den middenstaat niet deren en een genot geven zonder den middenstaat der ziel te breken? Te zeer denkt ge om dat leeg en vol, Protarchos, al het andere voorbijziend, alsof een mensch enkel maag en buik was, en geen zintuigen had. En toch ervoert ge menigmaal een genot, dat uw middenstaat ontzag. Een fijne geur, een zuivere klank, een heldere kleur, een sierlijke lijn, gaven die u nooit iets, zonder dat zij uw hartstochten wekten? Genot gaven zíj ook u, Protarchos, zonder verstoring van rust, en zoo | |
[pagina 49]
| |
die genieting verdwijnt, zij laat geen smart na: ziedaar het ongemengde genot van de zinnen door mij gebracht in het leven van den wijsgeerigen mensch, dat zonder eenig zùlk genot ook voor hem, die toch zinnen óók heeft, niet leefbaar ware, doch mèt dat genot leefbaar en dan de gezondheid en de bestendigheid handhaaft. Een armzalig leven denkt ge; een armzalig genot, dat van enkele fijne kleuren en klanken en lijnen en geuren; armzalig zelfs zoo ge het genoegen er bij voegt van iets te leeren kennen; zelfs zoo het verdwijnen van die kennis op dat oogenblik zelf geen smart baart. Armzalig naast dat van Philebos met het genot, waarbij ge opspringt en het uitgilt, hoe onwijsgeerig dat ook zijn moge. Maar die genietingen van uw vriend en heer, Protarchos, moet ge nu eenmaal met smart betalen, en ge maakt ze daardoor onzuiver. En die van mij, - zeg, wat is kostbaarder, een klein en zuiver, dan wel een groot en onzuiver genot? Wat toont hooger schoon, een klein stukje zuiver goud, dan wel een bak vol valsche munt? Gij en uw kameraads zijt met de fijnproeverij der ziel óók niet geheel onbekend, en meermalen zegt ge zoo iets als: ‘één tooneel van Sofokles is méér waard dan alle tragedies van Ion te saam; één bloem meer dan alle grashalmen.’ Een helder licht verlicht dan voor een oogenblik flitsend uwen geest, maar spoedig dooft het en ge wordt weder begoocheld door den ontelbaren overvloed van het gemengde genot, dat u dan weer het eenige en alle genot toeschijnt en u zelfs zijn gemengdheid doet vergeten, en hoe vreemd een wezen de mensch is, die dat gemengde als het hoogste goed beschouwt. Hoe vreemd toch is de mensch, die - en bìjna allen doen dat - die den wrok koestert als een dierbaren schat van geluk, terwijl een ieder toch in dien schat van genot een schat van boosheid, van leed dus, ontdekken kan. Bij het treurspel weent ge en toch hebt ge een genot, telkens en telkens weer gezocht, zoo vaak de stad het u aanbiedt. Dàt nu zal u zelf wel eens bevreemden, maar bij het blijspel, denkt ge, als ik lachen moet, dan geniet ik toch wel met enkel genot, en dat mag de wijsgeerige zich dus ook wel gunnen. Maar o armzalige Protarchos, ge lacht om de fratsen van den ijdelen praalhans, doch zoudt het wel laten, zoo hij | |
[pagina 50]
| |
een machtige was, die uw lach op u wreken kon; om een onschadelijk mensch lacht ge, een, dien ge uw vriend moet noemen, zoo ge de menschen in tweeën, vriend en vijand, verdeelt, en vriend zeker in zoover, als ge met zulke lieden tehuis en in de volksvergadering samenwerkt tot het gemeene heil. Ge bespot den zelf-waan in een vriend, en alleen wijl ge uw naaste gaarne benadeeld ziet, waar ge zijn voordeel niet verdragen kunt. Afgunst - en dus een leed - draagt ge meê naar het blijspel, en gemengd dus is het genot van uw lach, dien gij als een bewijs van de zuiverheid wilt aanzien. En van mijn priester moest ge dit eenvoudige leeren, meegesleurd als ge werdt door de zee van het gemengde genot, en niet meer denkend aan die enkele flitsen van zooeven. Maar nu, Protarchos, volg het spoor dier schichten en geef de leiding aan den even verhelderden als hij uitroept: ‘één zuil van het Parthenon is méér waard dan alle tempels der barbaren;’ volg dat spoor met ijver tot ge het ongemengde genot in alle heerlijkheid gevonden hebt, en zelf zegt: ‘dàt genot is ongemengd, heerlijk, zuiver - en waar!’
De Godin spreekt dat laatste woord langzaam en plechtig uit, dan buigt zij even het hoofd in gepeins, en zegt zacht voor zich zelve: ‘zou inderdaad het eenvoudige het moeilijkste zijn?’ Maar zij heft het gelaat weer, dat weder zeer ernstig is, en nochtans een glimlach draagt. Want zij voorziet en het gebeurt: Protarchos richt zich snel, als een die tot krachtig verzet zich in staat voelt, en de Godin glimlacht weder, en herneemt:
‘Waar, Protarchos, waar, waar, waar! O, ik weet het, gij vocht met mijn priester om dat woord, en liet het hem wellicht alleen uitgeput door zijn overvloed van betoog, en ook nu komt weer verzet bij u op, en ge wilt het weer uitroepen: “neen, het is niet zoo, doch zóó, als Philebos het zei: genot is niet bedrieglijk of waar, doch allerlei redeneering bij en over het genot, die kan bedriegend of waar zijn. En zoo een ander een genot zelve bedrieglijk en onwaar noemt, hij speelt met de woorden, en neemt dat waar in anderen zin, dan ik het gaf, toen ik van waar en bedrieglijk sprak.” | |
[pagina 51]
| |
Zóó zeidet ge toen herhaaldelijk, en weer komt die klacht bij u op, en weer acht ge u zeer sterk. Maar vroegt ge u zelf wel af, of ge zelf niet met de taal speeldet, toen ge een stelling gaaft met woord, en dan aan dat woord éénen zin, terwijl het er meer dan een heeft; vraag u af, of dat spel van mijn priester, zoo een spel, ook niet een spel en een zeer ernstig spel was om de zaak en zelfs een strijd te noemen? O zeker, men neme een spreker naar zijn bedoeling, en helpe hem in zijn woorden, zoo hij er mee tobt, doch ook de spreker zelf zij voorzichtig en danke den beoordeelaar, die hem op misverstand wijst. En allereerst nu, hebben wij ook niet het woord echt, en verklaren wij allen niet vaak echt aan waar gelijk, zeggend, dat goede wijn of een goede vriend waar genot geeft, en zuiver goud alleen waar goud is en echt goud te noemen, - en nu zou mijne priester niet mogen beweren, dat uw gemengde genietingen onzuiver, onecht daardoor, en onwaar zijn! Wij misprijzen het allerminst in u, dat ge het genot wilt afscheiden van de meening bij en over het genot, maar ge misbruikt uw scheidingsgaaf, als ge het genot geheel buiten het ware en onware brengt. Nòg zie ik u schoudertrekken, alsof ik nu met woorden speel, doch zie in, dat ik geheel eerlijk ben, zoo ik zuiver goud echt noem en waar, en dan, hoe ik daarmee op de zaak zelve afga, want uw gemengd genot, het is nu eenmaal niet zuiver, en dus niet echt en waar, naar ons beider taal, en ook niet waar naar de uwe, wijl het zich uitgeeft voor zuiver genot en het niet is, al zijn de bedrogenen zelf het dan, die zich bedriegen: doch dàt meendet ge toen niet, en als ge het nù zegt, speelt gij met de woorden. Doch een zaak is in wat zij heet, dààrin alleen echt en waar, zoo zij dààrin zuiver en ongemengd is, en alleen hij, die ze daarop onderzoekt, zoekt waarheid. En vraag u zelven óók, of mijn priester niet met veel lankmoedigheid u liet zeggen: “ik heb genot”, alsof dàt altijd zeker was. Maar het is het niet, want ge brengt dan een gewaarwording van nù samen met een herinnering aan vroeger en verklaart ze aan elkaar gelijk, dat nu en toen, met geen anderen getuige dan uw eigen geheugen, en geen anderen rechter dan uw eigen denken. Daarop ging | |
[pagina 52]
| |
hij niet eenmaal in, en overweeg dus wel, hoe lankmoedig hij was.’
De Godin bedenkt zich even, en gaat dan verder:
‘Niet alles zal ik weer met u nagaan; ik wil u niet wéér uitputten. Weinig nog maar zij met u besproken, Protarchos, en van dat weinige één deel zeer behoedzaam. Want Philebos en u verschrikt men met deugdzaam gepraat, maar toch vraag ik het heel schuchter: ‘is het óók niet een goed om braaf en moedig te zijn, en brengt de deugd niet veel vrijdom vàn of gezag òver de driften mee, en tevens dus ontheffing van veel leed door de felle begeerte verstrekt? Dáárover thans meer niet, doch nu wat er mee saamhangt. Een mengsel moest het beste leven zijn, doch zie hoe úw genot en het onze daarin optreedt. Verganklijk zijn zij beiden, maar dat felle van u ontstaat uit leed, het onze geeft geen smart bij den dood, zoomin als bij de geboorte, en het is echt en waar. Hoe kan dan, zoo ge nadenkt, òns leven daarom niet verkieslijk zijn boven het uwe; en zoo ge niet nadenkt - welnu, klamp dan mijn priester niet aan. Tot u alleen zeg ik dat, want Philebos suft reeds lang en strekt zich nu tot den dut. Maar dat leven dan met het echte en ware genot als eenig genot, - om dàt genot alleen toe te laten, eischt het regeling door rede, Protarchos, het spijt mij voor Philebos vooral, en die regeling is óók noodig voor den mensch op aarde, die allerlei kennis behoeft voor zijn bestaan, hoogere en ook lagere, want anders zou hij niet eenmaal den weg naar huis kunnen vinden, zooals ge zelf zeidet. Regeling door rede moet er zijn voor het keuren en toelaten van het zuivere, het afweren van het onzuivere genot, en dubbel noodig is die regeling, want hoe zou de rede blijven werken, zoo de felle begeerten haar steeds belaagden? Zóó dan is òns leven, en het is bestendig, wijl goed geregeld; bestendig ook, wijl de deelen in onderlinge harmonie, naar juiste maat en verhouding bestaan; bestendig ook, wijl dat leven meer gezondheid aan het lijf waarborgt, en, eenmaal opgebouwd, als een stoflooze Kosmos schoon over het levende lijf zal heerschen. Dit weinige der geheele les van mijn priester herhaal ik | |
[pagina 53]
| |
zelve met u, Protarchos; het vele andere, ga dat zelf na, vóór ge weer tot hem gaat, en nu, zoek met uw kameraads den weg naar huis, en draag Philebos meê; doch vóór ge weer bij mijn priester komt, maak wèl uit, of ge met de menigte in de jacht der beesten naar genot de zuivere waarzegging zien wilt, dan wel in de redeneering van mij: de Mousa Philosophos heeft u het hare gezegd; aan u zelven thans om te kiezen!’ De Godin werpt een strengen blik naar den jonkman, en keert zich tot gaan. | |
III.Doch, beter dan zelfs haar eigen edel woord zijnde, wendt de Godinne zich weder om; zij blikt nogmaals omlaag, en bezorgd als een lieve moeder roept zij den jonkman toe:
‘Protarchos, mijn zoon! De anderen gingen; Philebos ligt daar nog, maar gij - ik zie u zitten, de elbogen op de knieën, het gelaat in de handen, in droef gepeins verzonken; ik heb deernis met u, en nog eenmaal wil ik u toespreken, want ik weet wat u bevangt. Ge denkt aan den tijd, toen voor 't eerst een groot vraagstuk in uw geest viel. Tot het beest gingt ge toen gansch niet om raad, maar het was of een hoog en heerlijk licht u de schoonste waarzegging deed, en verheugd waart ge, tot razens toe, met die vondst. Ge naamt het vraagstuk in beide handen en rafelde het uit, en iedere draad werd door u ontrold en gerekt, en dan weer wondt ge ze saam tot één bundel; nooit verdroot u dat spel en een ieder wildet ge doen deelen in uw edel geluk: uw braven vader, als hij vermoeid thuis kwam van de agora of van den akker, ge spaardet hem niet, maar drongt hem om mee te rafelen en te winden tot hij in slaap viel; uw lieve moeder, vermoeid als zij was van spinnen en keuken, ge ontzaagt haar evenmin, en de arme moest meerafelen tot zij in schrik maar weer naar de slavinnen vluchtte; de slaven, de gasten zelfs, allen moesten uw knoedel zien en uw uitlegging over ontwarren en opwinden aanhooren; ja, ware er een neger in huis geraakt, uw vader hadt ge om een drachme gesmeekt, dat ge een | |
[pagina 54]
| |
tolk kondt huren en met hem dien zwarten barbaar in uw gerafel verstrikken. Een knaap waart ge toen, en het was de eerste aanraking met de Mousa Philosophos, die u zoo tieren deed. Herdenk die onbezorgde razernij; herleef dien roes uwer jeugd! Doch nu, hef het hoofd en zie mij aan, Protarchos. Ik lees geluk en verwarring beide in uw gelaat. Uw lach wijst weer naar den tijd, toen ge gansch niet lachtet om den wijze, die naar den hemel keek en in een sloot viel, maar boos werdt ge op het zotte nufje, dat hem wèl uitlachte; toen ge u grooter voeldet bij het woord “een mensch leeft om de sterren te zien”, en ge telkens en telkens weer den dichter nazongt: “Welzalig hij, die der vorsching kunst
Leerde verwerven, -
dat alles zegt uw lach. En uw verwarring spelt méér, en eerst de vraag: “waarom werd het zoo anders? Alleen omdat ik met Philebos ging en met hem in het spoor der beesten trad? Maar deed ik dat alleen om zijn voorbeeld en niet om overleg met rede?” Mijn kind! Ik zie het in uw verwarring; niet betaamt het, meent ge, om maar altijd het beest met een smaadwoord te verjagen, want wàt, zoo het inderdaad wijsheid gaf? Wàt, zoo wij zonder gepraat over het Beste Leven, ons het best door onze driften deden leiden, in welke toch de Natuur zelve spreekt? Wàt, zoo de hoogste wijsheid onthouding van alle geredeneer ware, en onderwerping aan háár, de allerwijste Natuur? Mocht inderdaad zóó de ware wijsheid zijn, het beest moesten wij eeren als den besten waarzegger, en dan - nooit meer redeneeren. Zóó denkt ge, niet waar? Protarchos! Misschien zou ik voor uw viervoetige Mousa wijken, zoo een mensch inderdaad een beest ware, doch zelfs Philebos daar is dat niet gehéél, want bij de driften der dieren heeft hij ook nog die allermenschelijkste van den trots, die hem dringt en dwingt het gelijk en het recht te bewijzen van wat de andere drift hem ingeeft. Wat wijsgeer is zelfs hij, en juist zóóveel redeneert hij dan, dat drift en rede elkaar helpen, als dief en diefjesmaat. Zóóveel juist, zeggend: “het felle lijfsgenot is het genot en het eenige ware goed in het leven, dus dat genot moet men najagen en anders niet”; en er bij- | |
[pagina 55]
| |
voegend die fijne leer: “genot kan nooit bedriegen, want bedriegelijk zijn is niet een mogelijkheid voor een aandoening, doch voor den geest, die ze beoordeelt”, en eindelijk kroont hij zijn geredeneer met een vrome buiging voor de Natuur. Maar dat hij met het felste genot ook den felsten smart najaagt; dat er zoo iets is als zuiver en onzuiver genot, en de Natuur ook den hemel toont met zijn orde en veel ordening ook op aarde, en zijn jagend leven het leven zelve verarmt, verminkt en verkort, dàt en veel anders zegt Philebos er maar niet bij, om zijn trots te ontzien en zijn ijdelheid, in welke hij zich zont, en gaarne dan zich een man van wijsheid en recht, en zelfs van plicht en vroomheid acht. Dàt dan eer ik niet in uw verwarring, Protarchos; ik strijk het er uit weg, en laat nu verder het beest terug naar de weide met zooveel geluk als de God het gunt. Maar méér nog spelt uw verlegenheid en beters. Terwijl ge uw eerste ontmoeting met mij nog altijd koestert als een weldadige verrukking, zijt ge verbijsterd door déze, die van nù, hoe die samenzingt met andere woorden van mijn priester, tusschen die eerste en deze laatste verschijning door u vernomen. Dezelfde Mousa Philosophos toch, die nu alleen het ongemengde genot in het beste leven toeliet, verhaalde voorheen van de liefde, den hartstocht zelfs, die tot de gelukzaligheid den mensch gegeven is, en hem naar het schoone leidt, - doch daarnaast van de kwellingen dierzelfde min; hoe kan dat samengaan? En dat zelfde beste leven gaf van de genietingen der denkers maar een klein en mager deel; alleen voor sommige gedachten, die even opkomen en u verheugen, - maar is dat de weelde der Wijzen? Zulke groote vragen verwarren u, mijn zoon, en ook wat kleinere daarbij: “mag ik nooit meer naar den schouwburg; alleen maar een kleur bewonderen, doch niet van gelijkenis genieten; wel wat saaie figuren aanzien, doch niet een beeld om het beeld?” Mijn zoon, toen de hartstocht der Liefde geprezen werd, was dat toch niet om het lagere zingenot der Min. Veeleer werd dàt als een kwaad getoond, onvermijdelijk wellicht voor den mensch, maar een kwaad dan toch, en in het zielegenot der vriendschap, dáárin werd doel en geluk dier drift gewezen en in wat zij moet baren aan schoon van redeneeren, aan | |
[pagina 56]
| |
wijsheid en waarheid. Dáárheen ging die lofzang, en de lust voor het oog gold als een teeken voor den lust der ziel: ook nù zeg ik dat nog. Dit weinige zij hierover genoeg, en met niet veel méér wijs ik u den weg uit uw verlegenheid over de weelde der Wijzen, die toch het beste leven reeds hadden, en daarmee reeds gewoon waren het beste deel der ziel te eeren en dàt vooral te doen leven met een leven, dat telkens de aanschouwing voor hooge waarheden geeft en telkens schoone gedachten, die geluk schenken als zij komen, en bij hun verdwijnen geen leed nalaten, wat wèl geschiedt bij hen, die in roem en geld en wat voor geld te krijgen is, hun heil stellen. De weelde der Wijzen was wel degelijk in het Beste Leven toegelaten; alleen, gij zaagt dat niet terstond.’
En als Protarchos een mismoedige beweging maakt, wacht de Godin even; doch spoedig hervat zij:
‘Mijn zoon, dat beste leven, het verschrikt u nog altijd en gij wantrouwt het zelfs. Voor allen begeerlijk of verkieslijk of wenschenswaard noemde mijn priester het, - maar waarom dan kiezen zoo weinigen het? Is het wel voor allen bereikbaar? Ook dàt lees ik in uw verwarring. O mijn kind, wat u thans verwart is wellicht de grootste vraag en met uw onderscheiding van verkieslijk en bereikbaar onderscheidt ge zeer goed, alleen ge miskent den zin van mijn priester. Want hij, door uzelven opgeroepen om zijn beste leven te toonen, bouwde het voor uw oogen op met streng betoog, betoogend tevens, dat die het heeft en houdt de gelukkigste tevens is, maar niet noemde hij het voor allen gelijkelijk verkrijgbaar. Want hij wist het zeer goed: er zijn naturen van goud en zilver en van minder metaal, en voor den eersten alleen is het beste leven terstond en geheel verkrijgbaar. Maar daarbij: ge zijt niet onverbreeklijk aan het eerst ingeplante metaal geketend; ik kan het mindere veredelen met mijn zangen, zoo gij ze volgt. In u nu, mijn kind, was zeker veel zilver en wat goud ook, toen ge voor het eerst zoo juichtet. Doch later liet ge Philebos u raken, en het koper en het ijzer weergalmden alleen, wijl hij die enkel te zien en te beroeren wist. Doch zoo ge wederom tot mij komt, het zilver zal gaan trillen en den | |
[pagina 57]
| |
aard van het goud overnemen, en na veel moeite vindt ge het loon van het beste leven, dat enkel weerklinkt met het geluid der goudene snaren. Maar die moeite verschrikt u, en ge voorziet het verlies van veel ander genot en ook dat van het theater, want mijn priester duldde alleen genot van zekere lijnen en kleuren en diergelijken, maar niet dat van de nabootsing, meent ge, en daarop toch gaat ge vooral af, èn bij een standbeeld èn bij een danskoor èn bij een fabel in den schouwburg. Maar hier was òf mijn priester te weinig schoolmeester òf gij te weinig leerling, maar zeker ontging het u, hoe hij het genot van de zinnen hier aanwees, en het genot van de nabootsing hier verwierp, wijl dàt genot niet van de zinnen is, doch van den geest, die in het staven van overeenkomst en verschil behagen schept: tot de leedlooze verheuging der ziel behoort dat genoegen en het is dus in zoover óók toegelaten. Maar als ge in het theater lacht, hebt ge onzuiver en onecht en onwaar genot, zei hij. Hij zei het, en betoogde het, doch kunt ge in het theater reeds niet uw koper naar zilver en uw zilver naar goud opvoeden? Afgunst, een leed en een zeer schandelijk leed, gaf u lach en genot om den praalhans, maar kunt ge, als ge daar een ijdeltuit ziet, niet zeggen: “ook ik ben een mensch, ingebeeld, onvolkomen in zelfkennis en menigmaal meer praalhans dan ik gaarne erken? Laat ik dan, door den dichter lachend, allereerst mij zelf uitlachen; niet mijn naaste, doch mij zelf, op wien ik toch zeker niet afgunstig ben?” De afgunst verstikt ge dan in uw ziel, Protarchos, terwijl uw koper rijst, en wel is er leed ook over uw eigen tekort, doch schandelijk kan het niet meer heeten, en een dubbele veredeling ondergingt ge reeds door eigen kracht, en met méér van dien aard kunt ge u zelf aan het beste leven nader brengen. Nog altijd, mijn zoon, huivert ge voor dat beste leven, en nu vraagt ge u zelf weer iets: “is dat wel leven, of althans meer dan een schim van het waarachtige leven van Philebos?” De bleeke wangen van den ingetogene en zijn kalme stem, de rustige beweging van den oudere, die de gelagen mijdt, zij schijnen u een leerzame les naast het hooge rood, het luide geschreeuw, het drukke gehijg van hem die jaagt | |
[pagina 58]
| |
en dobbelt en zwelgt in drank en wellust, en zoo hij naast zijn genot telkens leed heeft, die beide toch telkens zéér ondervindt, dat hem zéér leven doet en in de afwisseling nog een derde zéér geeft. Leven zelf is een nu eens méér dan weer minder, denkt ge, en Philebos leert u zooveel mogelijk het méér te kiezen, en het minder is het deel der ingetogenen. Ah, Protarchos, alsof de zwelgers altijd rood van wang en de matigen altijd grauw van kleur zijn! Maar vooral, denk weder aan uw jeugd; was uw leven zwak, toen ge raasdet, over het Een-en-Veel? Vondt ge toen waarlijk saai het lot van den Wijze, die het al doorzoekt op het wat en waarom en waartoe, aanschouwend de heerlijkheid van Kosmos bij veel stralender licht dan dat der lijfsoogen, al zit hij stil op een steen buiten, of in een kamer, verzonken in gepeins over het eeuwige onzienlijke en den bouw van het zichtbare? Heeft die rustige beschouwing ook niet haar minder en méér en zelfs haar zéér, en dan een zéér zoo hoog en zoo wijd en zoo rijk tevens als de hemel is vol zonnegoud? Haal op weder den droom uwer jeugd, mijn zoon, en acht hem een goeden waarzegger!’
Hier houdt de Godin een hand voor de oogen, als moest zij een traan bedekken, en bedroefd roept zij uit:
‘O mijn zoon, ik vrees het, mijn woorden klinken u te veel als het deugdzame gepraat door jonge mannen zoo geschuwd als een tweeden dwang na den eersten, dien zij als knapen van hun ouders en opvoeders te verdragen hadden; geschuwd ook als bedrog, wijl zoo velen ze zeggen en zoo weinigen er naar leven, - hoe zouden zij waar kunnen zijn! En verzet rijst weer in uw jong gemoed: ‘al is dan het felle genot aan fel leed steeds gebonden, als het er is, dan is het er alleen, en dus zuiver en fel beide, en daarop kan ik rekenen!’ Dát rijst weer in u, en ik kan alleen nog zeggen: ‘ge waart een man van uw woord, mijn zoon; blijf het, en ga wederom tot mijn priester, zooals ge beloofdet, of die een tooverzang van Rede kent tegen de stem van het beest, door u wederom uit de wei gehaald, en dat mij verjaagt.’ | |
[pagina 59]
| |
De Godin neemt de hand van de oogen weg, en, bedroefd nog, doch zeer streng tevens kijkt zij den jonkman aan, zeggend:
‘Philebos is weer ontwaakt; ge moet hem thuis brengen, als een leider voor de straat, maar nog niet als een gids naar het beste leven, waar ge zelf nog altijd niet overtuigd zijt, en wellicht wederom zijn slaaf wordt. Maar mij Godinne betaamt het niet met den laatsten adem uwer stervende ziel mijn aanschijn te bezoedelen, en de Mousa Philosophos laat u aan u zelf, en, met eenige hoop nog, aan haar priester!’
Ch.M. van Deventer. |
|