| |
| |
| |
Voorjaars-hofje.
Als een bange, grijze muis sluipt het oude vrouwtje vlak langs den huizenrand. Met een lichten schouderschok schrikt ze telkens op, als een motorfiets dicht langs den trottoirband jakkert; schichtig kijken haar knipperende oogen naar de suizende trams, de toeterende auto's en heel den warrel van groentekarren en venters en kris-kras tusschen alles doorschietende fietsen, en angstig drukt zij zich tegen den beschermenden huizenmuur, als een jongen met stijf-gestrekte armen, de toegenepen vuisten voor de schouders, sissende komt aanstuiven, als was hij de sneltrein zelf, recht op haar aan.
En met het gevoel, ternauwernood ontkomen te zijn aan een groot gevaar, zucht ze verlicht, nu ook de wilde jongen voorbij is.
Dan komen er eenige oogenblikken van ongehinderd gaan; van de andere zijde naderen een vriendelijk heer, in gepeinzen verzonken, twee luid-babbelende dienstmeisjes, enkel aandacht voor zichzelve, een paar kinderen met een poppenwagen, allen menschen, die haar niets kunnen doen. Want, ach neen, het trottoir, de toevlucht voor al wat oud is en hardhoorig en slecht ter been, is geen veilige wijkplaats meer. Is juffrouw Timmerman, terwijl ze een rustig oogenblik afwachtte om de straat over te steken, niet aangereden door een slagersjongen, midden op de stoep, niet eens aan den rand?....
En dan is ze thuis!
Thuis - dat is het hofje. Ze duwt de zware poortdeur open en laat die onmiddellijk weer achter zich toevallen, als wilde ze heel de booze wereld vol lawaai en gevaren
| |
| |
buitensluiten en nog kortademig van haar te snellen, beangstigenden gang, blijft ze eenige oogenblikken, in 't voldaan gevoel van haar absolute veiligheid, toeven op de houten bank, luisterend naar de stadsgeluiden, die, in hun gedemptheid, haar nu opeens gemoedelijk aandoen.
Een streng en sober voorportaal is de poort; het voorportaal, dat toegang geeft tot de heerlijkheid van het hofje.
Met de poort en de regentenkamers en de portierswoning sluiten de drie rijen ‘kamertjes’ van de hofjes-juffrouwen in een gelijkzijdig vierkant den hofjestuin in, die in deze zoele Aprildagen is als een wereldsch paradijs. Boven de malsch-groene bleekvelden, gespikkeld van meizoentjes, boven het laantje met bessen- en frambozenstruiken vol kiemende blaadjes, boven alle vroolijke, kleurige lentebloemetjes, boven de glanzend-roode pannendakjes, strekken zich de hooge pereboomen, slank als populieren en nu vol sneeuwigen, witten bloesem.
Ieder ‘kamertje’ is een huisje, een mooi, gaaf oud-Hollandsch huisje en twee aan twee, voordeur naast voordeur, zijn de huisjes tot één verbonden door een trapgeveltje. Ieder huisje heeft z'n beschuttende, groene luikjes terweerszijden van het raam met de witte kanten-gordijntjes en de geraniums en fuchsia's, die langs getimmerde latjes in de vensterbanken groeien.
Zoo liggen ze naast elkaar, huisje naast huisje, geveltje naast geveltje en in ieder huisje woont een eenzaam, oud wijfke. Ieder wijfke heeft in haar huisje haar kamertje met de bedstee en het portaaltje met de huishoudkast en een eigen zoldertje voor turf, rommel en waschgoed, en zoo heeft ieder wijfke ook haar eigen stukje straat van gele klinkertjes, waar ze een beetje mag schrobben en plenzen met water, want rondom het hofje loopt het gele straatje tusschen de huisjes en den hofjestuin.
Midden in het hofje zijn de bleekvelden en de bloementuin van den portier en zijn moestuin en de hooge pereboomen. En als een breede, bonte bloemenkrans liggen rond den moestuin en de bleekvelden de tuintjes van de juffrouwen. Iedere juffrouw heeft tegenover haar eigen huisje met het trapgeveltje en de groene luikjes haar eigen tuintje, waar in dit vroege, milde voorjaar de tulpen en hyacinthen bloeien, rood
| |
| |
en geel en wit en paars, binnen de randjes van witte onschuld; de ribesstruikjes hangen vol rozeroode bengeltjes en de goud-bruine muurbloemen geuren zoo zoet, dat de bijtjes al maar rond de open kelkjes tuimelen.
Over het heldere straatje sliffert een der oudjes van haar voordeur naar het tuintje; tusschen haar oude knokkelige handen draagt ze als een kostbaarheid een kommetje koffiedik met een tinnen lepel en moeizaam-bukkend, maakt ze het zand los rond haar stamroos, die midden in het perkje met den buksrand staat.
- Koffiedik, zegt ze tegen haar buur van de rechterzijde, is een goeie bemesting.
Tot de buur van den linkerkant spreekt ze nooit; tusschen hen is de veete van het buksboompje.
Toen zij drie jaar geleden, moe en mistroostig van het altijd weer worden opgejaagd uit te dure, benepen huurkamertjes, haar rust vond in het hofje, erfde ze mèt het huisje onder den trapgevel ook het tuintje van haar onbekende voorgangster. En met een hart vol erkentelijkheid aanvaardde zij de gulle bepaling van de overledene: ‘En het tuintje moet precies zoo blijven voor de juffrouw, die nà mij komt.’
Het was een heel mooi tuintje met een dubbele-deutschiastruik en een kruisbessenboompje en hooge, blauwe riddersporen langs den kant. En rondom de stamroos, pal in 't midden was een perkje viooltjes, omgeven door een rand van frisch-glanzende buks, als een ondoordringbaar, groen muurtje.
Maar in den morgen van den dag, dat ze komen zou - met haar boeltje gebracht op een handkar - in den ongerepten, vroegen morgen, toen de poort nog gesloten was en alle lancasters neergelaten, toen de schaduwen nog lang waren en alleen de uitbundige vogels - hoog in de pereboomen - hun jubelende liederen tierelierden, toen zijn het buurtje van links en de juffrouw van no 7 stil opgestaan en met een kolenschop hebben ze elk twee buksboompjes uit het onbeheerde tuintje gegraven en overgebracht naar eigen terrein.
En juffrouw de Koning heeft - nog vóór de meubels in huis gedragen waren - de schade aan haar buksrand gezien, en gegluurd in de tuintjes van de andere juffrouwen en haar eigen buksjes ontdekt. En zooals ze in de laatste jaren, altijd had opgespeeld, als ze te kort gedaan was door
| |
| |
haar verschillende huisjuffrouwen, is ze ook subiet naar haar buur gestapt en heeft haar den diefstal verweten.
Die heeft ontkend, maar Bot, die alles weet en alles durft zeggen, is er dadelijk bij gekomen en heeft geroepen: ‘Laat naar je kijke met je pallempies, je hebt nooit pallempies in je tuintje gehad. Ze benne alle vier van de nieuwe juffrouw en juffrouw Noot het ze bij d'r leve nog besproke voor de juffrouw, die na d'r komme zou en 't is een schande om die pallempies af te gappe van een dood mensch, dat zich niet meer verwere kan.’
En toen de ander nog wat wilde inbrengen, is de portier gekomen en heeft beslist, dat de buksjes moesten worden uitgegraven en teruggebracht naar de plaats, waar ze hoorden.
Tegenover de zware, rustige mannestem hebben de opgewonden juffrouwen allen gezwegen en toen juffrouw Ruitjes de buksjes uit den grond haalde, hadden de wortels niet eens aarde gepakt.
Klaar bewijs, dat ze d'r net in stonden!
Juffrouw de Koning zelf heeft de palmpjes weer met voorzichtige handen tusschen de andere gezet, maar een van de buksjes is de herhaalde overplanting nooit te boven gekomen. Hij is maandenlang de doffe plek in het glanzende buksmuurtje geweest en ondanks twee kannetjes water per dag, toch bezweken. En nu nog, als de andere juffrouwen haar buksrand roemen als de mooiste en hoogste en dichtste aller buksranden in het hofje, ziet juffrouw de Koning altijd dat ééne kale plekje, waar de dichte groei der andere palmpjes nooit heeft kunnen heelen, wat eens zoo moedwillig geschonden was.
En mèt het gehavende buksrandje van den eersten dag is ook de zoete droom verstoord, dien juffrouw de Koning vele jaren over dit hofje gedroomd had, als een gezegend land van enkel vriendinnen, elkaar dierbaar en toegewijd. Ook hier in de veilige afgeslotenheid van deze plek van rust - evenzeer, als overal elders in de wereld - huizen de onbetrouwbaarheid, de inhaligheid en de nijd. En dat had ze nooit vermoed.
Het is Bot, de spotvogel van het hofje, - genietend van iedere emotie - die juffrouw Ruitjes in bedekte termen den diefstal nahoudt en die juffrouw de Koning's vreedzamen
| |
| |
gedachtengang telkens weer verstoort door met den spot in haar kleine oogjes op het onverwachtst te vragen: ‘En hoe gaat het nou met de pallempies, groeie ze flink?’
Bot is ook degene, die de anderen bijnamen geeft, die juffrouw Nellens ‘de baker’ heeft genoemd, alleen, omdat zij Meneer van Boschwijck, die regent is, eens heeft hooren zeggen: ‘Zoo, Baker, hoe gaat het?’
En hij stapte meteen haar huisje binnen, alsof hij bij z'n eigen moeder op visite kwam. Want juffrouw Nellens heeft Meneer van Boschwijck nog gebakerd en in haar kamertje hangt in een rood-fluweelen lijstje een portret van haar zelf met Meneer van Boschwijck op schoot, - een schaap van zes weken is hij daar. Er hangen ook nog andere portretjes van juffrouw Nellens met een klein kindje in haar armen of een kindje in een wagentje.
‘Lilleke, verbleekte dingen’, vindt Bot, ‘niks as kale bluf; ze hange d'r alleen maar, om te late kijke, dat ze de grootheid op d'r schoot gehad heeft.
De baker en de douweriere, die hebben 't altijd druk met de grootheid.’
De douweriere is Dientje van 't Veen, die vele jaren linnenmeisje was in het groote huis vol baronnen en baronnessen. Ze heeft daar gewoond op de linnenkamer, om het fijne damast te stoppen en schooljurken te naaien en fleurige zomerjaponnetjes voor de jonge freule's. En onder het passen vertelden ze haar van hun school en hun pret, later van hun kostschooltijd en de uitgangen.
Maar niemand in 't hofje - Bot allerminst - vermoedt. met welke groote liefde haar trouw, warm hart de kleine freuletjes heeft liefgehad en den jonker en den ouden baron.
Ze heeft de kinderen gekend, zooals geen in huis ze gekend heeft. Boven op de hooge linnenkamer heeft ze gezeten, jaren achtereen, ook 's avonds, als de booien, met wie ze nooit vertrouwelijk geweest is, in de keuken waren.
Een eenzame vrouw was ze, die weinig sprak en veel hoorde, die de kinderen nakeek, van af haar plaatsje voor het raam en in de energieke of onverschillige ruggetjes, in de onwillige of dansende kleine beenen hun verdriet en hun zorgen wist, hun vreugde en verlangen.
Niet de woorden, die tot haar gesproken zijn, hebben
| |
| |
juffrouw Dientje van 't Veen tot zoo'n wijze, oude vrouw gemaakt, maar het stille denken over wat voor haar is verzwegen.
De kinderen zijn, de een na den ander, het huis uitgegaan; freule Marie, met den kleinen trotschen mond, is getrouwd met den veel ouderen gezant. Zoo strak en stil had ze gestaan bij Dientje, toen die haar de onderjurk voor de bruidsjapon paste. En Dientje, geknield en toegewijd-bezig, had gedacht aan den jongen, vroolijken neef Adolf, die freule Marie altijd zoo graag had mogen lijden....
Freule Marie was weggereisd en nog altijd reisde ze van 't eene land naar het andere; soms kwam ze voor een paar maanden terug in Holland - in Den Haag - met haar ouderen man, zonder kinderen. Dientje had haar nooit weergezien.
En ook jonker Hubert was weggegaan, ver weg naar Indië en daar gestorven... plotseling...
De oude baron had het haar zelf verteld. Bij de tafel had hij gestaan en de tafel had getrild, terwijl hij z'n saamgenepen handen steunde op het blad. Een oud, gebroken man was hij geworden, in dien éénen dag.
Plotseling... zijn hart... was niet heelemaal in orde, eigenlijk allang niet...
Stil maar, had Dientje gedacht, zeg maar niets meer, ik begrijp het wel.
Ze had hem immers zoo goed gekend - kleine Huub met z'n groote, zwaarmoedige oogen.
‘Kom jongen, lach nou eens, je gaat naar zoo'n heerlijke partij’, had ze wel eens geprobeerd, wanneer ze hem als kleine jongen z'n das strikte en de veters van z'n lakschoentjes, en als de rimpel tusschen de sombere kinderoogen haar weer zoo verontrustte.
Neen, partijtjes en pretjes hadden hem nooit eenige vreugde gegeven, ook andere jongens niet..., z'n vader was wel een vriend geweest... en z'n dieren: de konijnen, de marmotten, de witte muizen... en dan altijd maar alleen en teruggetrokken voor de andere menschen en altijd somber... en toen weg naar Indië..., alleen... zoo'n knappe, vlugge jongen, zoo'n best hart... ach ja, dat hart, dat niet in orde was... te zacht, had Dientje gedacht, te gevoelig... Er is zooveel geweld in de wereld, zooveel leed... sommige harten kunnen dat niet dragen... op den duur...
| |
| |
Maar freule Wiesje was getrouwd en in de stad blijven wonen. En zooals ze vroeger de linnenkamer binnendanste, kwam ze nu Dientje's kamertje inloopen met twee, met drie, met vier kinderen. Dan bekeken ze samen de oude kinderportretten en de souvenirs, die Dientje meegenomen had uit het groote huis en zorgvuldig bewaarde. En of Dien nog wist van de verkleedpartijen en dat Marie altijd koningin wou zijn en zij een jongensrol en Hedwig, die alles bedacht en die zoo mooi teekenen kon...
O, ja, Dien had nog teekeningetjes van freule Hedwig; toen was ze zeven, toen was het al mooi. ‘Van U heb ik ze ook nog.’
- Toe, Dien, laat eens kijken. Ja, Hedwig is altijd bizonder geweest. Hedwig maakt nu naam.
- O nee maar, Dien, wat onnoozel, die teekeningen van mezelf! Kinderen, kijk eens, zóó teekende moeder, toen ze... ja, hoe oud zou ik geweest zijn, Dien?
- Elf, wist Dien dadelijk. Het was die keer, toen U mazelen gehad had en de anderen waren al beter en ze waren toen met Juf naar het ijs en U zat bij mij te teekenen en toen werd U boos, omdat U het niet zoo goed kon als freule Hedwig. En toen heeft U een manteltje voor Lucie gemaakt - weet U nog, pop-Lucie, die haar had van freule Marie? Een blauw manteltje was het met glazen knoopjes.
- Ja, ik weet het nog best; wij hebben Lucie nòg - om het haar heb ik haar bewaard. Mary, zal je den volgenden keer Lucie eens meebrengen voor Dien?
Als freule Wiesje komt, is Dientje's kamertje vol vroolijkheid en blonde kinderhoofden en de deur staat wijd-open, want tusschen de verhalen door, loopen de kinderen in en uit; ze mogen ieder jaar de witte aardbeitjes opeten uit Dientje's tuintje en een stekje van het citroenkruid plukken en Louis mag Dientje's waterkan vullen bij de pomp en Mary mag pompen.
Maar als freule Hedwig in het hofje komt schilderen en een half-uurtje bij Dientje zit, sluiten ze de deur en dan praten ze zacht over Huub en over vader, toen hij nog krachtig en gezond was; over de zoo statige, ongenaakbare moeder niet veel...
| |
| |
Toen de kinderen uit huis waren, heeft de oude baron gezorgd, dat Dientje een huisje in het hofje kreeg.
En juffrouw Bot, wier altijd-loerende jaloezie onmiddellijk stak, nu Dientje - tien jaar jonger dan zij - zoo gladjes het hofje was ingedraaid, terwijl zij hemel en aarde had moeten bewegen en jaren lang van 't kastje naar den muur was gestuurd, voor ze een ‘kamertje’ bemachtigen kon, omdat ze nu toevallig géén baron achter de hand had, - Bot had bij het eerste bezoek, toen Dientje den baron tot de poort uitgeleide deed, met een grimas achter hun ruggen, tegen de andere juffrouwen in het pompenhok gespot: ‘Kijk daar gaat de beron met zijn douweriere.’
- Wat, douweriere? wat klets je nou? had juffrouw Heintje gevraagd.
‘O, weet U 't weer niet? Een jonge freule noemen ze freule en een ouwe freule noemen ze douweriere. En juffrouw van 't Veen doet zoo grootsch, alsof ze zelf tot de adeldom behoort.’ En in de pret om haar vondst, waarmee ze toch stilletjes iets afdeed van de deftigheid van de ander, was de prik van haar jaloezie alweer verdwenen.
Maar de andere juffouwen in een machteloosheid tegenover den spot van die ééne, hebben in een gevoel van solidariteit - als roofden zij de kroon van een familie-wapen - van haar naam het ‘juffrouw’ geschrapt. Over haar en over geen ander in het hofje, spreken ze als ‘Bot’; dat doet juffrouw de Koning en juffrouw Timmerman en juffrouw Heintje Visscher, die altijd bij den voornaam genoemd wordt, omdat er tot het vorige jaar twee juffrouwen Visscher waren: juffrouw Heintje Visscher en juffrouw Mina Visscher.
Maar juffrouw Heintje met Bot samen voelen zich toch weer zeer verknocht in stille vijandigheid tegenover de douweriere en de baker, omdat die zulke rare dingen in hun kamers hebben staan, omdat ze zoo weinig ingaan op de genoeglijke kwaad-sprekerijen in het pompenhok en vooral omdat ze zoo onaantastbaar zijn.
En toch, het tuintje van de baker is het mooiste van het gansche hofje. Dat moeten alle juffrouwen bekennen, als ze eerlijk zijn, zelfs juffrouw Heintje, die haar tuintje alleen gebruikt om haar poes te luchten.
Er is in het hofje een streng verbod op poesen, alleen
| |
| |
juffrouw Heintje mag haar poes behouden, omdat haar poes een hofjes-poes is, die nooit los loopt. Ze slaapt op het zoldertje en 's morgens na haar ontbijt roept juffouw Heintje aan de zoldertrap: ‘Poes?-Poe-oes? Waar is het lieve diertje dan? Komt ze dan gauw bij 't vrouwtje?’
Dan komt de poes de trap afgedaald op luie voorpooten, die telkens eenige oogenblikken doelloos in de lucht hangen, voor zij ze op een lagere tree zet en in een lichten schok volgen de achterpooten noodgedwongen het dikke, vadzige poeselijf. Door de lus van zelfkant-flanel, die juffrouw Heintje haar toehoudt, steekt de poes gedwee haar groote kop met de suffe oogen en dan bindt juffrouw Heintje het einde van den zelfkant aan den bezemsteel midden in haar tuintje. En nu mag de poes een beetje om den bezemsteel heendraaien en krabben in 't zand en knipoogen naar de vogeltjes en slapen in de zon.
Een slordig, omgewoeld zandveldje is het tuintje; alleen in den hoek, waar de poes niet komen kan, groeit wat kruzemunt voor de rheumatiek en tijm voor benauwdheid op de borst.
Juffrouw Heintje's tuintje is een schande voor zoo'n fatsoenlijk hofje, vindt juffrouw de Koning. Maar wat geeft juffrouw Heintje om een bloementuintje? Van bloemen heb je maar last en zorgen, als je ze buiten hebt staan en in huis maken ze een smerigen rommel; van een poes heb je alleen plezier en gezelligheid.
‘Is 't niet poes? Is 't niet, lekker dier?’ praat juffrouw Heintje, die op dezen Aprilmiddag met de poes aan den zelfkant op haar schoot, zich slaperig zit te koesteren in de lentezon.
Kijk nu de baker zich druk maken met al die miezerige plantjes. 't Zal me benieuwen, of d'r ooit bloem an komt, en daar geeft ze nou d'r goeie geld voor uit.
De baker ligt op haar knieën in haar tuintje en een voor een neemt ze de teedere, jong-groene bundeltjes en plant ze in de rulle aarde; een rose madeliefje, naast een vergeetmij-nietje en dan weer een madeliefje; altijd rose en blauw, om en om, rond het perkje van Lieve-Vrouwe-bedstroo, dat ieder jaar weer zoo zoet vanzelf opkomt en nu al bloeit met duizend fijne, witte sterretjes.
| |
| |
Lief zal het zijn, als over een paar dagen ook het randje bloeit; de rose en blauwe kleurtjes wazen al door het groen, - wit en rose en licht-blauw - het zal zijn als de kleuren van zijden lint op wit-batisten kinderjurken, rose voor de meisjes en voor de jongetjes blauw.
Rose waren de kindertjes, die ze gekoesterd heeft. Hoevele kleine, rose-gemarmerde lichaampjes heeft ze niet in haar armen gehad; ze heeft ze gekleed en gebaad en met zachten drang heeft ze de kleine vuistjes moeten losmaken, om ze te kunnen wasschen. En in de rose gezichtjes hebben de weeke, roode mondjes met tsjilpende geluidjes getracht de witte spons te grijpen, wanneer ze die als een streeling over de donzige koppetjes wreef.
En de oogen, blauw en groot en zoo ontroerend-ernstig, - oogen waarin nog nooit was geweest de lichte tinteling van den kinderlach - hebben haar aangezien van het eene kindje en het andere.... altijd weer andere blauwe oogen; jaar in jaar uit, altijd weer andere kindertjes, maar allen zoo lief, zoo klein, zoo hulpeloos.
Rose en blauw, peinst ze.... madelieven en ver-geet-mij-niet, plantjes zijn eigenlijk als kinderen; je krijgt ze klein en ze groeien en ze bloeien, jaar op jaar worden ze krachtiger, dikwijls gaat het zoo....
Wat doe je er voor? Een beetje water, als het droog is en verder laat je ze maar over aan de zon, aan den wind, aan den regen en de blauwe lucht. En alles gaat goed....
En de anderen.... je verzorgt ze, je vertroetelt ze; dag aan dag tob je er mee om en het gaat toch niet....
Er is een zachte glans in haar oude oogen, die, al de jaren door, iets behouden hebben van het diepe, ernstige kinderblauw. Haar zorgende handen drukken de warme, zachte aarde rond de jonge plantjes dicht en even denkt ze weer aan de kindertjes, zooals zij ze honderde malen heeft toegedekt en ingestopt in hun rose en blauwe en gebloemde wiegetjes.
Als kinderen zijn jonge plantjes.
Nog stil-gebukt spiedt ze aandachtig haar tuintje rond en gelokt door den geur ontdekt ze opeens een nietige, paarse hyacinth, het vorige jaar gekweekt op een glas.
- U kunt hem gerust in 't vullisvat gooien, had juffrouw
| |
| |
de Koning geraden, d'r komt nooit meer wat an zoo'n bol van een glas, hij is nou uitgemergeld.
Ze had hem tòch gedroogd op een stukje krant voor 't zolderraam. En in October heeft ze hem toevertrouwd aan de ontfermende aarde en daarna heeft ze hem vergeten. En nu roept hij haar met z'n geur, nu bloeit hij daar zoo schuchter en kleintjes, als had hij nooit iets te maken gehad met de forsche, pralende plant, die eens voor haar venster gepronkt heeft. Haar hoofd buigt zich over de donker-paarse bloem, over de warme, zachte aarde en even is ze gevangen in al die geuren van de hyacinth, van de Lieve-Vrouwebedstroo en het kruidige, jonge groen. Als een kostbaar geschenk is haar dit oogenblik en haar oude, blauwe oogen zien naar de pereboomen, waar ze den bloesem weet, maar niet meer onderscheiden kan. En stil-verzonken luistert ze naar de vogels, de kwetterende en fluitende en zingende vogels, die hier nestelen onder de pannen, in de pereboomen, in de nestkastjes langs de stammen. Een vogelparadijs is dit oord van rust en kruimels en van een onschatbare veiligheid is dit land zonder katten; de poes van juffrouw Heintje wordt niet gevreesd, dat is geen vogeltjes-poes.
Langs het smalle frambozenlaantje tusschen de bleekvelden loopt juffrouw van 't Veen en brengt een kop thee aan freule Hedwig, die er te schilderen zit.
Over freule Hedwig's schouder ziet ze naar het huisje op het doek: het roode pannendak met het grijze huislook, de kierende deur, waarvoor de klompen staan en het potje oranje tulpen voor het raam met de gesteven kant-gordijntjes. En al dat licht, al dat jonge, blijde zonnelicht........
- Mooi, zegt ze stil.
- Als ik oud ben, Dien, dan kom ik hier ook wonen in jullie mooie hofje.
- Ach, vindt Dientje, niets voor de freule, zoo met al die anderen.
- Als ik jou had, Dien.... en je vriendin Marijke, zou ik het best vinden; zoo heel veel heeft een mensch niet noodig.
Nee, denkt Dientje, zoo heel veel niet... maar je moet het kunnen zièn.... zooals freule Hedwig het ziet.... zooals Marijke, de baker het ziet.... je moet het voelen....
| |
| |
Ze blijft nog staan, als freule Hedwig haar thee uitdrinkt; ze kijken samen naar het schilderijtje en in den warmen, koesterenden zonneschijn droomen haar beider gedachten terug naar het oude leven in het groote huis. Maar ze behoeven er niet over te spreken.... ze hebben het goed, als ze samen pràten.... ze hebben het beter nog, als ze samen zwijgen in stil verstaan.... neen, ook zoo heel veel woorden heeft een mensch niet noodig....
En geen van beiden vermoedt, hoe daar in het pompenhok, waar de vrouwen gekomen zijn met haar wateremmers, Bot tot de anderen zegt: ‘Kijk, de douweriere met d'r thee op een blaadje met een zakdoek. Zeg, juffrouw Timmerman, kom je nou es bij mijn een kommetje koffie hale? Gerust hoor, je zal je koppie ook op een zaddoekie hebbe; Bot weet ook nog wel wat van fijne meniere.’
Maar juffrouw Timmerman antwoordt niet eens. Haar ingevallen mondje trekt nog wat meer naar binnen en zonder een woord neemt ze haar groenen emmer, waarvan de koperen voet zoo uitgelaten fonkelt als puur goud in den zonneschijn.
Zulk helder, droog weer is het vandaag, net weer om te schrobben en ramen te lappen. Kopjes koffie, mokt ze stilletjes, koffie bij Bot! Nooit drinkt juffrouw Timmerman kopjes koffie bij de andere juffrouwen, bij niemand. Heeft haar moeder niet tot haar gezegd, toen ze nog een meisje van vijftien was: ‘Denk er om, Hendrika, ga nooit koffie drinken bij je buren. Van kopjes koffie kommen praatjes en van praatjes komt ruzie.’ Daarom heeft juffrouw Timmerman haar leven lang bedankt, als de andere juffrouwen haar verzochten op een kommetje koffie en ook haar eigen koffie drinkt ze steeds alleen. En met geen van de juffrouwen hééft ze wat; hoe minder je je met anderen bemoeit, hoe minder ruzie. Zoo heeft moeder 't haar al geleerd, toen ze nog een kleine Hendrika was. En je ouders moet je eeren, ook na hun dood.
Recht en stijf, als woog de zware water-emmer niet aan haar arm van tachtig jaren, stapte ze verder en als ze langs het bleekveld gaat, waar de freule zit, stijgt een klein, nijdig blosje naar haar wangen en haar oogen worden hard.
Het is deze freule, die het vorig jaar aan haar huisje geklopt heeft, om te vragen haar te mogen schilderen.
| |
| |
- Dank u, heeft ze toen geantwoord, die schande hoeft u me niet aan te doen; ik ben altijd een fatsoenlijke burgerjuffrouw geweest. En meteen heeft ze de voordeur dichtgedaan, van binnen op slot... Nee, ze hoeven haar niets voor te praten, de freule niet en juffrouw van 't Veen - die toch zoo netjes en ingetogen lijkt - ook niet; het begint met schilderen en het eindigt met je portret op een prentkaart voor de winkelramen.
Freule Hedwig kijkt het kwieke wijfke glimlachend na, zooals ze daar gaat met het hagelwit-gemutste hoofdje boven den smallen, beleedigden rug. Het spijt haar nog altijd van dien kleinen, preutschen mond, van die kostelijke ras-oogen, van heel de zelfgenoegzaamheid, die zit tot in de strikken van haar ruitjes-schort.
Maar de glimlach trekt weer weg van haar gezichtje, nu ze er aan denkt, hoe zelfs haar vriendelijke groet het vrouwtje zooeven nog gekwetst heeft.
Zoo oud... peinst ze, tachtig jaar en nog zoo hard... och arme...
Achter haar murmelen de stemmen van een paar oudjes, die zitten te breien op de bank; een schel geluidje, alsof iemand voortdurend te kort gedaan wordt, krast nu en dan door het gemurmel heen. Dan sussen de anderen goedmoedig en het ondeugende stemmetje zwijgt een poosje.
Onder de hooge, bloeiende pereboomen zitten de drie juffrouwen.
En wanneer een enkele maal een bloesemblaadje naar beneden fladdert en als het aller-teederste, witte strandschelpje blijft liggen op een glimmend-lustre rok, knippen ze het met haar magere vingers weg, alsof het een vuiltje was.
Op de banken zitten de oudjes, op haar sitsen pantoffels gaan ze alleen of getweeën met gebogen, moede hoofden langs het gele straatje en aan de deuren van hun gevelhuisjes staan ze - de kleine, bekommerde gezichten naar elkaar toegebogen - te praten.
Het hofje is vol zonneschijn. Het is er warm en weldadig-goed, stralend blauw is de hemel daarboven. In de goten scharrelen de musschen, op den allerhoogsten tak van den pereboom jubelt de merel z'n uitbundige liefdelied en ergens klinkt een schuchter liefde-zangetje terug. En een glanzende
| |
| |
spreeuw vliegt met een bek vol buit, dwars over het hofje, naar z'n nest met begeerige jongen.
Het is lente, de wind komt uit het Zuiden, de vogels zingen van liefde en jong leven en elke struik en iedere tak is een kostbaarheid vol teeder-groene bladertjes en kleurige bloesemknoppen.
Over de blinkende klinkertjes sloffen de oude, oude vrouwtjes.
Hoog boven haar hoofden rekken zich de slanke pereboomen vol maagdelijk-witten bloesem.
En wie van haar zal de vrucht zien rijpen?
C.M. van Hille-Gaerthé. |
|