De Gids. Jaargang 85
(1921)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 375]
| |
De mythe van een jeugd.Ga naar voetnoot1)XII.
| |
[pagina 376]
| |
de ridder, die in den Venusberg was geweest, en ook de grijze kruisvaarder, die door zijn gade niet herkend werd, en vele dagen als een bedelaar voor zijn eigen slotpoort nederzat. Doch geen leek zòo zijn broeder als de jonge gemzenjager, die inslaapt op de bergen, en als hij in zijn dorp teruggekeerd is, tevergeefs naar zijn huis zoekt en niemand meer herkent. Eindelijk buigt hij zich neder bij de fontein op het marktplein om zijn dorst te lesschen, en ziet hij zich in het water weerspiegeld, wit van haren en gerimpeld, en dan begrijpt hij plotseling hoe lang zijn sluimer heeft geduurd. Ja, zoo leek het wel, of ook hij was thuisgekomen, want geen enkel ding van vroeger had hem als een vriend begroet. Dadelijk op school al had hij in een vreemd lokaal zich een plaats moeten zoeken, en had daar, turend door het venster, het blijde lijsterbessenboompje met zijn gloeiend roode vrucht gemist. Een rhythme was gebroken en een lied gestoord, ach, want als hij onder het schooluur omkeek naar zijn kameraden, om ze in gedachten tot den heimelijken driebond-dans der oude vriendschap uit te noodigen, waar was dan Hendrik, kleine, tengere Hendrik met zijn hunkerend heimweegezicht, en Walter, waarom moest hij steeds het hoofd afwenden, gemelijk en misprijzend, als wilde hij alles verloochenen van wat eens jong en frank geweest was aan hun goddelijke lichtvoetigheid. Zelden kreeg hij zijn makker meer alleen te spreken, omgeven als die meestal was door een luidruchtige bende, waaraan hij breed gebarend zijn opstandigheid verkondigde. En ging hij al eens met hem samen, de hand als vanouds op zijn schouder, dan trilde er toch niets meer van innigheid tusschen hen beiden, en zoo verbitterd klonken de hem toegeduwde verwijten, dat zijn vingers zich als vanzelve losmaakten uit hun greep van vertrouwen, en geen enkele mildheid meer de pijn verzachtte van het degenscherpe woord. Een wraakroep over de schande van den optocht der ellendigen, dien zij op den schoonen Junimiddag door de zomersche straten hadden zien trekken, dit bleek de grondtoon van al Walter's ontboezemingen, en of hij, Rijkert, deze sombere vlek dan ook niet met zijn bloed wilde helpen uitwisschen, en of hij geen kampvechter voor de verdrukten begeerde te zijn. God en het gebed? Er leeft geen schepper achter de wolken in het onverschillig blauwe, | |
[pagina 377]
| |
maar hij zit aan bij den maaltijd in de schamele hutten, en zijn woord is het brood. ‘Kom met ons’, drong dan zijn makker, met een pathetisch handgebaar ‘en open je hart om er de haveloozen in binnen te doen gaan’. Hoe kan ik, dacht dan Rijkert, ik, die mijn eigen huis niet terug heb gevonden, hoe kan ik anderen tot woning zijn? ‘Hoe kán ik?’ mompelde hij ook nu weer, terwijl hij, bleek van den regen, even hijgend stilstond op de steenen brug, die slank en zonder weifeling over het wemelende water zich welfde. En als hij zich neerboog in die korte rustpoos over de leuning, was het hem, den onverbeterlijken droomer, een oogwenk te moede, of hij in de diepte een grijs, doorgroefd gelaat weerkaatst zou zien. Den gemzenjager, mijmerde hij, waarheen zou de slaap hem gevoerd hebben, toen hij daar al die jaren met gesloten oogen lag? Oòk als ruiter naar een prachtig bergland, dravend naast het witte paard der edelvrouwe, eerst door lage, liefelijke heuvelen, van wijngaarden fonkelend en van rozenhagen rood, dan het steile pad op, tusschen hemelhooge rotsgevaarten, duizelend en verrukkelijk, totdat zij eindelijk, weg en richting bijster, zwijgend, met tezaamgeklemde lippen om hun leven reden langs een afgrond onder de vlammende zon. ‘Felicia’ fluisterde hij, maar hij kon haar stralend wezen niet te voorschijn roepen van achter de weenende grijsheid van het regenwaas. Duidelijker zag hij een meisje over boeken in haar bank gebogen, zìj zou de zwartste nacht vertrouwelijk kunnen maken, en zich haar hier te herinneren, stak een rustig, troostend licht aan in dit sombere Septemberweer. Maar wat gaf het, als hij haar toch niet naderen dorst? Als zij hem aansprak, sloeg hij de oogen neder en overal ontliep hij Anna. Omdat hij gekust had, omdat hij een man was geworden, en het groote feest der zinnen had gevierd? Dan zou het met hem wezen als met de jongelingen uit een verren tijd, die, als zij de bacchus-dansen hadden gesprongen, en het druivesap der wingerd-kransen hun langs de slapen droop, geen maagd mochten groeten, of haar tegentreden bij den wilden bloedglans van het fakkellicht. Zoo peinsde hij onder het klamme stuiven van de kille droppen, en kon het niet laten zelfs nù in zijn weemoed, tusschen de bleekgrauwe huizen, onder de | |
[pagina 378]
| |
druipende boomen der glibberige grachten, een tuin van fantazieën te doen bloeien met menig geurig bloesemboschje, en menig sierlijk godenbeeld. Toen het duister geheel was gevallen, keerde hij huiswaarts van zijn wonderlijken omgang. Zachtjes sloop hij de trap op. en maakte het in zijn kamer licht om zich heen. Wakker wilde hij worden, zich onttooveren, en in den kring van den lampgloed rustig en gezellig samenzitten met die oude, welbeproefde vrinden, die hij zich uit de stille dingen tusschen de beschermende vier wanden langzaam-aan had opgekweekt. Maar zij herkenden elkander niet meer. Ongeweten had hij vroeger in het huisraad, dat hij zich mocht koopen, een verlangen uitgedroomd, of hun de vraag van een wensch te bewaren gegeven. Nu werd het hem duidelijk, dat het enkel de geheimen der liefde waren geweest, die hij nedergelegd had in alles, waarmee hij verkeerde, en dat daarin hun heerlijke raadselachtigheid school. Maar aan den ingewijde hadden zij niets meer toe te fluisteren; het was niet langer noodig, dat het dagelijksch leven zoo belovend met den vinger aan de lippen naast hem stond. Neen, zij ergerden hem, de kleuren en de vormen in het ronde met hun gewichtigheid van veel te weten over wat hij zoo onbedriegelijk en vrijmoedig van warme, menschelijke lippen had geleerd. Kon hij ze maar wegdoen uit zijn nabijheid, tusschen naakte muren wonen, op een ruwgeschaafde tafel leunen, met de voeten op den houten plankenvloer. Beter dan dat er overal rond hem werd gemompeld en gezinspeeld op het onmogelijke, dat toch ter wereld nooit, ach, in de innige volmaaktheid van het wonder, nooit te vinden is. Als hij zijn boeken en zijn schriften voor zich uitgespreid had om zijn werk te doen, bleef hij een vreemdeling voor zichzelven. Hij las over Dido, terwijl hij de klinkende zinnen zorgvuldig vertaalde, de mannen-betooverende Circe, en Piramus' en Thisbe's treurig lotgeval. Hoe konden hem die vroeger ontroeren, de verhalen over die van liefde geslagenen, hoe zat hij met een kloppend hart naar hun klachten te luisteren, hoe smachtte hij mee met hun hoop. Nu kende hij den god, aan wien zij zich gewijd hadden, ook hìj had tusschen de vleugelen van Eroos gerust. Daar had hij gedroomd en was wakker geworden, en naar verzen behoefde | |
[pagina 379]
| |
hij niet meer te hooren, om te weten, hoe er verlangd wordt en gesnakt aan zijn borst. Soms ook bladerde hij in zijn Daphnis en Chloë, uit heimwee naar een verloren teederheid, maar hij voelde niets dan nederbuigend medelijden voor die hunkerende kinderen, welke aanliepen achter een kleurigen vlinder, en niet beseften, hoe die zijn schoonsten glans verliest, als men hem vangt. Ja, het was hem te moede, of heel lang geleden, in de dagen nog voòr hij op reis ging, de bijbel van het leven stralend hier op zijn tafel voor hem open had gelegen, met op iedere bladzij een voorspelling van geluk, en of hij nu onherroepelijk was dichtgeslagen. En dan kraakte de deur en dan kwam zijn moeder binnen met haar voorzichtige pasjes en haar glimlach achter het sluiertje geurigen damp. Hij schoof haar den stoel toe met het zachte kussen, even hoffelijk als voorheen, en terwijl hij tegenover haar ging zitten en haar in de innige oogen keek, maakte zich een diepe, droevige eerbied van hem meester, alsof hij voor haar knielen wou. Dadelijk begon hij te vertellen, om zich te verbergen achter zijn beschrijvingen, en een zomersch heuvellandschap uit te breiden tusschen zijn ontroeringen en haar. Maar al sprekende over bonte Alpenweiden, watervallen en sterrenachten, leek het hem toe, of een stroom de boot, waarin hij tot haar was gekomen, had gegrepen, en hem met zich sleurde, terwijl zij wachtend aan den oever stond. Flauwer klonk haar stem, onduidelijker werden haar trekken, en hij wuifde voor het laatst nog uit de verte, eer hij haar voorgoed verliezen ging. Want die hier tegenover hem zat, met haar grijze haren en heur zachte, goede handen, was een ander dan die hem onder het hart had gedragen, en met wier bloed hij zich zoo kinderlijk verbonden had gevoeld. Daar knikte zij hem vriendelijk, midden onder zijn verhalen, toe, en een diepe, donkere schaamte overviel hem, dat zij het bemerken zou, hoe hij pas teruggekeerd was van het feestmaal, met den gekneusden rozenkrans nog om de slapen, met ontblooten boezem, en den wijn op zijn kleederen gemorst. Mijn God, als zij mij nu opeens wil kussen, of mijn handen streelen, hoè zal ik mij verbergen, dacht de knaap. Doch de moeder luisterde met vreugde naar haar jongen, en vond hem alleen mooier en krachtiger geworden, om nog trotscher dan vroeger op te zijn. Wat wist zij van de | |
[pagina 380]
| |
lentewijding, die tot man maakt, en hoe kon zij het bevroeden, dat een vrouw, een zwakke vrouw als zij, de priesteres geweest was die haar Rijkert over den drempel van zijn oude huis geleid had, en hem vanaf de toppen van de bergen, de nieuwe vergezichten van het leven had doen zien. Als zij weg was gegaan en het weer stil was in de kamer, als hij zijn werk had afgemaakt, en zijn boeken en zijn schriften had opgeborgen, dan bleef hij alleen met den korten tijd die hem van den avond nog restte; hij leunde in zijn stoel achterover, tuurde in het lamplicht, en peinsde er over, hoe onuitsprekelijk duur hem Felicia's kussen hadden gekost; met alles wat hem lief was uit zijn lichte kinderjaren hadden zij betaald moeten worden. En wat bezat hij voor die schatten? Zoekend riep hij zich de vlammende Augustusdagen in de herinnering, wat daarin gesmacht en bereikt was. Maar zoodra hij zich zijn minnares aan het hart wilde droomen, groef zich een ledigheid in hem, een verlaten-wezen, en bitter begon hem de onrust te kwellen, dat hij zonder het minste bericht bleef uit den vreemde, dat zij hem nog niet één klein woord geschreven had. En, zooals hij dit in zijn pijnigende verwachting reeds zoovele malen had gedaan, schoof hij het raam op, en zag uit in den nacht. Spoedig zou het tuinhek knarsen en het dansende lantarentje van den postman zichtbaar worden tusschen het struikgewas. Het had met regenen opgehouden, de sterren schenen aan den hemel, en de bedwelmende geur van het najaar dampte van de verzadigde aarde op. Langs den straatweg liep een meisje met haar vriend voorbij in den langzamen tred van hun verzonkenheid, en bijwijlen ritselde een windzucht door de bladeren. Schoon en rein was de avond, en Rijkert bezon zich, hoe ontroerd hij hier vaak naar het duister had geluisterd, vroom zich nederbuigende voor het mysterie, en hoe hem dan het ruischen door het loover overweldigen kon. Nu bukte hij zich uit het venster als een oplettend toeschouwer, voor wien geen enkel van die lieve, stille dingen uitvleugelde boven een nuchtere feitelijkheid. Reeds lang was de tijd voor de post verstreken, maar hij kon er niet toe komen om op te rijzen, schamel en ontmoedigd, als een bedelaar, die voor een kerkdeur ligt. | |
[pagina 381]
| |
Muziek zong uit de nevenkamer waar zijn moeder speelde. De tonen zweefden alle langs hem henen, niet in een wind van vervoering, doch met den wiekslag van verschrikte vogeltjes. Zij konden bij hem geen rustplaats vinden, en hij hoorde hun vlucht zich in de oneindigheid verliezen, en wist dat nu de winter naderde. Dan stond hij langzaam op. Zoo eindigde de dag, die de kleur droeg van den regen, en ook de volgende dagen hadden geen andere tint. Wel was de hemel rein en klaar geworden, van dat lichte, als aangeademde blauw van September, en had de gesluierde weide zich vredig te sluimeren gelegd; maar het is de droom, die den dingen hun toon geeft, en niet het schijnen van de najaarszon. Rijkert liep in haar koesterende warmte, menig vrijen middag, urenlang. Hij liep dan alleen, en dezelfde wegen als vroeger, in een eindeloos heimwee om weer gelukkig te zijn. Nevens den vlietstroom, langs de velden, totdat hij eindelijk in de duinen kwam. En het was hem, of een jongen naast hem wandelde, met zijn eigen gezicht en zijn stemklank en zijn vroeger brandend hart. Een schip voer langzaam over het spiegelende water, opdoemende uit een kleurigen nevel, door een poort van schemerig beukenbruin. En als dan Rijkert onbewogen en opmerkzaam toezag, fluisterde zijn makker ‘weet je nog, hoe je daar de tranen van in de oogen kreeg, of niemand anders dan de god van het geluk de breede, witte zeilen had geheschen, en met zijn vervullingen en geschenken zachtjes en geruischloos in een hemelsche genade nadergleed?’ De boot deed de biezen aan den walkant ruischen, wierp zijn schaduw en verdween. Allengs pakte de mist zich dichter samen, en de gestalten, die zich door haar heen bewogen, waren groot en geweldig; de wereld geleek op een heldendicht. Aan den anderen oever dook een ruiter op uit de zilverige wolken op zijn reusachtig paard. Een schuitenjager alleen maar, dacht Rijkert; doch zijn gezel lei hem de hand op de lippen, en vroeg hem zoo innig verwijtend, of hij dan alles vergat: den ridder die voorreed, den statigen stoet die hem volgde, en temidden der glinsterende wapenen, schertsende de burchtvrouw, die hem haar roode roos toewierp. ‘Voorbij’, gaf hij zuchtend ten antwoord, terwijl hij zijn stappen versnelde. De damp werd ijler en doorzichtiger, en toen hij de duinen bereikte, schitterde het warme zand in | |
[pagina 382]
| |
de zon. Langzaam beklom hij een helling. Duidelijk herkende hij de bloemen, die er groeiden, maar de klok uit het sprookje, wier luiden hij zoo dikwijls gevolgd had, als hij naar de zee verlangde, hoorde hij niet. De zeewind blies hem om de wangen, en hij kende het landschap, dat hij vanaf den top zou overzien. Maar op de Zondagen ondervond hij het diepst zijn verlies. Hoe had hij altijd van hun glans gehouden, het eendere dat over de rijpende boomgaarden zweeft, dat waas van volmaking, dat tot oogsten noodigt. Hoe had het galmen uit de verre torens in de lucht gehangen als de vruchten aan de takken van een appelaar. Hoe prachtig was hem bij een buiging van den landweg vaak de stad aan den einder verschenen, goud van tinnen als een nieuw Jerusalem, en hoe voorzichtig om hun vroomheid, halsdoek, mutsje, mantel en de witte handen toe- en saamgevouwen, had hij de meisjes naar de kerk zien gaan. Maar niet allen, want een enkele wachtte hem achter haar venster, door bloemen verborgen, voor den stillen ritus van het goddelijk geheim. Ach, immers aan het eind van al zijn droomen, had een liefelijke gedaante gezeten met die verrukkelijke belofte van ontsluiering. Nu waren de luiken der huizen gesloten, en zelfs des avonds stak niemand een verbeidend lampje voor hem aan. Toch kon hij het niet laten, zoodra het duister was gevallen, om met een armelijke, laatste hoop langs de straten te gaan. Die vroege najaarsnachten waren hem altijd zoo dierbaar geweest om hun koele, ritsellooze klaarheid, waar een geur van vruchtbaarheid door dampte, alsof een koor van bacchanten er gedanst had, en er den wijnstok plantte tusschen het wilgenhout. Ook deze avonden deed hij de bladeren onder zijn voetstappen ruischen, hij keek op naar den hemel en herkende menig sterrebeeld; een donker schip sneed door het water, en kleurde het rood met zijn lantarenlicht; een groep van hooge, zware olmen teekende zich af tegen den grijs-zilveren einder, maar de god, die den roes brengt, was niet neergedaald op aarde, en de dingen bleven rustig in hun werkelijkheid. Rijkert zette zich dan neder op een bank in de schaduw, en zag de menschen, meestal knapen met hun liefsten, op den landweg langs zich gaan. Zij liepen in het rhythme der | |
[pagina 383]
| |
genieting, eng omstrengeld, schoon en slank als planten, die pas bloesem dragen, en voor wie het nimmer winter wordt. En hij begon aan Felicia te denken; maar tusschen hun kussen en dit uur van het najaar lag die tijd van ontgoocheling, dat hij aan een hart gerust had, waarvan hij wist, dat het niet zoo heilig was, als hij het zich gedroomd had, niet zoo eerlijk, niet zoo fier. Hierdoor was voor hem de gemeenschap verbroken met alles wat knop droeg, juist nu hij besefte, dat heel de heimelijkheid der wereld in het onontlokene school. Eens bleven een jongen en zijn vriendinnetje stilstaan vlak voor waar hij in de duisternis verscholen zat. Een verdwaalde lichtglimp maakte haar gezichtje zichtbaar, het blonde hoofdje van een volkskind aan den schouder van den man gezonken in die volkomen overgave aan iets grooters dan het eigen willen, dat zulk een diepe gratie aan de omhelzing geeft. Zij droeg een korten, zwarten mantel over haar dienstbodenjaponnetje, en toen haar minnaar zich in een snel en forsch gebaar vooroverboog, om haar den mond te zoenen, herkende Rijkert plotseling zijn makker Walter, heftig en bruusk, als in het vuur van een rede, zich in die woordlooze tweespraak stortend, waarvan hij ook het eind niet vinden kon. Rijkert glimlachte nauwelijks, want een bitter heimwee overmande hem. Wanneer hij dan aan Felicia gebonden was voor immer, waarom rustte zij dan niet naast hem, hier onder de linde, waarom lagen dan hun lippen niet tezamen, totdat zij elk vergingen in vergetelheid. Walter wandelde weer verder met zijn moegekuste, eendaagsche bruidje, zonder zijn vriend te hebben gezien, zonder zijn tranen te hebben gezien, die de kwellende wellust deed vloeien, en zonder zijn half gesmoorden zucht te hebben gehoord naar wie heengegaan was en geen teeken wilde geven. Den volgenden morgen, een dak van grauwe wolken had zich boven de stad gesloten, liep Rijkert met Walter langs de nat-beregende straten en vertelde hem van een brief, dien hij van Hendrik had gekregen, vol van zuidelijke verlangens, ten hemel zwevende wondervogels en vage, onbestemde aanduidingen over ontluikende verwachtingen naar een nieuw geheim. Walter haalde norsch de schouders op, en mompelde een misprijzing. Zij waren bij het oer-oude grachtje gekomen, | |
[pagina 384]
| |
waar de jammerstoet der werkeloozen hun voorbijgetrokken was, en de vurige jongen werd door de herinnering aan die aanklacht der armen tot een gloeiende ontboezeming bezield. Maar Rijkert, die vervuld was van hun afwezigen makker, ergerde dit te onpas zwaaien met de oproersvlag, en schamper liet hij zich een spottend woord ontvallen over dat zich verbroederen met het volk, wat dan zeker in het kussen en het verleiden van hun dochtertjes bestond. Doch nauwelijks had hij uitgesproken, of Walter zegde hem driftig de vriendschap op. Rijkert schrikte, hij legde zijn hand op den schouder van den vertoornde en ‘alles van vroeger dan?’ vroeg hij innig. ‘Ach, vroèger’ en onverzoenlijk werd de zoekende hand terug gestooten in een gebaar, dat alles wat geweest was van zich slingerde, ter wille van het komende, dat geen genade kent. Met een snellen zwenk sloeg Walter nu een zijstraat in, en terwijl zijn vriend hem nakeek, ratelde een rijtuig rakelings langs den alleengelaten jongen en bespatte hem. Hoewel hij zich, zoodra hij thuis kwam, de moddervlekken zorgvuldig van de kleederen wischtte, behield hij toch een gevoel van bezoedeld te zijn in de ziel. Hij had nu niemand meer tegen wien hij kon spreken, en zeker ook om het vuil dat hem aankleefde, verachtte Felicia hem. Zij schreef hem niet, en hij wist niet waarheen zij gereisd was. Het leven leek een droevig sprookje. De prins wordt door een tooverfee bij de handen genomen, en langs verborgen trappen uit zijn licht paleis gevoerd, en als hij dan de sombere gewelven is binnengetreden, verdwijnt de geleidster, en laat hem hulpeloos achter in de duisternis. Rijkert's dagen werden zóó een tasten en zich aan de wanden stooten en een roepen, dat geen antwoord vond. Toch bleef hem nog een enkele kleine hoop als een lichtje, Anna, die hij niet dorst naderen, maar die hij, als het moest, toch altijd kon bereiken in het donker, en die zeker niet een bloem, of half gevulden beker aan den banneling zou weigeren, zooals dit in de legende wordt verhaald. En eens, toen hij zijn eenzaamheid niet meer kon dragen, besloot hij naar haar toe te gaan. De gracht, waar zij woonde, liep hij eerst een paar maal op en neder. De hooge, oude huizen stonden zich stil in het | |
[pagina 385]
| |
water te spiegelen, de avond was niet ver meer, en zulk een milde statigheid drukte zich uit in de vormen der gevels, de buiging der bruggen, dat Rijkert aan een over zijn boeken mijmerenden grijsaard moest denken, en dan ook aan cellomuziek. Er kwam een kalmte over hem. Hij zou aan Anna zeggen, dat hij iets over zijn werk wilde vragen, juist zooals zij dat gedaan had, toen zij hem dat vreemde, verkreukelde boekje ‘de Geschiedenisse der Heiligen’ had laten zien. Hij herinnerde zich nog zoo duidelijk den naar God zoekenden Gerardus, met zijn kostbaar kistje, en terwijl hij het stoepje beklom en aan den schelleknop rukte, was het hem te moede, of hij de linden weer rook van den zomer, of hij zich naast zijn vriendinnetje over de vergeelde bladen bukte, en hij het streelen voelde van het uit haar kapsel losgesprongen lokje aan zijn wang. Dit was dan toch een goede droom van vroeger, die hem niet afgenomen kon worden, hij geloofde, omdat ze zoo diep in zijn hart zat, en bijna een der lotgevallen van den heilige zelven geleek. Hij hoorde in den gang een stap, die naderde. Hij wist nu zeker dat hij hier uitkomst zou vinden, en, terwijl de deur zich opende, glimlachte hij al. Maar plotseling tuurde hij in oogen, waarvan hij den blik niet voor de eerste maal bejegende, die de zijne heimelijk gegroet hadden over een klein geschenk van zusterlijke liefde, en die gevlamd hadden in den gloed van het vuur van Sint Jan. Blozend van beschaamdheid staarden zij elkander aan, bij deze hun derde ontmoeting om een hoek van het leven, de jongen blootshoofds met zijn boekentasch onder den arm, het meisje in haar blauwe dienstbode-jurkje en haar blanken boezelaar voor. ‘Is juffrouw Anna thuis?’ kon hij nog stamelen en zij: ‘ik zal het eens hooren’. Meer vermochten die lippen niet tot stand te brengen, die elkander zoo druk hadden gekust. Hij zag, hoe zij heensnelde, bevallig en vlug met de voeten, dat plukstertje van de vruchten der vreugde, en hoe zij in de schaduw van den gang verdween; dan greep hij naar den deurknop en vluchtte. Hij ijlde langs de straten, die als uitgestorven waren, het hoofd diep neergebogen, het bloed hem kloppend in de keel. Nu zou zijn schande uitgeschreeuwd worden van de daken, en wat hij heimelijk aan verboden droomen had gekoesterd, | |
[pagina 386]
| |
openbaar worden gemaakt. Er scheen een onverbiddelijke gerechtigdheid te bestaan, die zelfs geen zwijgende gedachte liet ontsluipen, of zij smeedde er een wapen van, dat trof, als de tijd was aangebroken. Daar zat een gedaante aan de voeten van haar jonge meesteres als de donkere slavin uit een booze vertelling, en deed haar, terwijl zij glimlachend opzag, het verhaal van een avond vol vlammen en kussen en maneschijn. En dan noemde zij een naam, bijna achtloos, en dan verbleekte Anna, en het werd stil in de schemerige kamer, en er ging een goed vertrouwen aan een vriend verloren in een zuiver meisjeshart. Want het waren zonden, die hij had bedreven, dat voelde hij zoo onweersprekelijk, nu hij ze toegefluisterd wist aan zijn makkertje, nu de morgenglans van van twee verwonderde oogen op hun bedektheid viel. En zooals hij dit vroeger zoo dikwijls met zijn hoogste vreùgden gedaan had, ze opheffen boven zichzelve in het blauwe gebied van de mythe, zoo deed hij ook hier met zijn eerste ellende, en er bloeide een tuin om hem heen, en er groeide een boom op, en een slang hing aan de takken, een schoone vrouw trad uit de schaduw van het loover, en zij reikte hem de vrucht. Maar dan stond hij weer plotseling in een vertrek van het landhuis op de bergen, en Felicia beet den appel in tweeën, at de eene helft en gaf hem het andere deel. Ach, als een mond, die hem kuste, had de koele zoetheid hem de lippen betooverd, doch nu was het uur van de wrake gekomen, en het zwaard van een engel dreef hem uit het paradijs. Er hijgde een haast in hem om zich te bedekken, want hij werd gewaar dat hij naakt was, en zoo ijlde hij verder zonder doel of richting, heen uit het land van zijn kindergeluk. De zon ging bloedrood onder, en de toren en de geveltoppen verhieven zich in strenge, donkere grootheid voor de gloeiende lucht. Hoe placht hij zulk een plechtig najaarsvieren te bewonderen, waarbij een juweelstad van verlangen aan het strand lag van een zee van zinnevuur. Verloren en vergeten: hier viel een wereld in asch, en sloten zich de vlammen tezamen boven verkoolde gebinten van woningen. Hij liep tusschen de puinhoopen der straten als een vernietigde, als het lijk van zichzelven, en toen hij eindelijk, uitgeput en gehavend, met het hoofd in de handen, in zijn onverlichte kamer neergedoken zat, en hij de tranen door zijn vingers | |
[pagina 387]
| |
voelde druppen, werd het hem te moede, of hij bij zijn eigen doodsbed schreide. Dan hoorde hij een gerucht, en er legde zich een hand op zijn schouder, de hand van de eenige, die hem nooit verlaten zou. En hiermede kwam er een betoovering over hem; vanzelve welde het op in zijn hart, wat daar zoo bang besloten werd gehouden. ‘Moeder’ snikte hij ‘het is om Felicia, dat ik verdriet heb, ik heb ook aan haar borst geslapen, en ik ben naast haar met een nieuwe ziel ontwaakt’. En als een stroom, wanneer de sneeuw smelt op de helling, sleurden zijn woorden de bekentenissen mee, alles waarvoor hij eerder had willen sterven dan het te uiten, het bruiste over zijn weerlooze lippen, wild en klagend, tot waar het heenvlood onder de meedoogende vleugels van de duisternis. Goed ook voor de moeder, het donker, want het bedekte haar ijskoude bleekheid en dien bitteren, haatvollen trek om den mond, het verheelde een heftig gebaar naar die haar woord had gebroken, het verborg een vluchten voor den vreemdeling, haar kind. En daarom leek het, of dit harde er nimmer geweest was, daarom nam de nacht het onveroordeeld op in zijn vergetelheid, zoodra de vloedgolf der innige liefde, met zijn macht van teederheid en mededoogen, haar weer uit het hart brak, en een menschelijke zwakheid overwon. Alleen beefde haar hand nog, waarmee zij hem over de haren streek. Maar dit was genoeg voor hem, om hem te wekken, en te doen beseffen, hoe schaamteloos hij zich had naakt gemaakt, en naakt voor haar, uit wie hij was geboren, hij wist niet waarom juist dìt zoo onuitsprekelijk krenkend leek. Hij viel op de knieën en verschool zijn gezicht in haar schoot. Hij hief het eerst op om te smeeken, dat zij zou vergeten, dat het nooit over haar lippen zou komen, en dat er geen wolkje zelfs van de geringste gedachte aan zijn woorden tusschen hen beiden zou zijn. En zij beloofde, en hij beloofde, dat hij sterk zou wezen en de kracht zou vinden om te overwinnen, en dan vroeg hij: ‘laat mij nu alleen’. Tastende zocht zij haar weg tusschen het huisraad, stootte zich, struikelde, want dien zij lief had gehad, en die van haar weg was genomen, de man die haar geleerd had naar de stem van de klokken te luisteren, hij ging hier niet naast haar, en de nacht was zwart. | |
[pagina 388]
| |
Zoodra zij de deur achter zich toe had gedaan, stond Rijkert langzaam op en opende het venster. Hij kon niet samen blijven in de enge ruimte tusschen zijn vier wanden met de gestalten van de schaamte, de wroeging en de eenzaamheid, en toen de koele najaarswind hem het voorhoofd verfrischte, voelde hij even verademend, dat hij nog een kind van de zichtbare wereld gebleven was. Dieper boog hij zich naar buiten, de boomen en de struiken ruischten ieder met hun eigen stem, de sterren tintelden en het rustige lantarenlicht veroverde een klein gebied van schimmig loover en een strookje straatweg op de dichte duisternis. Hij vouwde de handen, hij trachtte te bidden, en een weelde van tranen verblindde hem. Maar het ging hier niet om een zoete ontroering, noch om weemoed of berouw. Het was nu oogsttijd, en de laatste vruchten moesten worden afgeschud. Als hij weer opzag was de tuin verdwenen achter een wemeling van herinneringen, niet aan dingen of dierbare dagen, doch aan een onuitsprekelijk angstig sprookje, waarvan al het werkelijk gebeurde slechts een beeld en schaduw was. Daphnis zag hij op zijn pansfluit spelen en plotseling verbleeken en vergaan, de vloekende bergman, die hen eens zoozeer verschrikt had en dien zij voor hun eersten kus vergaten, daalde nogmaals neder, als het noodlot, dat hij in waarheid was geweest, en op het bed van de kronen der olmen, wier loover donker afstak tegen de fonkelende lucht, lag de Edelweissplukker, stil en roerloos in zijn doodskleed, rein als de sneeuw op de toppen der gletschers, waarbij hun arme, aardsche liefde zwarter dan een omgeploegde akker scheen. Dan, steigerend steeg een vierspan hoog ten hemel, hijzelf als de menner, Faëton, die niet gered bleek, doch zijn rit moest volbrengen tot aan het tragisch einde toe. Hij daalde, hij naderde het bloeiende land op zijn tuimelenden wagen, het koren verschroeiende, de bloemen verdorden, zijn vrienden verwenschten hem, terwijl hun de vonken in de oogen dwarrelden, en Anna weende met verzengde haren aan den dorren oever van een uitgedroogden bron. Dan trof God hem met zijn bliksem, hij viel op het rookende ploegveld en werd met asch bedekt. Rijkert voèlde den gloed en de verstikking, de doorgestormde jaren stortten achter hem tezamen, en er bleef geen uitzicht over, morgen had geen lach meer en geen lied. Toen dacht hij aan den engel, | |
[pagina 389]
| |
die hem in zijn zwaarste uur getroost had, en hoe hij eens was ingesluimerd in zijn zachte, witte vederen. En hij vroeg of hij zou komen, en hij boog zijn hoofd al zijwaarts, in dat kindergebaar van uit te willen rusten aan de moederborst. Maar er zijn oogenblikken tusschen dood en geboorte, die zonder bijstand, in verdorsting moeten doorleden worden. En zijn genius bleef verre, en hij zat daar alleen voor zijn venster, met geen enkel antwoord, met geen enkel teeken, koud van hart en met een slot gesloten, zooals een bloemknop in het vroege voorjaar op zijn stengel staat. | |
XIII
| |
[pagina 390]
| |
als het ware persoonlijk, bij de hand had genomen, en hun ieder den dieperen zin van zijn sprookje op het hart had gedrukt ‘oòk in ons zelven, en het hangt er alleen maar vanaf, of hij Gods dienaar of zijn bestrijder wil zijn’. ‘O, de leeraar!’ dacht Rijkert, die door de wekkende woorden uit zijn droefheid opgeroepen was, ‘alles is anders geworden, maar als een boom, die groen blijft in den winter, zóó ruischt herinnering aan den zomer om dien man’. Hij wist in zijn ziel, dat hij niet meèr behoefde, dat hij niets was dan enkel een leerling, dat dit de gedaante was waarin hij na zijn sterven werd wedergeboren, en dat hij slechts had neer te zitten aan de voeten van een meester, om gered te zijn. Daarom voelde hij zich èven gerust en gelukkig, totdat het vonkje van dit verre, schemerige weten weer teloor ging voor zijn denken, in de duisternis. En zoo viel het hem, nu hij niet meer hoopte, plotseling te binnen, dat er hem hier in de klasse een raadsel werd opgegeven, waarvan hij dezen morgen al telkens de oplossing had gezocht. Voorzichtig wendde hij het hoofd wat terzijde, niet veel verder dan vroeger, als hij om een herkennenden glimlach van Hendrik vroeg. Maar in plaats van zijn makker, staarde hij een vreemdeling aan. Meer dan zijn naam had deze nog niet prijsgegeven, op dien eersten ochtend, dat hij als een nieuwe gast met hen aanzat, en aan hun gemeenschappelijke tafel at. ‘Geen bode des konings’ vond Rijkert, terwijl hij met een beetje weerzin naar die groote, grove gestalte en zijn ruwe gelaatstrekken keek, ‘Marsyas’ voegde hij er bij in gedachte, en waarlijk de plompe jongen miste slechts de beide horentjes tusschen het pikzwarte kroeshaar, en den boksvoet op de planken van den schoolvloer klotsend, om het evenbeeld van den op dood en leven blazenden sater te zijn. Toch kon Rijkert zich bij zijn vergelijking zoo maar niet neerleggen, want dan werd er geen recht aan die oogen gedaan. Zij tuurden stralend en onafgebroken naar den leeraar in zulk een overgave aan bewondering, dat de critische vriend, die dit licht zag, er op een wonderlijke wijs door werd ontroerd. En zoolang de uren van dien morgen duurden, zocht de in verrassing gebrachte opmerker bij zichzelven tevergeefs het geheim te doorgronden van twee sterren en den glans, dien zij vermochten te verleenen aan een wezen donker van afstootelijkheid. | |
[pagina 391]
| |
Bij het uitgaan van de school waren de beide jongens, als bij toeval, de laatsten, die de trappen afklommen van het bordes, en toen sprak Rijkert den vreemdeling aan. Hij deed hem de vragen, die bij zulk een gelegenheid gewoonlijk worden gedaan, en de ander antwoordde op den zangerigen toon van hen, die in de zuidelijke streken wonen van het land. Hij noemde het breede water, waaraan zijn huis stond, hij vertelde van de oneindigheid van stroom en hemel, van den avond- en den morgennevel, van zijn roeiboot en het rietveld, zoo warm en weemoedig als altijd over dierbare dingen wordt gesproken, die men niet gaarne verliet. Al pratend waren zij tot de grachten gekomen, wier linden fonkelden van Octobergoud. Hier onderbrak de jongen telkens zijn verhalen, en hief het hoofd op naar het loover met datzelfde innerlijke herkennen en begroeten in de oogen, waarmee hij naar den leeraar had getuurd. Rijkert kon zijn wijde stappen moeielijk bijhouden, hij moest opkijken naar het gezicht van zijn makker en hij, de fijne, sierlijke jongen, die er zoo van hield om bloemen in de handen te dragen, om langs de slanke halslijn van zijn paard te streelen, om schoone vrouwen na te staren, of de muziek van een gedicht in zijn gedachten te bewaren, hij voelde zich pijnlijk getroffen door die donkere trekken, die ruw-weg uit een leemklomp leken te zijn samengekneed. ‘Wat is hij onbeschrijfelijk leelijk’ zuchtte hij, en zeker uit gemelijkheid over zijn teleurstelling, vroeg hij, wat de hoffelijkheid hem verboden moest hebben, waarom hij van school was veranderd, en nu hier gekomen was. ‘Omdat ik een dokter in deze stad geregeld moet raadplegen’. Of hij dan ziek was? Even aarzelde de jongen, maar als hij dan Rijkert's gelaat zag, trillend van mededoogen, en zoo vol van ontwakende vriendschapsbeloften, als een leeuweriknest van jonge vogels in de lentemaand, zeide hij een beetje verlegen, met zijn boersche stem: ‘Ja, wat ze zenuwziek noemen, ik kan niet langer leven, ik heb het leven niet meer lief’. ‘Ach zooals ik ook’, dacht Rijkert, ‘ik loop hier met een lieven lotgenoot.’ Hij wist niet te antwoorden, doch hoog over hun zwijgen begon plotseling het carillon te luiden, | |
[pagina 392]
| |
lachend, overwinnend, een feest in den lichtblauwen hemel, met strooien en dansen als op een bruiloftsdag. De beide knapen luisterden, maar zij begrepen niet. Voortaan zagen de straten en grachten de nieuwe kameraden dikwijls onder hun gelende boomkronen gaan. Er was een samenstemmend rhythme in hun pas gekomen, iets van den zwier van de windvlagen waardoor de dorre bladeren worden meegevoerd. Zij glimlachten zelden, hun hoofd was gebogen, en zij herkenden in den regen, in het welkend loof en in de grijze wolkenluchten een gelijkenis met het winter worden van hun uitgebloeide jeugd. Op een buiïgen namiddag was het voor de eerste maal, dat Rijkert zijn vriend Kasper op zijn kamer af ging halen. Hij woonde boven een slager. Eerst moest de bezoeker den geheelen winkel door. Een weeïge bloedlucht benauwde, de opengespalkte rompen der gedoode dieren waren aan de zoldering opgehangen, en de jongen moest ervoor op zijn hoede wezen, dat hij niet tegen een van die arme gekruisigden stiet. Dan opende hij een verveloos deurtje, en als hij het achter zich had gesloten, stond hij voor een donkere, steile trap. Bij het opklimmen van de treden, wat hij tastende moest doen, hoorde hij de klanken van een fluit, eerst vaag en onwezenlijk, doch duidelijker naarmate hij steeg. De tonen klonken verjaard en oud-modisch, zooals fluitspel uit de verte altijd klinkt, en hier in het duistere trapgat deed het menuet van hun bestoven hoofschheid eerst recht als een spokendans aan. Als Rijkert binnentrad in de kamer, zag hij zijn vriend voor zijn muzieklessenaar zitten, blazend met een vuurrood, opgezet gezicht. ‘Marsyas’ dacht hij, en nu Kasper met zijn uitgestoken rechterhand op hem toekwam, in de linker nog het gladde, ebbenhouten staafje, sprak die het zelve ook uit, met een wat spottenden, bitteren glimlach: ‘Marsyas’, terwijl hij op zijn fluit en het notenblad wees. Rijkert antwoordde niet; de hopelooze triestheid van de omgeving had hem het zwijgen opgelegd. Hij keek naar het gepolitoerde huisraad, het bonte behang van de wanden, het rood-met-zwarte vloerkleed, en wat te pronk gezet was op den schoorsteenmantel. Hij voelde hoe alles wat vleugelen droeg hier omgebracht moest worden; hoe er geen adem en geen licht bleef voor de | |
[pagina 393]
| |
ziel. Het was een bijna vluchten waarmee hij naar het venster snelde. Dit bleek uit te zien op een binnenplaats, bekneld tusschen loodgrijze muren. Juist werd een koe door twee knechten, wier witte voorschoten met bloed bevlekt waren, over het pleintje gevoerd. Zij gingen de deur in van een laag gebouw, waaruit een smartelijk bulken klaagde. Plotseling herinnerde zich Rijkert een ellendige verschrikking uit zijn kindertijd. Bij toeval was hij toen eens in een slachthuis gekomen, en had daar het dier op de steenen vinden liggen, zachtjes loeiend, met een afgesneden hals. ‘Kom, laten wij weggaan’, zei hij tot Kasper. Die stond daar nog altijd roerloos voor den verweerden spiegel, welke de kleurlooze en kwaadgezinde dingen, waarmee hij den geheelen dag samen moest leven, weerkaatste, en hij hield het instrument, waarop hij gespeeld had, ook nog in de hand. Buiten, waar de wind de kappen van hun jassen opwoei, bleven zij sprakeloos naast elkander loopen, Rijkert peinzend over de raadselachtigheid van zijn makker, over zijn ochtenden als hij de zon moest ontvangen, nadat zij eerst over de binnenplaats was heengestreken, en over zijn avonden, zijn geheimzinnige avonden, waarin hij een vreemde voor hem was, waarin zij elkander niet ontmoetten, en waarin hij naast een ander langs de straten wandelde, een jongen uit zijn streek, met een hard, boosaardig uiterlijk, een student moest het wezen, maar dien Rijkert nooit gesproken had. Waarvoor zou hij die duistere uren gebruiken, en wat een feestelijk licht zou er in moeten ontstoken worden, om heel dien triesten weedom weg te schitteren van zijn grauwen kamerdag. Maar er gingen wonderlijke verhalen over een misbruik dat hij maakte van den nacht. Zij waren nu op een armelijk grachtje gekomen; twee groezelige meisjes met vroeg verlepte gezichten liepen er hen gearmd onder den stroomenden regen tegemoet. Hun stemmen klonken brutaal en luidruchtig, en terwijl ze voorbij sloften, duwde de eene de andere tegen Kasper aan. Zij lachten en noemden hem met een bevuilenden naam. Hij haalde de schouders op. ‘Hoe kàn je zoo wonen’, barstte Rijkert uit. ‘Voor mìj nog veel te goed’, antwoordde zijn makker in een pijnlijken spot. | |
[pagina 394]
| |
‘Maar wat is er dan toch?’ vroeg de ander, terwijl hij hem dringend aanzag, en hem de hand op den schouder legde, wat hij nog nooit tevoren had gedaan. ‘Je hebt het van den leeraar kunnen hooren’ zei de donkere jongen ‘hoe Marsyas op zijn pansfluit het hemelsche poogde te verslaan. Maar zijn huid werd hem gestroopt van het lichaam, en aan den hoogsten boomtak opgehangen, tot een schrik voor de vogelen des velds’. In afgebroken zinnen sprak hij nog een korte pooze over het lot van den sater, en dan langzaam maakte zich uit de bloedende beelden der mythe het naakt vertelsel van zijn eigen schande vrij. Ach, niet veel anders dan de geschiedenis van iederen teederen jongen in de gloeiende jaren van zijn rijpingstijd. Over het lokken van de lente, wanneer de hemel en het blauwe water zacht ineengestrengeld liggen als twee handen in een diep gebed. En wat er dan verwacht wordt en gehoopt. Hoe het droomenbootje afsteekt van den oever en des avonds aanlegt bij het geurig rozeneiland, waar de koningin der liefste knapenwenschen hofhoudt, en den ridder, die voor haar wil sterven, met één enkelen, kuischen kus beloont. De stroom en de wolken, de wegen met hun bloeiend onkruid, de zon en de sterren, dat alles had zijn dagelijkschen zin verloren, om louter teekenen te zijn. Maar dan waren er ook nog het dorp, en de huizen met hun wenkende vensters, en de wilde, fonkel-oogige vrouwen van de streek, en de hofstee van zijn ouders, waar de meiden en de knechten bezig waren, en onder hen die deerne, van wie hij wist dat zij een kind had waarvan geen den vader kende, en die hij nimmer zonder weerzin groeten kon, als zij hem tegenlachte, en aan wie hij vaak moest denken, hoe zij bij het landwerk met haar opgeheven bloote armen in het licht kon staan. Een Juli-avond toen, zoo'n luwe, zoete, die dronken maakt als wijn, en het roepen van de dieren doet begrijpen. Een ontmoeting in den schemer naast een heet, geel korenveld, een tartend kreetje en een woord en een weerwoord, en dan de beleediging van de godheid, de val. Geen bootvaart meer naar het strand der illusie, maar dag aan dag het sleuren van zichzelven langs het steenpad van een schaamtelooze werkelijkheid. Zijn ouders bedriegen, zich verkoopen aan de knechten, kussen waar hij maar kon in het duister, en al spoedig niet die | |
[pagina 395]
| |
dienstmaagd meer alleen. Een lust om zich te bezoedelen en te vernederen, de wil om te zinken, en zich diep op den bodem te verwoelen in het slijk. Totdat hij eindelijk ziek was geworden en hun huisarts hem naar hier had gestuurd. De beide makkers liepen een wijle zwijgend naast elkander voort. De regen had opgehouden te vallen, een windvlaag deed de takken van de boomen schudden, en strooide een vlucht van dorre bladeren neer. Kasper greep er een van, als het langs hem kwam zweven, hij verkreukelde het tusschen de vingers, en dan zeide hij nog, terwijl hij het wegwierp, toen hij uit had gesproken: ‘O, zoo het leven in de hand te houden en het te kneden en te wringen, om het eindelijk van zich te slingeren, als iets bedorvens en slechts. Die troost kan niemand mij tenminste ontnemen, dat ik dit kàn, dat ik dit mag’. Rijkert had in een stijgende ontroering naar zijns makkers bekentenis geluisterd, en nu riep hij, terwijl hij zijn arm door dien van Kasper stak: ‘Alles begrijp ik, het is ook mijn geschiedenis’. En dan legde hij een biecht af over zijn oude verlangens, over zijn Mei-rit, toen hij als Faëton gebeefd had in zijn tuimelenden wagen, over Felicia en hoe hij eindelijk door hei hemelvuur geslagen was. Maar als hij met tranen in de oogen van zijn woorden opkeek, om met zijn vriend een broederschap van leed te sluiten, zag hij hoe deze zich met een weemoedigen glimlach in een trots van ellende boven hem verheven had, en hoorde hij zich als een knaapje toegesproken: ‘Neen, Rijkert, dit is niet hetzelfde. Je vader was de zon en Felicia zijn zuster, je bent uit overmoed gestruikeld, maar het is in zuiver licht gebeurd. Je zult weer spoedig opstaan, en weer de zoon zijn van een God’. Even was het den getrooste te moede, of hij toch nog mocht verwachten, maar dan knikte hij van neen. Na dien middag leek het Rijkert, of zijn droefheid, naast het vertwijfeld fluitspel van zijn makker, tot teeder klagende vioolmuziek werd gedempt. Zijn wanhoop effende zich tot een peinzender berusten, en somtijds durfde hij gelooven, dat wel de wereld nooit meer zoo aanbiddelijk schoon zou schijnen, als toen zij rondom in de vlammen stond, doch dat | |
[pagina 396]
| |
er in de asch misschien nog iets blinkends te vinden zou wezen, iets dat zwaarte had en aan de borst gedragen kon worden, en een kleine waarde zou verleenen aan de jaren, die hij nog te leven had. Zooals hij wel in verzen had gelezen, hoe het allerliefste aan een arm, geslagen mensch ontvalt, en hoe hij neerzit om te sterven. Maar dan legt zich een kinderhand op zijn knieën, of de stem van een zuster, de kus van een moeder roepen hem wakker uit zijn duisternis. En dan blijkt er nog een taak te wenken, een simpel harteding, dat goed is om te doen. Had hij zijn vriend niet zoo gekregen, dien donkeren groven, met zijn mooie parel van een zieke ziel? Was het al niet anders als hij 's morgens opstond en dan vragen kon, al trokken de wolken ook over den hemel, ‘wat zal ik hem zeggen, waar zal ik hem brengen, dat hij wat vreugde mag vinden, wat hoop op bloei en zon?’ Neen, de zaligheid der schoonheid had hier geen deel aan, en ook de roes niet van het bloed, wel een warmte, die hij vroeger nooit gekend had, en die hem soms deed denken aan Gerardus en zijn tocht. Zelfs het najaar werd hem genadig. De buien en de stormen trokken af. 's Ochtends vroeg al, wanneer hij zijn slaapkamerraam opschoof, zag hij hoe het landschap rustig in een violetten nevel wachtte, tot het kleurensprookje van October ging beginnen, nadat de Oostenwind het aangekondigd had; 's middags lagen de grachten en singels met hun bonte boomen en hun roode daken als een bloembed open aan de koele, blauwe lucht, en des avonds waren het de zonsondergangen, die een fonkelend diamantslot maakten van de van purper en goudglans verzadigde stad. In dit milde weder wandelden de beide vrienden al hun vrije uren, en spoedig bleef er geen plekje tusschen de wallen over, dat zij niet in morgenmisten, middagstralingen, of in de vlammende schemering hadden doordwaald. Kasper, die tot kort geleden nooit iets anders van de wereld dan zijn dorpje en de kalme, wijde wateren die het omgeven, had gezien, voelde zich diep getroffen door de fabelachtige sfeer, die tusschen eeuw-oude huizen kan hangen, door het spiegelen van de wolken in de grachten, en door het goud der boomen, waaronder zacht beschenen menschen liepen, als onder het glanzen van hun eigen droom. Soms kon hij | |
[pagina 397]
| |
zich met tranen in de oogen over een bruggeleuning buigen, of stil het hoofd er over schudden, dat zooveel schoonheid in het sombere leven mogelijk was. Het was door zijn makker, dat Rijkert zijn stad opnieuw en rijper ging begrijpen. Neen, nooit had hij geweten wat zich achter de sluiers van wenschen en begeerten voor kostbaarheid verborgen hield. Samen zochten zij daar nu naar. Zij doolden door sloppen en stegen, waar de ziel der middeleeuwen zelve, onder de luifelende puien, achter de groenige ruitjes, in gebed lag neergeknield. Zij wisten een grachtje, dat zóó week en sierlijk, in zijn ranke linden en zijn beide rijen huizen, heenboog naar den horizont, dat zij het vergelijken moesten met een door een hooge vrouwestem gezongen en lang aangehouden toon. Op de wallen legden zij de handen aan de oude, brokkelige steenen van de half vervallen muren, en keken dan uit over de rustige weiden. Vaak ook gingen zij de breede poort door met het stedelijke wapen, en klommen langs een bosschig paadje tot waar de kloosterruïne tusschen de gelende struiken zichtbaar werd. Voor honderden jaren, toen de kleuren van juweelen er nog tusschen de vensterbogen fonkelden, hadden jonge adelijke stiftsvrouwen daar de metten gebeden, en Rijkert zag in gedachte hun sneeuwwitte huiven, waarin het zacht gezicht van Anna straalde, vroom en aandachtsvol zich nedernijgen onder een stormwind van orgelmuziek. Dan bekroop hem een weemoed over wat hij verloren had doen gaan. Zoo dwaalden zij niet meer getweeën, de makkers, door de late najaarsdagen, maar de goede stad was mèt hen, ervaren, verstandig en mild als een grijsaard, ook de rimpels en den glimlach van de wijsheid op het menschenlijk door den tijd verstild gezicht. Rijkert mocht er gaarne aan denken, hoe zijn vader haar had liefgehad. Zijn moeder had hem daar dikwijls over gesproken, en bij haar verhalen had dan dat portret van het knaapje naast hen op de tafel gelegen, waarop de kleine jongen voor het open venster, met als achtergrond de gevels en de toren, peinzend uit te staren zit. Nu hadden zij elkander gevonden, het broze, gewonde en het machtige, het welbeproefde hart, en een zilver spinsel van legenden sloot hen weldra van de nuchtere wereld af. Ook Kasper moest daar deel aan hebben, immers hij ook placht van verrukking te schrikken, wanneer bij een buiging van | |
[pagina 398]
| |
een grachtje, aan het einde van een steeg of een singel, bij een stijging van de wallen, ja, overal waar zij dit het minste verwachtten, plotseling de slanke toren voor den hemel stond. Ook Kasper hief het hoofd op, als het carillonspel in het zonlicht dartelde, en hij ook verbleekte, als de klok, die het uur sloeg, langzaam en met den klank van den donder, zijn korte of langere boodschap over de daken der woningen zong. Het was juist over dien toren, dat Rijkert de schoonste vertellingen wist. Zij waren hem gedaan, toen hij nog klein was, 's winters-avonds bij het haardvuur, terwijl hij, op een lage bank gezeten, het hoofd aan moeders knieën steunde, en het streelen van haar vingers voelde door zijn haar. Later was hij ze vergeten, doch nu schenen ze weer wakker te zijn geworden, levend als het wezen zelve van de oude, grauwe steen. En omdat zij zoo'n eerwaardigheid van eeuwige rustigheid hadden verkregen, omdat een groot verleden in hen oprees, daarom ook verhaalde hij ze aan zich zelven en aan Kasper, in een innige hoop hun beider leed hierbij vergankelijk te zien. Hij verhaalde van den heremiet, geheeten ‘broeder Simon’, en het visioen, dat deze aanschouwd had in het jaar, voor dat de toren werd gebouwd. Aan de Noordzijde van het marktveld was hij neergevallen met de armen in verrukking uitgestrekt. Een jongen was voorbijgekomen, die gevraagd had: ‘broeder, hoe is het met U?’ En hij had geantwoord: ‘O, mijn uitverkoren, lieve vriend en ziedt dij niet den Hemel open, en een goude kerk daarin?’ En de jongen zag het en velen zagen het met hèm. Op de plaats van dit gezicht verrees niet lang daarna de werkelijke toren, rank en stralend, als hij aan den broeder was verschenen. Ook over de klokken, die, als druiventrossen hoog in den top van een olmboom, onder de blinkende spits hingen tezamen gerankt, viel menige welluidende geschiedenis te berichten. Hun namen alleen al: Redemptor, Salvator, Maria Regina, zij geleken op het galmen zelve van het tonend brons. Psalmen Davids waren langs hun rand te lezen, en voor de klokspijs hadden de burgers hun sieraden geschonken, dat een klank van goud en zilver luchtig heen zou spelen door het somberder metaal. En nu zweefden zij daar vrij tusschen wolken en aarde, met den geweldigen bas in hun midden, en | |
[pagina 399]
| |
de hoogere stemmen rondom hem gevlochten, opwaarts stijgende tot aan het jubelende belletje van den diskant. Onder zijn woorden was het den verteller vaak te moede, of hem het verleden als het ware op de handen in de heldere toekomst droeg; hij staarde in een licht waarop hij niet dorst hopen, en hij bedekte zich het gelaat. Maar ook dan nog troffen hem de stralen. Kasper luisterde aandachtig; de dingen, wier schoonheid hem beschaamd en ontroerd had, ontvingen de ziel van een mensch en een machtiger leven, en deden hem er aan denken hoe zwak hij was geweest. Neen, hij mocht niet opgaan tot het avondmaal. En Rijkert zag het altijd aan het zich omfloersen van zijn zachte, bruine oogen, wanneer de klacht weer in hem snikte: ‘Ach, dit alles is te rein voor mij’. Zoo wandelden daar dan de beide knapen, de slanke, blonde, uit het geslacht der zonnezonen, en de donkere, aarde-geborene, als twee betooverde koningskinderen, over wie een booze fee haar spreuk heeft uitgesproken, door het doolhof van de sprookjesrijke stad. Zij konden de gouden poort, die toegang geeft naar later, nog niet vinden, doch aan de hoeken van de straten duidden teekenen geheimnisvol een richting aan. Zij begonnen elkander recht lief te krijgen. Zij hadden eenderen strijd te voeren, en zooals wapenbroeders dit plegen, deelden zij al wat zij bezaten met elkaar. Over Felicia praatten zij dikwijls. ‘Waarom zou ze mij vergeten hebben?’ placht Rijkert te vragen, want altijd kreeg hij nog geen bericht van haar. Hij wist dat zij den ganschen winter zou reizen, ‘den zomer volgen’ noemde zij dit, doch, waar zij genoot van zijn blauw en zijn bloemen, daarvan vertelde geen zonnige brief. ‘Ik geloof dat het komt, omdat zij zoo'n ruiter is’, mijmerde Kasper ‘voor je uit zijn er dan meestal gevaarlijke punten, die zoo je aandacht houden gespannen, dat je vergeet om achterom te zien’. ‘Ja’, zei zijn makker, ‘maar al was het alleen maar een vluchtige kushand, die ze mij gaf’. Ook over Hendrik en Walter liep vaak het gesprek. Er werd voorgelezen uit de brieven, die wekelijks met hun vreemd getint gevederte als uitheemsche wondervogels bij | |
[pagina 400]
| |
hem kwamen binnenzweven, en in vage toespelingen op iets heugelijks duidden, dat er te gebeuren stond. Die middag aan het zeestrand, waarop zij gedoopt waren met hun geuzennaam, werd er telkens in herdacht. Kasper knikte veelbeteekenend, wanneer de brief weer samen werd gevouwen. ‘Je vrienden moeten ook nog voor Apollo op hun pansfluit blazen, God geve, dat ze het niet onwaardig doen’. En dan zuchtte hij. Alleen de naam van Anna werd nimmer genoemd. En zoo dikwijls de stem van de stad, het fonkelen van het najaar, of de rijke innigheid, die vriendschap heet, iets dauwigs, lichts, en morgenachtigs in Rijkerts hart deed gloren, wees een vinger naar een wond, die niet geheeld kon worden, de verachting, die hij vreesde opgewekt te hebben in een ziel, die te rein was om dit ooit te kunnen vergeven. Wanneer hij niet met Kasper samen kon wezen, zat hij boven zijn boeken gebogen, en las. Niet over Daphnis en Chloë, niet over het lokken der liefde en de Meische bloesemboomen, waaronder verlangd wordt en gekust, maar die gedichten liet hij in zich zingen, die het leed beschreven, en die klaagden over wat voorbij is, en die snikten: nimmer, nimmermeer. Eén ervan vooral deed denken aan een edelsteen op rouwgewaad gedragen, en sprak over de moeders der smarten: de moeder der tranen, de moeder der zuchten en de moeder van de duisternis. Hij meende ze allen te kennen, en wanneer zij langs de sterrentrap der droeve woorden langzaam tot hem nederdaalden, weende, zuchtte en vertwijfelde hij. Als Kasper hem voor een wandeling af kwam halen, zag hij droomerig op van de zangerige bladen, en nadat hij zijn makker begroet had, schoof hij het fluweelen gordijn voor zijn kast weg, en samen naar de bandenrijen turend, koos Rijkert zorgvuldig een boek voor zijn vriend uit, dat dan zeer behoedzaam in een binnensten jaszak weggeborgen werd. Terwijl zij daar zoo keurden en zochten, placht het wel te gebeuren, dat de kamerdeur geopend werd, en de kleine, tengere vrouw, die Rijkert's moeder was, zich met een vluchtige vraag, of een verzonnen boodschap tot de jongens wendde. Een onrust had haar gedreven. Zij had geen goede dingen over dien Kasper gehoord. Ach, zij mocht niet | |
[pagina 401]
| |
spreken over wat haar dien angstigen avond bekend was, doch in stilte voor haar zwerveling smeeken, dat zijn weg voortaan een open, reine, en zijn reisdoel een gelukkig land mocht zijn, dit kon toch niemand haar verbieden, waar dit vragen tusschen twee gevouwen handen als gebed bleef besloten. Vol gespannen aandacht hief zij het hoofd op, maar als zij de beide makkers, in de houding van hun geestdrift over het schoone, daar samen kalm en ernstig tegen den zacht belichten achtergrond der stemmig lederen ruggen zag staan, begreep zij dat de beide knapen tot het diepste wat het leven geven kan, als tot iets heiligs en verhevens, waren gekomen, en uit dankbaarheid daarover glimlachte zij Kasper dan toe. Die herkende zijn vriend in dien glimlach, en hij zeide een paar woorden, met een stem zoo teeder en eerbiedig, dat Rijkert op moest zien, en er zich over verwonderde. Even werd er zoo nog doorgesproken, de grove, donkere jongen schromend, alsof hem onverdiend een kostbaarheid geschonken werd, en dan reikte zij hem de hand bij het heengaan. Zwijgend boog hij zich, en hoewel het stil bleef in de kamer, verstond zij duidelijk, dat hij zeggen wilde, dat hij haar niet waardig was. Kasper, die door zijn makker de dichters voor het eerst leerde kennen, ontving hen als een ziek en eenzaam kind de lente. Wanneer hij 's avonds onder het lamplicht hun verzen zat te lezen, leken zij persoonlijk bij hem tegenwoordig te wezen, en beschreven hem, terwijl hij zich neergevleid had aan hun voeten, met eigen mond hun tochten naar het oeverlooze land der sterren. Bracht hij het geleende boek terug, dan zei hij, in een paar simpele, boersche woorden, zulke teedere, glanzend naakte dingen over het genotene, dat voortaan voor Rijkert de zuivere innigheid van die lofspraak één bleef met het werk, als dauw die over druiven waast. Maar ook hier weer gebeurde het dikwijls, dat Kasper midden in de vreugde van zijn verrukking, zich wanhopig zijn verworpenheid herinnerde, en met diezelfde schaamte, welke hij tegenover kinderen, bloemen en vruchten placht te gevoelen, plotseling ophield met over zijn dankbaarheid te spreken, terwijl ook Rijkert dan geen naam meer van een dichter noemde, bezorgd om pijn te doen. Zoo moest het ten slotte toch blijken, dat noch de weten- | |
[pagina 402]
| |
schap van een geneesheer, noch een warme vriendschap, liederen niet en niet de najaars-sprookjes van een oude droomstad iets vermogen op melancholie. Waar Rijkert al een eerste flauwe hoop had gewonnen, gekoesterd door een rijk en vol verleden, en door de liefde voor een smartenvol mensch gesterkt, daar vertwijfelde zijn makker, zooals slechts een zondaar kan vertwijfelen, die door God is geroepen, maar nog niet verstaat. Op een wandeling, die ze samen maakten, toen de boomen hun bladeren hadden verloren, waren zij, van het landpad afgedwaald, op een weide gekomen, bij het ondergaan der zon. Er trilde een huivering van ontwaken door de van licht doorzogen stilte, en Rijkert stamelde met een gloed van vervoering op zijn gezicht: ‘Is het niet, of het morgen wordt en niet avond, of wij voor het Oosten staan?’ Maar Kasper schudde het hoofd, met tranen in de oogen. In den vallenden schemer liepen zij zwijgend naast elkander voort, Rijkert nog verblind van zijn ochtend-verwachten, doch zijn makker moe en treurig, Marsyas, die zich den hemel heeft verspeeld. Toen zij het weggetje, dat stadswaarts leidde, bereikt hadden, en drie kleine meisjes, ieder met haar schooltasch, arm in arm, en een vluchtig groetje knikkend, voorbij hen kwamen gestapt, legde Kasper zijn zware hand op den schouder van zijn makker en zeide: ‘Rijkert, je moet er niet bedroefd om wezen, als ik werkelijk niet meer leven kan’. | |
XIV
| |
[pagina 403]
| |
Bethlehem leek uitgegoten, en het licht van den heiligen nacht. Een feestelijkheid van boodschap en geboorte riep hem 's morgens dan al wakker in de schemering, en hoewel hij niet gewoon was om te bidden, hoewel hij zelfs niet dacht aan het kind, aan wie de koningen geschenken brachten, voelde hij toch een stille, zuivere verwachting, als hij uit zijn venster tuurde, die tot heimwee groeide, wanneer hij buiten langs de witte grachten liep. Nu, onder het geeselen van de regenvlagen, kwelde het hem alleen te wezen, enkel met zijn mijmeren, dat geen lente maakte. Walter stormde hem steeds nog voorbij zonder groeten, en 's avonds als hij in bed lag, en er in zijn koesterende beslotenheid een begeerte ontwaakte, en hij het in zijn gedachten terugriep, hoe een warme wang zich aan de zijne gedrukt had in die zwoele nachten van Augustus, dan overkwam hem de weemoed, dat hij zich niet eens Felicia's gelaat meer kon herinneren, noch geheel den toonval van haar stem. Ook zij moest hem vergeten wezen, den jongen, dien zij, op haar zegevierenden rit door het leven, in de voorbij-vlucht speelsch een roos had toegeworpen, vroolijk er over lachend, dat hij die opving, kuste en aan de borst stak, dicht bij het hart. Neen, het gaf hem geen droefheid, slechts weemoed, zoo te droomen, alsof zij sinds lang al gestorven was, en heel de zaligheid dier zomerdagen haar eind te doen vinden in de klacht, die zich telkens herhaalde, als het eentonig refrein van een liedje: zij wierp mij alleen maar een roos toe, en dan reed zij heen. Ach, hoe miste hij zijn Marsyas, zijn klagend fluitspel. De stad had haar betoovering verloren, en wist geen sprookjes meer. Anna werd weer de naam, die alleen nog beloofde, waar het groenen van de toekomst zich aan hechtte, als een kamperfoelierank. Maar juist daàrom kon hij niet hopen, omdat de booze koning van het rijk van gisteren zijn zwaard gelegd had aan de wortels van den bloei van morgen, omdat hij het reine verbeurd had, omdat het komende vervuld is van weleer. Zoo vertwijfelde hij, gelijk een kind dat voor het eerst alleen zijn weg moet vinden, aan zijn eigen kleine wijsheid toevertrouwd. En daarbij vergat hij de vreugde er over, dat hij weer het leven was begonnen als het broertje van zichzel- | |
[pagina 404]
| |
ven, het jongere van den ouden Rijkert, die gestorven was, hij vergat het, omdat het pad niet bezond was, en geen hand de zijne hield. Maar er was eene, die God gedankt zou hebben, als ze zijn hand in de hare had mogen nemen, om haar jongetje te leiden, waarheen zij het vrij en zuiver om te ademen wist. Voor haar was hij weer een knaapje geworden door zijn verdriet, zoo hulpbehoevend, dat zij het in de armen kon dragen en aan de borst verbergen, als het moest. Wanneer zij samen aan den maaltijd zaten, voelde Rijkert het aan al haar gebaren, den dienenden ijver waarmede zij het beste hem toeschoof, haar stem en haar glimlach, hoe warm haar hart naar hem uitging, hoe moeielijk zijn moeder de vraag onderdrukte: maar waarom kom je niet tot mij? En toch moest hij weigeren, hààr juist voor allen; hij geloofde, omdat zij die hem het leven had geschonken, het andermaal niet weer kon doen, er mocht zoo niets van vroeger medewerken aan het nieuwe, in wat hij behoefde moest zooveel mannelijks en onverbiddelijks zijn. Hun beider weemoed er over, dat hij niet gehoor wilde geven, bracht een zachte teederheid in hun verkeer, de teederheid van bloemengeschenken, waarmee men elkander zijn deelneming betuigt. Op een donkeren regenochtend, aan de ontbijttafel, toen hij na zijn morgenkus, zijn stoel had genomen, gaf zij hem het telegram, dat naast haar bord lag toegevouwen, en ‘ik geloof, dat het uit het dorp van je vriend komt’, zei ze met een angst in haar stem. Rijkert greep het en scheurde het open, hij wierp er een haastigen blik op, en gaf het haar dan. Hardop las zij: ‘Kasper ongeval. Vraagt overkomst’. Beiden waren zij van hun stoelen opgerezen, sprakeloos keken zij elkander aan. Even, maar dan had zij de geruststelling al gevonden, waarnaar zij in die enkele seconde, met heel haar ziel had gezocht: ‘Er staat toch: vraagt. Hij vraagt het zelve’. Als hij wat later met zijn reistasch in de hand langs de beregende grachten liep, voortgedreven door zijn vrees en gezweept door den ijskouden stormwind, kreeg hij de vreemde gewaarwording, of hij over een tooneel ging, waar een drama gespeeld werd, en alles wat er rond hem gebeurde | |
[pagina 405]
| |
een verheven beteekenis droeg. Er draafde een ruiter voorbij hem, er kwam een man aangesneld, er werd wat uit een venster geroepen; hij begreep niet duidelijk de bedoelingen, maar er scheen iets geschied te wezen met zijn makker Kasper, en zelfs het kindje, dat daar langs hem tripte met haar kleinen hond, deed dit enkel om iets onuitsprekelijk droevigs te openbaren, dat ergens plotseling had plaats gehad. Het hamerde aan zijn slapen, het bonsde in zijn borst. In den trein ook kon hij geen rust vinden. Die ijlde de grauwe, vlakke landerijen tegemoet, doch hij wenschte wel een vogel te wezen, om hem ver vooruit te vliegen op zijn rappe wiek. Hij kon de gezichten van zijn medereizigers niet verdragen, hij had ze willen doen schreien en schateren, gillend op doen schrikken uit hun dommelende gelatenheid. Bij elke halte hoorde hij de vlagen langs de wagens fluiten, het water van het gebied der rivieren werd tot hooge, bruine golven opgeschuimd. Dan zag hij in verbeelding zijn Kasper daar drijven, in biezen gebed en een krans om zijn haren, als een bleeke broeder van Ophelia. Zou hij hem gestorven vinden? En terwijl hij met een onbeschrijfelijken weedom aan den dood van zijn vriend dacht, werd het hem eensklaps in een schok van verwondering duidelijk, hoezeer hij hem liefhad, den knaap, die door de kinderen werd nagejoeld, hoe hij hem liefhad, meer dan hij ooit van Felicia had gehouden, wier schoonheid hem als rozen had ombloeid. Hoe kòn dat zoo worden? Het was een geheim van het hart. Eindelijk, bij een nieuwe halte, werd de naam van de plaats van zijn bestemming afgeroepen en, uitgestegen, vroeg hij naar den weg. Men wees hem dien. Langs een boomloozen dijk moest hij loopen. Den wind had hij tegen. Er viel een stuifregen met dooisneeuw vermengd. Aan zijn linkerhand strekte zich de polder in een warreling van droppen en vlokken onder de laag-hangende wolken uit, aan zijn rechter bruiste de woelige zee van het water, eindeloos tot aan den horizont. De golven jaagden tot dicht aan den dijkrand, en het rafelig schuim spoot grauw omhoog. Hijgende worstelde hij op tegen den storm. Hier had zijn makker dus verlangd en in zijn droomenbootje was hij heengevaren. Ja, toen het nog blauw was en zomer, maar de buien van den winter overmanden hem. En weer zag hij Kasper naast zijn omgekanteld | |
[pagina 406]
| |
vaartuig, door de razende kolken meegesleurd. Rijkert voelde zijn wangen nat geworden, hij wist niet van den regen, of van tranen. Hij sloeg een landwaarts loopend zijpad in. Toen hij daar een wijle door de modder had gestrompeld, opende hij een houten hekje, stak het ruime erf over, terwijl hij het hoofd ophief naar het stijve, uit zijn koude vensters op hem nederblikkende, nieuwerwetsche huis. Als hij aan den blankgepoetsten, koperen schelleknop rukte, schoot terzijde van de woning een waakhond zijn hok uit, rammelde aan zijn ketting, en blafte hem aan. Een oude meid, die een kap om het hoofd droeg, liet hem binnen; dadelijk vroeg hij naar den jongen mijnheer. Zij gaf hem geen antwoord, maar noodigde hem met een kort handgebaar in een kamer, wier drempel een paar treden hooger dan de gangvloer lag. Er was daar niemand; hij liet zich op een stoel neervallen, en tot stikkens klopte hem het hart. Hij hoorde het tikken van een klok, het was een Friesche, met blinkende gewichten. Er stond nog meer oud huisraad verspreid door het vertrek, maar zóó tusschen het smakelooze, vorige-eeuwsche verloren, dat de stemming er eerder door verkild werd dan verwarmd. Bij het plaatsen van de meubelen was een onverbiddelijke symmetrie in acht genomen; op het glad geboend mahonie werd geen vlekje vergeten. De evenmaat der doodsche dingen had een eigene verschrikking, en hoe martelend tegenover de onrust van een beangstigde ziel. De kloktik verdeelde den tijd met zijn gelijke slagen, en Rijkert voelde zich gevangen als achter de tralies van een kooi. Midden op de tafel lag een lederen statenbijbel, beslagen en gesloten met koperen smeedwerk. Hij keek naar een gerucht om achter zich, en daar merkte hij, dat twee menschen waren binnengekomen, en dat het Kasper's ouders moesten zijn. Ze waren beiden in het zwart gekleed, in dat zwart dat donkerder is dan het nachtelijk duister, en dat hen om het lichaam als een pantser sloot. Zij reikten hem ernstig de hand, en als zij tegenover hem zaten, zag hij dat hun gezicht was verborgen achter het als uit hout gesneden masker der rechtzinnigheid. Zij begonnen te spreken bij beurte en somtijds tezamen, doch hun woorden vlogen niet op, zooals zij dat doen kunnen, wanneer zij naar | |
[pagina 407]
| |
den vrijen, ruimen hemel stijgen uit het nest van het hart; men had ze de vleugelen gebroken, en het leven in ze uitgedoofd. Die vader en moeder gebruikten de taal der profeten, in plaats van te stamelen over het leed van hun kind. Rijkert luisterde in groeiend ongeduld. Eindelijk schitterde een licht op uit de grauwheid der klachten, de zelfmoord bleek mislukt te wezen en Kasper slechts gewond. Er juichte een drang in den jongen om iemand te danken, en in de goedheid van zijn vreugde blikte hij de oude lieden milder en verzacht van oordeel aan. In de vrouw ontroerden hem de warme, bruine oogen van zijn makker, in heur man de lippen en de borstelige brauwen van den sater Marsyas. Opgetogen en erkentelijk voor dien zielsglans van achter het mom der verstarring, begon hij warm te pleiten voor zijn vriend. Zij wisten niet hoe rein en groot zijn hart was, hoe hij alles ongeschonden had bewaard. Maar de moeder viel hem in de rede en zeide verwijtend, dat haar zoon de minste der dienstmaagden tot zijn bijzit had gemaakt. Tranen liepen langs haar wangen, doch zij bleef zoo recht en roerloos in de houding van haar trots en gestrengheid, dat een steen scheen te hebben geweend. Rijkert verdedigde ook dit op zijn jeugdige, zonnige wijze, en hij beschreef hun de wroeging, die over die daad was gevoeld. Midden onder zijn vertellen kon hij geen woorden meer vinden. Als in een boek had hij gelezen, hoe er over hem geoordeeld werd. De donkere man lei zijn hand op den machtigen bijbel, en dan vroeg hij langzaam en nadrukkelijk, of Kasper daarvan ooit gesproken had. En als Rijkert het hoofd schudde, keken de ouders, beiden weder met het strakke masker van hun doode godsvrucht voor de lijdende gezichten, elkander veelbeteekenend aan en zuchtten. In het zwijgen dat dan volgde, sloeg de klok met scherp geluid. Rijkert stond op, en verzocht naar den zieke te worden gebracht. De moeder ging voor, en toen zij de treden van de trap opklommen, zag de jongen hoe een last zij werkelijk droeg. ‘Alles zal goed worden’, zeide hij teeder, en in den toon van haar vroomheid: ‘Misschien dat U dien tijd van smart eens zegenen zult’. Zij antwoordde niet, maar zij greep naar zijn hand. Zij wees hem een deur op een licht portaaltje, waar het rook naar nieuwe verf, en dan liet zij hem alleen. | |
[pagina 408]
| |
Over den drempel stappend, zag hij Kasper dadelijk liggen in de heldere lakens, met zijn bruine gezicht in het kussen en een witten doek om het hoofd. Een hand werd van onder de dekens uitgestoken, en stem en oogen groetten hem. Rijkert knielde neder en hij kuste die hand. ‘Dag, zieke soldaat’, zei hij innig, ‘ja, moeder noemde mij zoo, wanneer ik als kleine jongen met mijn hoofdpijn te bed lag en ze mij het natte verband had omgedaan. Ik ben zoo gelukkig’. Beurtelings lachte hij en schreide. ‘Kom ga rustig naast me zitten’ vroeg Kasper, ‘ik heb zoo'n behoefte om je ervan te vertellen’. En als zijn makker een stoel had genomen, en dien vlak bij had geschoven, en wat gebogen, als een broer die van de reis is thuisgekomen, luisterde, de grove hand nog in de zijne klemmend, nu eens haar streelende, dan weer gedachteloos met de vingers spelend, begon hij met wat zwakke, maar verstaanbare stem: ‘Al mijn wanhoop viel weer op mij, toen ik van je weg was gegaan. De eerste, die mij groette bij mijn thuiskomst was die vrouw van vroeger, en ik voelde mijn zwakheid; wat ik had liefgekregen in die laatste maanden, jij en je stad en je dichters, ik zou het straks verloochenen, er bleef geen redding meer. En midden in mijn vertwijfeling werd de gedachte aan den dood mij weer zoo dierbaar, als zij dit nog nimmer was geweest. Ik was zoo ongeduldig naar wat zij aan vergetelheid beloofde, dat ik er niet langer op kon wachten om tot haar te gaan. Ik kocht een revolver. In den wapenwinkel stond zij naast mij, geleund aan mijn schouder, als een bruid voor wie heur huwelijksring wordt uitgekozen. Doch als ik het doen zou, als ik dan eindelijk aankloppen zou, dan kwam er plotseling iets dat mij terughield, en dat de deernis met mijn ouders was. Ze zijn uit rotssteen gebeiteld, Rijkert, maar ze houden zoo van mij, en omdat ik heel lang van hen weg geweest was, wisten zij niet hoe toegefelijk zij voor mij zouden zijn. O, maar het riep mij, het wenkte als met handen naar de andere zij. Ik sloot een verdrag met den dood. Ik sloot het verdrag van eerder niet te zullen komen, dan dat één van die twee menschen mij een hardheid zou hebben toegevoegd. Zeg, Rijkert, ben je ooit anders dan om liefde | |
[pagina 409]
| |
naar je moeder geloopen? Ik sloop in mijn onrust om mijn ouders henen, bedelend om hun toorn, snakkend naar het teeken van een kwaad gebaar. Het was zoo ellendig, zoo hopeloos droevig wat ik daar deed. Eergisteravond, wij zouden bij den predikant op bezoek gaan, was ik niet op tijd gereed, en toen kwam de bevrijding, mijn vader voer tegen mij uit. De ban van hun goedheid was van mij genomen, een seconde misschien maar, doch ik was al gesneld naar mijn kamer, en daar zat ik in het duister met den loop van het wapen, als den mond van de liefste, tegen mijn voorhoofd gedrukt. Het schot ging af; ik was zoo onbedreven, ik had niet tegen de goede deur getikt. Aan mijn slaap, dien brozen wand, zou ik gehoor hebben gekregen, hier schampte de kogel en sloeg alleen een splinter uit het been. Ik voelde het bloed mij over de oogen stroomen. Jammerende stemmen riepen, een arm ondersteunde mij. “Stil maar”, kon ik nog zeggen, “ik ga hier niet aan dood”. Dan maakte een groote verwondering zich van mij meester, de wereld werd mij tot een zachte peluw, en zoo viel ik in zwijm. Den volgenden morgen werd ik wakker met mijn verbonden hoofd op het kussen, en in het ronde alles wit en rein. Het leek mij, of ik was genezen na een ziekte van jaren, zoo zwevend zwak en dankbaar was het mij te moede, zoo voelde ik mij doordrongen van de heerlijkheid des levens, en had ik alles wat ik wegwierp duizendvoudig weder, één kort, zalig oogenblik. En nu ben jij gekomen, en het mooiste waar ik daarginds van ben gaan houden, heb je meegebracht. Weet je hoe ik je daar zie zitten naast me op je stoel? Zooals op dat portretje, dat je vader van je maakte, als een kleinen jongen voor je venster, met den toren, en de lindeboomen en de oude gevels op den achtergrond. Het is of ik de klokken hoor luiden’. Glimlachend zweeg hij, aandachtig, de lippen ontsloten, als speelde werkelijk ver weg muziek. ‘Mijn Marsyas, gestraft en vergeven’, fluisterde zijn vriend. Het was donker geworden. Beneden werd geroepen voor het maal. Rijkert liet de hand los van zijn makker en ‘tot dadelijk’ zei hij hartelijk. De oude lieden vond hij al aan tafel. Het helle, ongedempte licht verblindde hem. Door den vader werd hardop gebeden, | |
[pagina 410]
| |
langdurig en nadrukkelijk, en later werd er op dezelfde wijs gedankt. Als de schaduw van twee sombere roofvogelvleugels lag de herinnering aan de woorden, die gesproken waren, en de verwachting, dat ook straks de handen weer tezamen moesten gevouwen worden, duister over de eenvoudige bereidheid van den huiselijken disch. Rijkert verbrak zelden het zwijgen, hij dacht aan Walter, en of hij dit bedoeld had in zijn onklare jongensfantasie. Ook dacht hij aan Gerardus en zijn kostbaar kistje, en hoe de heilige zou ontvangen worden, wanneer hij naakt en verwaarloosd zou vragen, om hier in hun midden uit te mogen rusten op zijn reis naar God. Er school geen hardheid in zijn oordeel, maar het geluk over zijn makker had hem zoo dorstig naar een verkwikkende vroomheid gemaakt. De beklemming viel eerst van hem, toen hij weer in het blanke vertrekje naar zijn vriend te luisteren zat. Een kleine olielamp verspreidde een zacht schijnsel; Kasper scheen wat koortsig te zijn geworden, want onder het praten schitterden zijn oogen, en een gloed vloog naar zijn wangen op. Hij sprak weer over zijn poging tot vluchten van hier. Ja, hij wist wel dat hij daar een zonde mede had bedreven, maar heiligde de genade van de mislukking die niet tot boete en wekkingsroep? Ach, die dag van gisteren, toen er zoo verheven om zijn ziel gestreden was. Al de zwarte machten, die hem vroeger kwelden, had hij lijfelijk rond zijn bed zien staan, doch nu niet meer als heer en meester, want zij kampten met de goede engelen, zeker van hun nederlaag. Dat wuiven van vederen, dat schitteren van schild en zwaard! En dan zei hij stamelend van opwinding, half opgericht tot zijn makker gekeerd: ‘En hoor eens wat het wonderlijkst van alles scheen. Jij was aldoor bij mij, Rijkert, zoo zichtbaar, dat ik je aanraken kon. Ook voor jou werd er gestreden, en de overwinning gold ook jou. Waar ik licht zag, werd het ook aan jou geschonken, beiden lagen wij erin gedoopt. Of wij samen door een duisteren gang hadden geloopen, struikelend en zoekende, en toen een poort bereikten, die door mij ontgrendeld werd; en dan de jonge, tintelende wereld voor ons alle twee. Wij wezen elkander het wuivende koren, en luisterden naar het leeuwerikslied. En het leven kwam tot ons met een korf | |
[pagina 411]
| |
vol rijpe vruchten, en beiden kuste het ons op den mond. Al dat rijke, nieuwe gaf zich aan ons sàmen, Rijkert, zooals wij ook tezamen leden en leerden in je lieve stad. Zie je, dàarom was het, dat ik vroeg, of je woudt komen, zelve moest ik het je zeggen, dat het oude dood is, en dat ik je vrij heb gemaakt’. ‘Ik voel dat je gelijk hebt’ fluisterde de ander innig, in peinzen verloren, en dan viel het hem te binnen, hoe hij zelfs aan den maaltijd, onder de sombere vleugelschaduw, toch zoo in zijn ziel verheugd geweest was, en aan een bloem gedacht had, die zich stralend uit den knop vouwt, ondanks al. Voortaan wil ik aan wonderen gelooven, mijmerde hij. Uren later, op het afgeschoten hoekje van den zolder, waar hij te bed was gegaan, klonken Kasper's woorden Rijkert steeds nog in de ooren, wisselend van beteekenis. Hij lag daar met de oogen wijd open te staren, ongeloofelijk gelukkig, als wie een onverwachte tijding hoorde, die verandering in zijn leven brengt. Boven hem schenen de sterren door het schuine tuimelraam. Het weer bleek opgeklaard te wezen, een waas verspreidde zich over de vensterglazen, langzaamaan veranderend in de bloemen van de vorst. Rijkert zag dit stille werken stadig vorderen, want hij waakte den ganschen nacht. De maan was opgekomen, en haar bleeke stralen braken zich in duizend lichtjes over de bëijsde ruit. Dit maakte zoo onschuldig feestelijk, als kinderen zich somtijds voelen in den droom. Hij kreeg een teerhartigen lust om te zingen, heilige wijzen rond den sparreboom. Toen eensklaps, met een schok, herinnerde hij het zich, als werd het hem heimelijk ingefluisterd: dit was de kerstnacht, die hem uit de sterren tegenfonkelde, dit was de kerstnacht, die hem opriep uit den dood. Zachtjes begon hij te schreien uit hulpeloosheid en verwondering. Lag hij zelf niet met de uitgestoken handjes naar het leven tastend in de kribbe, brachten hem de wijzen uit het Oosten niet hun wierook, goud en mirre, als de afgezanten van een aanstaand leven, dat zoetreukig, kostbaar, bitter is tezelfdertijd? En Kasper, was dit niet de naam van één van die drie koningen, de zongebruinde, die uit Azië komt? Vroeg al, den volgenden ochtend, had hij afscheid genomen. Buiten schitterde hem een frissche, heldere morgen tegemoet. Juist toen hij het erf zou oversteken, werd er een | |
[pagina 412]
| |
schuurdeur opengestooten, en een jonge vrouw trad nader, zich de haren uit de oogen strijkend in een loom en wulpsch gebaar. Even bleef zij, met den arm zoo opgeheven, in de houding, die haar rijpe vormen prijsgaf, talmen, en dan knikte zij den blonden jongen met zijn reistasch toe. Als Rijkert bij het sluiten van het hekje omkeek, stond ze daar nog blootshoofds, in haar korte rokken, en nu ze voor de tweede maal hem groette, zag hij een lachen om heur volle lippen spelen als een roode vlam. Hij ondervond eenzelfden weerzin, als waarvan Kasper hem verteld had, dat hij in den beginne gevoeld had. Hij wilde haar verwenschen bij zichzelven, maar juist terwijl hij in zijn wrok naar bittere woorden tastte, woei de wind een toon van klokken naar hem over. De vreugde der geboorte werd weer wakker in zijn droomen, hij lachte terug, en verzoend en erkentelijk mompelde hij zacht voor zich henen: En oordeelt niet. Haastig stapte hij verder over den hardbevroren grond. De hooge dijk was bont en druk van de kerkgangers. Zij droegen hun eeuw-oud feestgewaad, kappen, oorijzers en zilveren knoopen, flikkerend in de prille zon. Het wijde water spiegelde een eindeloozen vrede; sneeuwwitte meeuwen wuifden omhoog en daalden weer neder, boodschappers tusschen aardsch en hemelsch blauw. Hij hoefde op den trein niet lang te wachten. Hij vond een ledige coupee. Hij vleide zich neer in een hoekplaats, door dommelige warmte gekoesterd, en ademde tegen het raampje, totdat het was ontdooid. Uitturende over de velden, die onder een wazigen nevel juweelen gloeien deden, zag hij, half in waken, half in droomen, in een vage matheid door zijn slapeloozen nacht, schoone visioenen achter dunne misten zichtbaar worden, in de vormen die zijn weergewonnen leven in zijn diepste onbewustheid voor zich uitgelezen had. Het waren de mirtenboschjes en olijvenhagen, en de blanke zuilengaanderijen voor azuren horizont, het was het tooneel van de mythen, waarover in het schatrijk schooluur werd verteld. Gestalten doemden op en sloten zich aaneen tot groepen, slanke jonge lieden, met den bloemkrans der epheben in het haar. Doch zij kwamen hier niet samen, zooals vroeger in de verlangens van Rijkert, alleen uit zinnelijk ongeduld; zij gaven hun krachten aan mannelijke werken, enkelen ploeg- | |
[pagina 413]
| |
den, spitten, anderen streden, met geheven schilden en gestrekte speren, stormend, wijkend, in de knieën zinkend, zooals op tempelfriezen uitgehouwen staat. Ook waren er eenzamen, die mijmerden, bij den citer zongen, of wijgeschenken brachten aan een godheid, allen echter van diezelfde edele, stille gratie, die op menig urn en grafsteen bleef bewaard. Nu eerst begreep hij zijn leeraar volkomen, de dichterlijke jongen, nu voor hem het oogenblik was aangebroken, dat zijn geest den vorm moest scheppen voor een nieuwen groei, nu besefte hij eerst recht wat hij hèm dankte, die de zucht naar kerngezonde werkelijkheid en gaven eenvoud zoo ijverig in hem had geprikkeld, en haar langzaam had doen rijpen, ongemerkt, gestadiglijk. Uren bleef hij naar het wisselend landschap staren, zich doordringend van de glorie der visioenen, daarbij luisterend naar het onderwijzend woord zijns meesters, waarvan hij droomde, dat het hem over schoonheid en navolging sprak. Eindelijk, toen de trein zijn vaart verminderde, sprong hij op uit zijn peinzen, strekte de hand uit en nam zijn reistasch uit het net. Hij deed dit in de houding van een mooi, slank beeld; rustig voelde hij zijn spieren zwellen en zich spannen, en ook zijn ziel was sterk en rein in hem als van een Griekschen knaap. | |
XV
| |
[pagina 414]
| |
bereid werd, het beste kleed om zijn schouders, en een ring aan zijn hand. Maar het was niet een verloochende vader, die op hem toetrad, wel echter, plotseling, bij een straathoek, met een vreugdigen kreet van herkenning, Hendrik, zijn vriend de Vogelaar, lachend, stralend, buiten adem, of hij ergens ver weg van een ster of een andere wereld naar hem heengeloopen kwam. De jongens verwelkomden elkander, zoo hartelijk en gelukkig, dat de voorbijgangers opkeken, en even een glansje in de oogen kregen, juist als in den zomer kan gebeuren bij het hooren naar een lijsterlied. Dadelijk had Hendrik een menigte verhalen in gereedheid, een bont en opgewonden praten over zijn ontdekkingen, waarin telkenmaal de wondervogel zijn wieken uiteensloeg, zoodat het Rijkert zoo'n beetje te moede werd, of er een zeeman naast hem stapte, die juist van een verre reis teruggekeerd was, en in de koperen kooi, die hij in de hand hield, een exotischen kromsnavel met zich meedroeg, die allerlei onverstaanbaars tot zichzelven babbelde. Toen zij ten slotte op Hendriks kamer waren gekomen, want daar zou het geheim hem onthuld worden, viel het den jongen terstond op, dat de albatros er niet meer zweefde, met zijn krommen, naar de richting van den wind gekeerden bek, en ook dat het overige volk der opgezette gevederden eindelijk scheen heengevlucht te wezen op hun onttooverde pluim. Maar vóór hij zich nog recht rekenschap had kunnen geven van die verandering, voelde Rijkert zich bij een arm gegrepen, en het driftig wijzen van een vinger volgend, stond hij eensklaps, daar bij den wand tegenover het venster, voor een in witte lijst gevatte schilderij. Aandachtig bezag hij het in het volle, onverbiddelijke licht gehangen stuk. De teekening leek nog onbeholpen; uit de tinten echter blonk een dichterdroom. Achter tropische gewassen lag een naakte gestalte verscholen, een oosterling met pijl en boog, de zon viel als een stortvloed over zijn gekoperde gestalte, doch gulder dan dit stralend huidbruin, scheller dan de keel der open cactuskelken, schitterde de fenix, die met uitgespreide vleugels, tusschen de waaiers der palmen, opvloog uit zijn vlammend nest. ‘De wondervogel’ jubelde Rijkert ‘wie heeft dat geschilderd, vertel toch’. | |
[pagina 415]
| |
‘Wel, ik’ zei zijn makker, al zijn trots tezamenvattend in die beide woorden, die hij achtloos, als een edelman een aalmoes, van zich wierp. ‘Hoe kan dat, hoe komt dat?’ riep de ander, vol warme verbazing. Maar de jeugdige kunstenaar maakte enkel zijn bekende gebaar, dat grijpen der vingers naar iets wat voorbijijlt, en dat hij nu werkelijk, zoo moest het wel schijnen, in de hand gevangen hield. Want hoe gloeide zijn arbeid hier in het eenvoudig vertrekje, rein, als in het allerheiligste een tempellamp. Hebben juweelen hun verheerlijking in die kleuren gevonden, dacht Rijkert, of zijn mijn eigen zielsverlangens mij ontstolen, en in het verborgen op dit doek gebracht? Doch de jongen zelve maakte opnieuw zijn gebaar in de leegte naar den vlinder van de droomen, die zich nooit laat vatten, nooit laat binden, in de schoonste schepping niet. ‘Kom, laten we gaan’ zei hij, om zijn fier geluk te verschuilen, gewild onverschillig. ‘Er is hier geen vuur aan, het wordt hier te koud op den duur’. En waarlijk, de adem der woorden, waarmede zijn gast zijn bewondering uitte, steeg, zichtbaar als een wolkje wierook, naar het kunstwerk op. Buiten begonnen de vragen opnieuw met een geestdriftigen aandrang, en de Vogelaar kon het niet laten zijn makker tevreden te stellen, en alles te beschrijven van zijn groote vondst. Het was een geschiedenis van droomen en zoeken, waarbij het blanke linnen hem getart had, als een leeuwerik door de wolken wordt gelokt. Tochten had hij gemaakt in lijnen en kleuren, nadat de paden door landen en duinen hem geen enkele schrede nader tot de vervulling hadden gebracht. Tot plotseling in de arabesk van een penseelstreek, het raadsel hem was opgelost. Ja, en nu verder? Reizen moest hij zooals dit immers aan den gezel past, die zich in zijn vak bekwamen wil. ‘Naar het Zuiden, waarom niet?’ lachte hij luchtig, ‘gelijk dat in de “wanderlieder” neergeschreven staat’. Maar dan zei hij nog als in gedachten: ‘ik moet wat werkelijkheid veroveren, dat ik niet in droomen onderga’. Een reis, mijmerde Rijkert, die de schoonste is ter wereld, heentrekken achter een wensch aan, en de richting volgen door het hart gewild. En dan sprak hij, alsof hij een antwoord wilde geven op iets dat hem door niemand werd gevraagd: | |
[pagina 416]
| |
‘Het is zoo moeielijk om een keus te doen. Als ik een bloem zie, moet ik dikwijls denken, zoo zou ik ook willen geven wat ik aan deugdelijks en goeds heb, zoomaar in een natuurlijke ontwikkeling. Iets van de aarde en iets van de zon zou er in mijn werken moeten wezen, zeg, en hoe nòem ik dat nu’. ‘Rhythme’ riep Hendrik, ‘niets kan je lukken, als je het niet doet opgaan in een glans van poëzie’. ‘Of van waanzin’ glimlachte de ander ‘onzen ouden, trouwen waanzin van het zeestrand, ach, die schat der dwaasheid, die je leven tot zoo'n prachtig sprookje maakt’. De Vogelaar knikte met schitterende oogen, maar dan juichte hij, wuivend,: ‘Kijk, wie daar aankomt, niemand anders dan de derde in den geuzenbond’. En waarlijk, het was Walter die hen tegemoet liep, bleek en kouwelijk in zijn jaskraag gedoken, een onttroonde Mirabeau. Nauwelijks had hij de vrienden opgemerkt, of hij scheen te aarzelen, maar toen hij door Rijkert zich luid bij den naam hoorde noemen, trad hij welbesloten nader, hoewel nog met gefronste brauw. Hij antwoordde weifelend op de uitbundige begroeting van Hendrik, en toen hij de hand, die zijn verstooten vriend hem toestak, in de zijne drukte, keek hij ernaar als een kind naar een geschenk waarmede het verlegen lijkt te wezen, dan hief hij zijn donkeren apostelkop, met de verwarde haren, naar het lichte gezicht op, dat in welgezindheid straalde, en stamelend van beschaamdheid, begon hij, terwijl zij stil waren blijven staan voor de bruggetreden van een zwijgend Zondagsgrachtje, zijn nederige verontschuldiging. O, Rijkert had gelijk gehad, dat hij niet naar hem had willen luisteren. Je hadt het moeten zien, wanneer hij samen was met de misdeelden, zijn spottende gezondheid naast die gebukte gestalten, en bij het afscheid zijn slanke, witte vingers in zoo'n ruwe, door het werk vereelte vuist geklemd. Je hadt hem moeten hooren over honger en ontbering, hij met heel den zwier en geuren van de weelde in de kleederen. Ach, het was alles niets geweest dan kinderspel. Eigenlijk zou hij nu weg moeten gaan, god weet waarheen, maar het land uit, om te zoeken overal en moeite te hebben, om het lijden te leeren, dat hij later helpen kon. | |
[pagina 417]
| |
‘Dan moet je met mij mee’ riep Hendrik, die blij was dat hij eindelijk Walters woordenstroom, waarvan hij niet begreep wat voor puin en gruis hij meesleurde, stuiten kon. ‘Ja, hij is schilder geworden’ verduidelijkte Rijkert. En als de Vogelaar nu weer aanving over zijn wonderbare vangst te verhalen, en zijn vrienden nogmaals noodigde naar zijn kamer, dat ook Walter zich overtuigen zou, verontschuldigde zich de kameraad van Kasper, die den ganschen nacht niet had geslapen, hij zei om zijn moeheid, maar eigenlijk was het een andere reden, waarom hij liever alleen wilde zijn. Hem dunkte, hij had het geschenk voor zijn kerstmis, dat straks hem beloofd was, altijd nog te wachten, en er sprak een onbestemd vermoeden heimelijk tot zijn diepst verlangen, dat hij het nu ontvangen zou. O, zeker, het ontmoeten van zijn makkers was een goede gaaf geweest, een heuglijke verrassing, doch dit had hem toch het beste kleed niet beschoren, en evenmin den ring aan de hand. ‘Adieu’ riepen de vrienden van uit de verte, dat de bescheiden kalmte van het grachtje ervan weergalmde, ‘adieu en tot weerziens’, en toen de blonde jongen eenzaam achterbleef, aan den kant van het wiegende water, waarin de kale takken zich weerspiegelden, was het hem een oogenblik te moede, of het voor immer geweest was, dat hij van de trouwe lotgenooten uit een vroeger leven afscheid nam. Langzaam liep hij voorbij de oude, door het kleurige zonlicht beschilderde grachten. Het donkere, met de witte doeken verbonden hoofd op het kussen was hem weer in de gedachten gekomen, en vol dankbaarheid moest hij erkennen, dat als die schoone, rijke dag hem overstelpte met geschenken, niemand anders dan zijn strijdbare wapenbroeder ze voor hem gewonnen had. Eensklaps voelde hij een zachten tik op zijn schouder en als hij schielijk opkeek, was het Anna, die daar stond. ‘Hoe is het met Kasper?’ vroeg zij gejaagd, ‘ik weet het, er is door zijn vader geschreven, hoe gaat het met hem?’ ‘Kasper?’ stamelde de jongen, en tegelijk hoorde hij het zich heimelijk door zijn eigen vreugde ingefluisterd, dit is het waarop je gewacht hebt, de ring aan je hand. ‘Kasper?’ zei hij nogmaals, tastend en afwezig, met een dwazen glimlach | |
[pagina 418]
| |
starend in het frissche, vol gespannen aandacht naar hem opgerichte gezicht. ‘Rijkert, ik weet wel, dat er iets geweest is’ verontschuldigde ze zich aarzelend, door zijn zwijgen in verwarring gebracht, ‘je hebt me vermeden, maar ik geloofde, hij heeft verdriet om Kasper, en hier bèn ik nu’. ‘Dank je, dank je wel, Anna’ en dan drukte hij haar de hand, dan hield hij die hand in de zijne, lachend, knikkend, duizend jubelwoorden op de lippen en toch sprakeloos. Er scheen dan verder nog een vraag door Anna te worden gedaan, hij meende, of hij tijd had, om een eindweegs met haar mee te gaan, ook hoorde hij zijn eigen stem daarop vertellen, en hoe de naam zijns makkers telkens door hem werd herhaald. Maar, zooals hij dit gewoon was, als een groot geluk hem uitdreef uit zichzelven, liet hij het aan den knaap, die Rijkert heette, rustig over, om de dingen, die de werkelijkheid eischte, ergens diep beneden te verrichten, terwijl zijn innigst wezen zalig in het zenith zweefde van den droom. ‘Het meisje van den Sint Jan's-nacht heeft mij niet verraden’ prevelde het in een schuilhoek van zijn mijmeren ‘god zegene haar daarvoor’, en even zag hij haar weer voor zich, zooals zij hem als een boodschapstertje was verschenen, met dat simpele gezichtje van een door het leven gezondene voor een opdracht, die zij zelve niet kent. Zij waren nu op de statige stadsgracht gekomen, aan wier einde de toren omhoog rees, en plotseling, in machtigen klokgalm, begon daar Maria Regina te luiden, plechtig noodend tot den middagdienst. Er klonk zoo iets wonderlijks vandaag in den toon van den ertsklank, als er soms in de stem klinkt van zeer oude lieden, die iets teeders willen zeggen tot een kind. En Rijkert kreeg er een visioen van, hoe de kleine god lag in de kribbe, maar tegelijk neeg zijn hart zich tot Anna, met den eerbied van de wijzen uit het Oosten, of in haàr het lieve licht geboren werd. Neen, het kwam niet door haar woorden, of het bizondere dat ze hem te verkondigen had, ook niet daarom, omdat zij hem een goeden troost gebracht had, dien hij niet aan haar verdiende, het waren geen dingen, die zich lieten noemen of bepalen, waardoor hij hare liefde als zoo'n rustige genade ondervond, het straalde enkel uit haar, warm uit de oogen, en zacht uit glimlach en gebaren, | |
[pagina 419]
| |
met dezelfde innigheid, waarmee de heiland den koningen hun staatsie deed vergeten, en de herders tot zich trok. Intusschen ging hij verder met vertellen, al mocht dan ook de volle, diepe toon der klokken den woordklank vaak verwarren, zooals zijn gedroom dit met den zin van zijn verhalen deed. Hij sprak over Kasper en zijn leed, en dan ook over eigen moeiten, maar Felicia noemde hij niet. ‘Ik heb hard moeten vechten’ bekende hij, en Anna, in die stille achting, die door elke vrouw gevoeld wordt voor den strijd, luisterde ernstig, en het hoofd voortdurend naar hem opgeheven, met de vraag der mildgezinden in de oogen, of er niet een pijn te lenigen viel. ‘Ik had het ook zwaar deze maanden’ zei ze haastig, als verontschuldigde ze zich. Zwijgend liepen zij voort naast elkander, onder den hemel, die blauw was als een gelukkige gedachte, onder de boomenkronen, tintelend in de tranen van ontdooiden rijp. Waarom is het mij zoo onbeschrijfelijk wel te moede? peinsde Rijkert, en zijn hart sprak het antwoord: omdat wij vonden wie voor ons bestemd was, omdat wij, nu de vlammen uitgebluscht zijn, haar herkennen, omdat zich nu ons lot vervult. En hoewel hij het nog niet gansch verstond, waarover zijn innerlijke stilte zoo zeker scheen en vol vertrouwen, straalde toch de verheuging hem van het gelaat. Toen was het, dat Anna hem de hand op den arm lei, en hem stil deed staan. Zij wees hem op een ijzeren hek, en als ze samen door de spijlen ervan tuurden, zagen zij over een pleintje, met een grasperk in het midden, ingesloten door een somber, grijs gebouw. De vensters waren doodsch en gordijnloos, en door het matglas der benedenruiten ook nog blind. Een meisje in haar blauw-katoenen werkpak, met het witte mutsje en het witte schort, stak snel het boomloos pleintje over, en groette een van de andere zijde komende, die een vollen schotel scheen te dragen, met een vluchtigen knik. ‘Het gasthuis’ zei Rijkert, en zooals dat gewoonlijk bij hem geschiedde, wanneer zijn opmerkzaamheid getroffen werd, waren het niet zijn gedachten, die hem kondschap brachten over wat hij wilde weten, maar een innerlijk gezicht. Hij zag de naakte, kale zalen voor zich openliggen, de een na de ander, hij zag de lange rijen bedden, met de bleeke hoofden | |
[pagina 420]
| |
op het kussen, de magere handen saamgevouwen op het dek, en ook zag hij, als de bijen van die vale, kranke bloemen, overal de jonge vrouwen, werkend, zorgend, rusteloos bezig, in het ruischloos rhythme van hun liefdedienst. Sprakeloos vervolgden zij hun weg, en als Anna bemerkte, hoe een somberheid haar vriend scheen te drukken, zei ze ernstig: ‘Ja, dit is heel treurig, maar er kan zoo heerlijk worden geholpen en getroost. Rijkert, ik ga zelf verpleegster worden’. ‘Zuster? en gauw al?’ vroeg hij angstig verwonderd, vol weemoed. ‘Ja, dadelijk na het eindexamen, o, je weet niet, hoe ik er naar verlang’. De schemer begon al te vallen. Dit is het uur, waarop het leed gemakkelijk doet schreien, maar de jongen hield zijn tranen in. De legende van het Hart van den Heilige stond hem plotseling zoo duidelijk voor oogen, dat het hem toescheen of de reizende Gerardus met zijn kostbaar kistje langs de schemerige grachten doolde. Rijkert zag het gebaar van den pelgrim, hoe het weerhield en terugwees, en hij begreep het, dat wie zijn hart naar God gaat dragen, het niet aan anderen, vrienden of gelieven, schenken mag. Ach, zijn arme, aardsche kameraadschap, wat kon zij nog gelden voor een gezegende, die een bruid des hemels wilde zijn. Zonder het te merken, hadden zij zich eensklaps voor Anna's woning vinden staan, en nu namen zij daar afscheid. In zijn droom lag Rijkert, in berusting en devotie voor het onherroepelijke, dat zoo schoon en vroom was, neergezonken, en zijn stem werd doorsidderd van vervoering zooals een kaarsvlam siddert, die zich voor een windzucht buigt. Maar als zij elkander dan de handen reikten, en de wintersche frischheid beiden van de roodgewaaide wangen tintelde, spraken zij, als de kinderen, die zij toch waren, nog onder de schaduw van de vleugelen van hun ontroering, feestelijk en jeugdig opgewonden, een ijstocht af, om dien samen te maken, wanneer het doorging met vriezen, en de banen open zouden zijn. | |
[pagina 421]
| |
XVI
| |
[pagina 422]
| |
en het smachtend lied der droomerij, door schallend koper overweldigd, in een schateren van levensjubel ondergaat. Het was het heldenmotief der epheben, dat zijn hart kwam doorklinken en hem een eindeloos verlangen naar menschelijke schoonheid en gezondheid gaf. Den ganschen dag door bleef het in hem bruisen van overmoedige maten, en toen hij 's avonds onder het lamplicht met gevouwen handen roerloos zat te luisteren, verstond hij het duidelijk hoe het hem toegejuicht werd, dat zijn toekomst wachtte als een akker rijpend koren, en dat ook Anna slecht deed, waar ze niet oogsten wou. Des nachts had hij een droom over den Edelweissplukker, dien jongen, forschen bergbeklimmer die, enkel om een ruikertje te zoeken voor zijn liefste, het uiterste wat een man vermag, beproefd had, en die zoo wonder mooi geweest was in den dood.
Rijkert lag voor Anna geknield met haar voet op zijn knieën; in krachtige rukken trok hij knoopende en strikkende de lederen banden vast van haar schaats. Boven hunne hoofden klapperde de vlag van de ijstent, telkens stommelden luidruchtige groepen het brugplankje af, lachend op de lage houten banken nederploffend langs den rieten wand. Voor den ingang van het tentje stond een man te rammelen met zijn centenbus. Voortdurend onder zijn arbeid blikte de jongen op, om een vroolijke opmerking te maken, of naar een antwoord te luisteren, en dan keek hij rustig en aandachtig in het blozende meisjesgelaat. Even flitste het hem door de gedachten, dat hij van Felicia nooit iets anders had geweten, dan dat haar gezicht op een bloem of een vlam leek, en daarom gaf het nu een des te teederder voldoening zich in Anna's wezenstrekken te verdiepen, of hij in een boek las, waarvan iedere zin zijn waarde heeft. Het meisje ontmoette de vraag van zijn turen met de zonnigheid der zinnende oogen, welke grijs en ernstig waren, of ze over droomen waakten, vroom en kuisch als van een jonge non. Haastig bond Rijkert zich de eigen schaatsen aan. Dan hielp hij haar opstaan en over het vloertje loopen. Onder den tintelenden hemel kruisten zij de armen, namen elkaar bij de handen, en in forsche slagen zwierden zij daarheen Zij zwierden in de | |
[pagina 423]
| |
heerlijkste dier zweeffiguren, die aan een zwaluwvlucht doen denken, aan het wiegelen van een bloeitak op een lentebriesje, aan de kadans van een gedicht. Rijkert, die het stevigst op zijn ijzers stond, had de leiding van hun beider rhythme. Rustig deed hij zijn rijdster voor de aanstormende slingers boerenkinkels door een handdruk wijken in een meesterlijken zwaai. Hij steunde haar bij het beklimmen van de vlondertjes en overgangen, en ving haar, bij het dalen van de schuine brugge-helling, in zijn armen op. Dit deed hij in een gelukkige blijdschap over zijn kracht en zijn rapheid en in een grooten eerbied voor wie zich aan zijn bedrevenheid overgaf. Dan, op de breedere vaarten, lieten zij zich zonder aarzelen in de dwarreling van den reidans vangen, in dat feest van vaardigheid en lichaamsweelde, dat de vreugd van Holland is. Zij hadden den wind voor, wat hen sterk en gloeiend maakte, en wanneer zij bij een bocht hun snelheid moesten matigen, tuurden zij over de weiden uit. Die strekten zich eindeloos heen naar alle zijden, onder een bepareld sluiertje van rijp. Een kudde schapen graasde vredig en geduldig, in de warme bruinheid van de wollen vachten traag bewegend tegen het verblindend schitteren van het blank bevroren veld. Een molen maalde in een flikkering van het kruis der wieken, en uit den schoorsteen van een boerehoeve wimpelde een vaantje rook. Al rijdend werden de dingen, die zij gaarne tot elkander zeggen wilden, klaar en luchtig als de frissche morgen zelve, eigenlijk alleen de uiting van een blij behagen, zooals er op een wandeling gezongen wordt. Zij waren zoo zeker van elkander, dat er niet naar woorden behoefde te worden gezocht. Anna vertelde van mènschen, met dezelfde rustige innigheid, waarmede door de primitieven hun portretten peinzend in de vredige schemering der binnenkamers worden afgebeeld. Zij zijn niet door hartstocht bewogen, de kalme gezichten, maar de liefde heeft ze zacht gemaakt. Zoo kwamen den luisterenden jongen de ouders en het broertje van de ijverige verhaalster voor oogen, gelijk hij ze bij zijn bezoeken ook wel gezien had, maar toch nimmer in zulk zuiver licht. Hij zag den kleinen leeraar in zijn studeervertrek, temidden een chaos van boeken, geschriften, paperassen, in zijn stoffig jasje als een echte necromant. Voor de boekenkasten waren de gordijnen terzijde geschoven, en toonden een wildernis | |
[pagina 424]
| |
van bandenrijen, goudbestempeld leder, linnen, krokerig perkament dooreen. Boven op die kasten staarden marmeren busten, met hun koelen blik van held of wijsgeer, plechtig uit hun hoogte neer. Afgietsels lagen geleund aan de wanden, en een gipsen diskuswerper scheen uit den schaduwhoek, waarin hij was verbannen, onverwacht zijn schijf te willen slingeren in de ruimte van de droomen en het avontuur. Het scheen daar de werkplaats der goden te wezen, waar alle gestalten der mythe, van wie in de klasse verteld werd, Odysseus de dulder, Circe die kon tooveren, Achilles en Ajax waren verzonnen en in beeld gebracht. Dan weer zag hij haar huisgenooten, door Anna's woorden in het leven geroepen, allen bij elkander onder het lamplicht om de groote, ronde tafel, waarover de boeken waren verspreid; de vader keek op van een prachtige ontdekking, en het zwijgen duurde niet meer lang, de moeder was achter het theeblad bezig en het broertje, dat naar bed moest, zei zoo iets kinderlijks in zijn benardheid, dat er werd gelachen, en hij nog wat blijven mocht. Het was nu geen kerstdag, en de klokken zongen er niet van geboorte, maar met eenzelfde ontroering, als toen hij aan de wijzen uit het Oosten gedacht had, boog Rijkert zich tot zijn vriendinnetje over, die, zoo leek het hem wel, een ruimen, warmen mantel had opengeslagen, en noodigde wie er zich koesteren wou. Er was nu geen sprake van vleugelen en vluchten, doch wat het hart vroeg werd hier gul gegeven, onbewust en argeloos. Toen zij vele gesprekken gevoerd hadden en langs menig hofstee en wilgeboschje waren gesneld, bereikten zij een rood-dakig dorpje, dat in de vlakke landerijen klein en fleurig als een welgeschikte bloemenmand leek neergezet. Hier bonden zij af. Nadat zij een nauwe, kromme straat waren doorgestrompeld, hielden zij stil voor een landelijke herberg, en weldra zaten zij daar in de gelagkamer in een hoekje geborgen, als op een veilig eiland tusschen golfgebruis. Telkens traden nieuwe troepen wintergasten binnen, rumoerig met de schaatsen kletterend, warm en jolig van het ijspleizier. Toen hun samen de dampende koppen gebracht werden en het dik belegde brood, werd het hun beiden temoede in hun heuglijke verscholenheid, of zij ergens vandaan waren weg | |
[pagina 425]
| |
komen loopen, en nu voor altijd bij elkander zouden blijven, rustig en vertrouwelijk. Anna tikte haar makker op den arm en wees hem in een sprakelooze verbazing, over de hoofden heen der hongerige tochtgenooten, naar de wanden van de zaal. Rijkert had het al gezien, dat zij beschilderd waren, smaakvol en door een kunstvaardige hand. Hij zat er al over te droomen, hoe een reizende gezel, zoo een als waarover oude verhalen berichten, zijn maandenlang verblijf daarmee betaald moest hebben, en dan weer, even arm en zonder dank, zijn weg had voortgezet. Dit klonk als een gedicht, dat midden in het stemgeroes werd voorgelezen. Het waren de seizoenen, die zich vredig om de tierigheid der luide gasten vlochten in een kuischen kleurenkrans. Als lente lag een pasgeboren kindje op het bonte gras der weide, de zomer gaf een oogstfeest, het najaar een bongerd vol plukkers, de winter sprokkelaarsters in het ontbladerde bosch. Alles zoo ernstig en aan geen wisseling onderhevig, dat Rijkert wel had willen jubelen over de verrassing van dit zinnebeeld. En zachtjes fluisterde hij tot Anna, terwijl aan de nabije tafeltjes juist een schateren opklonk over een geslaagde grap, dat er niets was, dat hem zoo gelukkig maakte, als zoo'n wonderbaar zich vinden en verzoenen van twee tegendeelen, waarheid en verdichtsel zou het hier te noemen wezen, oogenblik en eeuwigdurendheid. Het meisje knikte en dan bleven zij een wijle zwijgend, hij haar droomerig aanstarend, zij glimlachende onder zijn blik. En toen, in die stilte, dit even rond hun aandacht verzinken van de luide zaal, herinnerde hij het zich eensklaps, dat het niet waàr was, dat hij hier met zijn lief zat, dat het een illusie was haar de zijne te gelooven, dat zij niet met hem reisde naar het land der vervulling, noch hem tot haar vriend gekozen had. Zij zou hem veeleer dadelijk verlaten, om als het bruidje der verdrukten en onnoozelen, in het wit en zwart gewaad der wereldvluchtigen, een huwelijk met de nooddruftigheid aan te gaan. De belofte van de jaargetijden had gelogen, het was niet voor hen samen, dat zij zegening en overvloed verkondigden in hun blijde tinten langs den beschilderden wand; zeker niet zij beiden zouden met elkander leven vanaf de lente tot het winter werd. Veel wilde hij tot haar spreken, er was zoo'n menigte van vragen, die tot klaarheid moesten worden ge- | |
[pagina 426]
| |
bracht. Maar dan kon hij hier niet tusschen al die stemmen en gebaren blijven. Hij gaf haar een teeken en zij stonden op. Als zij de schaatsen hadden aangebonden, kozen zij een lange, kronkelende zijsloot om met een omweg weer naar huis te rijden. Het was er nog verlaten op dit uur. Zoodra zij de armen gekruisd hadden, begon hij over wat hem op het hart lag te praten, zóó stamelend en onzeker, dat Anna, de lippen half ontsloten en de oogen groot en donker, onafgebroken naar hem opkeek, alsof zij iets verwachtte, dat zij vreesde en waarop zij hoopte tegelijkertijd. Was het dan niet anders mogelijk, vroeg hij dringend, bijna verwijtend, als je je hart naar God wilde dragen, dan het als die naakte, uitgeteerde heilige te doen, zonder dat ooit de bloemen en de vruchten van de velden je getooid en getroost hadden. Was ze het dan vergeten, hoe haar vader van de jongens en meisjes vertelde, die elkander bij de stadspoort ontmoetten, en in koren zingend, plukkend, spelend, de heuvelen beklommen, waar de wijn te rijpen hing. Moet het hart verworpen worden van wie het kloppend in de borst ligt als een nestje dat tusschen de takken is gebouwd. Was er samen geen liefde te vinden, samen, in dat rijke leven, waarvan zij daar straks de seizoenen zoo wonderlijk zich om hen ineen hadden zien sluiten als een fonkelende, onverbreekbare ring? Lente, zomer, herfst en winter, werden zij dan slechts geschonken om ze weg te werpen, als de bloemen, die men van een onverschillige ontvangt? Zoo sprak hij verward en zich verliezend in de woekering van zijn verbeeldingen. Hij sprak, als soms muziek klinkt, waar een mengeling van stemmen tot een kunstige fuga in elkaar gestrengeld is; maar voor wie aandachtig toehoort, is een klaar, eenvoudig lied te volgen, dat rustig als een engel opstijgt uit de tonenwildernis. En Anna, die een zeer fijn oor moest bezitten, scheen die verscholen melodie te hebben verstaan. Rijkert voelde haar handen in de zijne beven. Het bleef volkomen eenzaam in het ronde. Nauwelijks sloegen ze uit, doch werden door den wind gedragen en gedreven. De middag tintelde over de weiden, een reiger wiekte op, een zilvermeeuw vloog sneeuwwit langs den blauwen hemel, en aan den horizont naar alle zijden bloeiden de dorpjes, de blinkende torens, de warmbruine boschjes, frisch en bont als een gewonden krans. | |
[pagina 427]
| |
Ja, haar handen beefden in de zijne, en toen zij hem antwoordde, deed zij dit niet op zijn werkelijke vragen, maar op het zangetje, dat verborgen bleef. ‘Meèn je dat, Rijkert?’ Hij zag haar bleek gezichtje en den ademloozen ernst erin. Even aarzelde hij, zij waren stil blijven staan, zonder het te merken, de bries woei langs hen henen, en stoeide aan haar wangen met een vlokje goud. Dan legde hij de handen op haar schouder en ‘ja Anna’ zei hij zacht. De tranen drongen haar in de oogen; zij drukte zich tegen hem aan. Zij hief het hoofd op naar het zijne, in de dorstige bereidheid van wie nog niet weet wat de hartstocht beduidt. Maar als hij zich neerboog om haar mond te zoeken, moest hij plotseling aan zijn nachten met Felicia denken, en daarom raakte hij haar slechts het voorhoofd aan met de lippen, zoo linksch en schuchter, als hij nog nooit had gekust. Van uit de verte kwam een slinger boeren en boerinnen aangesneld. De gelukkige kinderen kruisten fluks weer de armen, de wind nam hen mee in zijn wiegende zweving, de door de zon begloeide stad groeide op gelijk een sprookjes-rozenboom, alnaar zij naderden, en met het wonder van hun liefde in de harten, reden zij, als in een jubelvaart uit droomen, recht-aan op hun trouwen toren toe.
Dien avond, toen Rijkert's moeder bij hem op de kamer kwam, zoo welgezind, zoo zorgzaam en zoo jeugdig, kon hij zijn geheim toch niet langer bewaren, en hij vertelde het haar. ‘Wat een zegen, lieve jongen’, zei ze, ‘wat ben ik gelukkig’ en ze moest denken aan haar onrust en het zwijgen, dat hij haar had opgelegd. ‘Alles wordt nu met ons drieën’ fluisterde hij, als had hij wat ze niet uitsprak, verstaan. Doch dan bekroop haar een twijfel, omdat het zoo schoon scheen, en juist het schoone altijd zooveel leed in haar leven had meegebracht. ‘Weet je het wel zeker?’ vroeg ze met aandrang, ‘is het niet heel onverwachts gebeurd?’ Hij knielde naast haar neder, hij legde zijn hoofd aan haar schouder en ‘het is goed, geloof me’ zei hij uit het volste van zijn hart. Maar wat later, toen hij in zijn bed lag en den slaap niet kon vatten, toen waren het zijn gedachten, die de ge- | |
[pagina 428]
| |
volgen van zijn besluit overziende, en bang voor een overrompeling, de vraag van zijn moeder herhaalden, en een antwoord eischten van het vertrouwende hart. En dit gaf het, en er werd een nieuwe vraag gesteld, zoodat het verstand en het gevoel al dra over zijn liefde aan het redetwisten waren, het leek wel de een als een ernstig man, de ander als jonkvrouw, gelijk personen uit een oud mysteriespel. Totdat zij eindelijk blijkbaar tot overeenstemming waren gekomen, door aan te nemen, dat voor Rijkert's nieuwe leven er geen deugdelijker gids was te vinden dan het ernstige meisje, terwijl aan Anna de levensvreugde en werkelijkheidszin, die zij behoefde, door niemand beter dan door haar makker konden worden geleerd, ja, dat dit het geheim van hun verbond was: dat zij de scholieren van elkander zouden wezen. Doch toen dit vastgesteld was, lachte het hart, dat als jonkvrouw had gesproken, en alles wat samengezocht was, verzonk in den glans der verrukking, verloor zich in het ruime van die kuische, teedere liefde, waarvan de dichters zeggen, dat zij eerder een deugd is dan een passie, en die niet anders dan het heilig huwelijk wil. Het bleek te vroeg gejubeld, één ding was vergeten; een donker licht gleed over den vrede der droomen: de gloed van den zomer boven de bergen, het vlammen van de purperen rozenhagen, waarlangs hij op zijn goudvos naast Felicia reed. De jongen wilde dit wegdoen, en vermocht het niet. Hij voelde geen heimwee of terugverlangen, alleen een onverbiddelijkheid. Die dagen waren doorleefd en genoten, en ze hadden zich verbroederd met zijn bloed. Hij legde de hand aan het voorhoofd, en wat daar koortsig klopte tegen zijn koelende palmen, voerde de afgevallen bloemen der Augustusweelde met zich voort, als op een stroom. Wie kon dit veranderen, wie maakte dit ongedaan? Hier kon het hàrt zelfs geen antwoord op geven in haar zegevierenden overmoed, en in zijn hulpeloosheid dreef de werveling der vragen, die dit verbijsterende als een onweer met zich meebracht, hem het bed uit, in een onbewust er op vertrouwen, dat de nacht zoo ruim is, en de sterren helder zijn. Hij drukte het gezicht tegen de ruiten, doch het was oneindig zwart daarbuiten, zonder een droppeltje flonkering. En de vragen keerden weder in hun onoplosbaarheid. ‘Waarom had hij er zich zoo spoedig | |
[pagina 429]
| |
bij neer kunnen leggen, dat Felicia hem vergeten had? Waarom gaf hij zijn hart aan een ander, weinig maanden na die zomer-heerlijkheid? Was hij zoo wuft en zoo ontrouw? Mocht hij Anna zijn zwakheid brengen met een gebaar of hij zijn rijkdom schonk?’ Ontgoocheld stond hij tegenover zichzelven, en omdat voor een jongen, wie geen held is, een lafaard moet wezen, verachtte hij zich onuitsprekelijk. De kou kroop hem op langs de beenen, en neep hem in het weeke vleesch. Dit gaf een grimmige voldoening, want een vernedering verdiende hij. Als hij eindelijk weer naar bed was gegaan, en een weinig warmte zich over hem ontfermde, legde hij zich op zijn zij neer, en wachtte den slaap. Maar die zweeft slechts over effen wateren, en de zijne schuimden opgezweept. Er was hem geen enkele uitkomst gegeven, onverzoend lag het raadsel van het vlammende verleden naast de teedere wereld van vandaag. En toch besefte hij, dat het oude moest wijken, wilde het komende zuiver zijn. ‘Ja, het kan niet anders’ zuchtte hij overwonnen ‘het zal haar aan de voeten worden gelegd.’ Den volgenden morgen, toen Rijkert met zijn schaatsen buitenkwam, woei de dooiwind hem tegen. De lucht was door een vuilgrijs wolkenfloers bedekt, en de koude was niet fonkelend meer en feestelijk. Hij ging wat gebogen, het voorhoofd fronzend, zijn borst was vol zuchten, en hij vroeg zich peinzend af in zijn benardheid, of dit de aard van het geluk was, om met vragen en zuchten te komen, zooals de lente met haar regenweer. Hij belde aan bij Anna's woning. Zij deed hem zelve open, al voor den uitgang aangekleed. Zij legde een vinger aan de lippen, greep hem bij de handen, en trok hem een kamertje binnen, dicht naast de voordeur, waar alleen een kleine houten tafel met twee rieten stoelen stond. ‘Bèn je daar, jongen’ riep zij gelukkig, vleide haar arm om zijn schouder, rankte zich tegen hem op als een zingende vogel, en kuste hem, in het goed recht van haar onschuld, warm en innig op den mond. Hij kuste haar weder, hij vergat wat hem deerde, er was geen toekomst of verleden meer, alleen zij beiden op de gansche wereld, in het even zwevend blijven van het oogenblik. | |
[pagina 430]
| |
Uit de gang klonken stemmen. Haastig vluchtten zij. Op straat zei hij, ernstig naar den hemel kijkend, als verontschuldigde hij zich: ‘Zoo mooi als gisteren is het niet’. Zij antwoordde slechts met een glimlach, die als het wenken van een hoog bevel was, dat de wolken van den hemel dreef. Rijkert begreep haar; ook aan hem was de macht der gelieven geschonken, om het te doen zomeren en bloesemen naar het hem lustte, in het midden van den wintertijd. Bij de wetering bonden zij aan. Het ijs leek op zwartachtig, bleek-dooraderd marmer. Het nam geen deel meer aan het feest van de rapheid, het zong niet meer onder het staal. Van een groot-vlokkige sneeuw begon een enkele trage op den wind gewiegden pluim te vallen. Er bewogen zich slechts weinig rijders op de baan. Voor de beide jonge menschen was dit de eerste dag van hun liefde, de dag der bloemen, die zoovele zijn, dat niemand ze tezaam kan schikken. Het schijnt dan alleen nog maar mogelijk zich over hun weelde te verwonderen, en te vragen, hoe zijn ze zoo prachtig en talloos geworden, en wanneer hebben zij knop gezet. Daarom zocht het verheugde gesprek van die kinderen dan ook enkel naar den àanvang van hun zoet gevoel. Anna noemde den avond dat zij van Gerardus had gelezen, maar geweten had zij het eerst heel zeker bij dat aanzoek van Hendrik, toen zij met een bonzend hart gedacht had, ‘god, als Rijkert daar eens stond’. Van dien dag af, had zij een zacht branden in de ziel behouden, en als zij haar jongetje, dat zich voor haar hield verscholen, eindelijk niet ontmoet had, om hem aan dien gloed te warmen, dan was het voor anderen, voor wie hulp behoefden, geweest. Dit had haar troost gegeven en berusting. ‘Mij was je lief, dat eerste uur al, toen er een nieuw meisje in de klas was gekomen’ riep Rijkert, ‘ja eigenlijk nog vroeger, een middag dat je voor de school stond om je vader af te halen, en hem zijn tasch met boeken uit de handen nam. Je moeder en je broertje waren er ook bij. Ik ben je toen tot huis toe nageloopen’. Anna knikte hem innig toe, zachtjes drukte zij zich tegen hem aan, zoodat het hem toescheen, of hij haar droeg op de armen, in het lichte zweven, dat zoo zalig duizelig maakt van ziel. Dan lachte zij weer om de vlokken, die als bijen om | |
[pagina 431]
| |
haar lippen zwermden, en zich nestelden in heur haar. Rijkert wilde zich bukken om ze weg te kussen, maar een schrik hield hem tegen over een stem. Het was dezelfde die in den nacht had gesproken, en nu zei ze: ‘Waàrom die onwaarheid?’ en ‘Felicia’. Hij voelde den last weer op zijn schouders zinken, waarmee hij dien morgen onder de donkere boomen langs de grachten was gegaan. Het leek hem, of hij al vele uren door de landerijen had gezworven, zoò viel de moeheid over hem. Een dichte sneeuwbui danste warrelend over baan en velden, verwischte de wereld in een vlindervlucht van wit. ‘Willen wij naar huis teruggaan?’ vroeg hij mat en toonloos. ‘Jongetje, is er dan wat?’ Nu was het oogenblik gekomen om te volvoeren wat hem opgelegd werd, doch zijn besluit was zooveel grooter dan hijzelve, dat hij, als Jacob met den engel, ermee worstelen moest. ‘Ik wil je iets zeggen’ stamelde hij ‘maar het is zoo onbeschrijfelijk moeielijk’. Kalm en zonder vrees keek zij hem aan. Er lag een rustige verwachting in haar oogen, maar die was het toch niet waar haar gezicht zoo zacht van straalde. Het was het medeleven met zijn angst en bezwaardheid, het was de mildheid van een zustertje, de zorg eener moeder, die aan haar glimlach zulk een wolkelooze warmte gaf. Hij kon daar geen weerstand aan bieden. Wie durft zich met een onbeleden leugen buigen boven den spiegel van een bron? ‘Ik heb van een ander gehouden’ fluisterde hij heesch. Alleen haar lippen trilden even, maar zooals ze niet afliet van hem aan te zien, bleef er niets dan oneindig vertrouwen, wankellooze teederheid. ‘Nu dan?’ vroeg zij, met een zuivere muziek in de stem. ‘O, kind, hoe kàn je dat begrijpen?’ riep hij in zijn wanhoop uit, terwijl, in een visioen van zinnelust en passie, de roode brandgloed van het Sint Jan's-vuur zijn vlammenruiker in het smetteloos landschap wierp. En zonder dat hij er zich tegen kon verzetten, werden de woorden hem uit het hart gezweept: ‘Het was Felicia, met wie ik in de bergen woonde. Ik ben met haar als met mijn vrouw geweest, alsof ik een kindje van haar hebben wilde, en dat wilde ik toch niet’. | |
[pagina 432]
| |
Anna struikelde. ‘Laat mij gaan zitten’ stamelde ze als tot zichzelven, ‘alles is zoo vreemd’. Rijkert bracht haar naar den walkant, en daar liet zij zich machteloos glijden in de sneeuw. De handen in den schoot gevouwen, heenstarende in het verblindende gedwarrel, met de tranen stadig langs de wangen druppelend, zoo bleef zij daar ineengedoken wachten, Rijkert bleek en roerloos naast zich op het door de koude sprei bedekte oevergras. De vlugge vlokken wemelden en zweefden om hen henen, alsof zij twee verdwaalden waren, die de witte dood verrast heeft, eenzaam en ver van de menschen, gelijk in oude liederen geschreven staat. En waarlijk wat zouden die jonge harten liever gedaan hebben dan sterven, als zij niet een licht gevonden hadden in hun donkeren nacht. Anna was het, die het zwijgen verbrak. ‘Hoe kàn het’ vroeg ze langzaam, de oogen groot en brandend, alsof ze iets in de verte trachtte te lezen, waarvan de letters waren uitgewischt, ‘hoe kan het, dat je haar liefkreeg, terwijl je, zooals je zelf gezegd hebt, van mij hield?’ ‘Maar hèb ik haar dan liefgehad?’ riep Rijkert in een hartstochtelijken kreet van verzet. ‘Niet liefgehad, en dàt gegeven?’ Zij drukte haar gezicht in de handen, en snikte het in haar verbijstering uit. Doch de sneeuw viel er niet minder stil om, zonder oordeel, koel en eindeloos. Dan hief ze het hoofd op, en het verweend van de tranen tot haar makker keerend, zei ze met het heerlijk beven van de nederigheid der liefde in de stem: ‘Ach, wees er niet boos om, ik kan het niet helpen, het nam me zoo mee’. Rijkert zat daar met gefronste brauwen, en de lippen op elkaar geklemd. Hij zocht en hij tuurde, smachtend naar een sprankje helderheid. En allengs, wijl hij zijn gedachten als een boog tot berstens hield gespannen, scheen een kern van vaste klaarheid zich te vormen, in het onontwarbaar dansen van de vlokken, als een witte bloem. En zoodra hij erover begon te vertellen, kleurden zich zijn wangen, er glansde een bevrijdheid in zijn spreken, als een schip dat uitzeilt in de zon. Hij beschreef haar het wonder van de jeugd, het | |
[pagina 433]
| |
wenschen, het smachten, de wereld in vlammen, die wilde, warme jaren van verandering. Het kind gaat dood, de jongen is zoozeer een nieuwgeboren wezen, dat hij schier zijn vroegeren naam vergeet. Moet er dan geen gids zijn door dit dichte bergwoud van de zinneweelde, een wijzere, oudere, met de hand van een moeder, een wetende, een rijpe vrouw? Dit had Felicia hem willen wezen, en zij was het, die hem, door de wildernis van gloed en vonken, behouden en gelouterd tot Anna had gevoerd. En o, dat zwijgen van haar, dat laten vergeten, was dit geen wijsheid geweest, geen goede voorzorg, om hem langzaam los te maken van het voorbij zijn, als een vrucht waarvoor het de tijd is geworden; want geweten had zij het zelve ook wel, ja, dat zij de zon geweest was die doet rijpen, maar dat ze nimmer in elkanders harten hadden gewoond. ‘Wil je me gelooven, Anna?’ vroeg hij teeder ‘ik voel het zoo zeker, het is als een licht, waar ik de dingen in zie’ Anna knikte, verdoold in gepeinzen, dan legde zij haar hoofd tegen zijn schouder, en hij zag hoe bij zijn ademen het rustig op en neder zonk. ‘Wil je me kussen’ smeekte hij, en zij verstond het dat hij bedoelde: op diezelfde lippen, die Felicia heeft gezocht. En met de handen aan zijn slapen kuste zij hem op den mond. ‘Ik ben zoo vol vertrouwen’ zei ze eenvoudig, ‘al begrijp ik veel nog niet’. Voorzichtig hielp hij haar opstaan, en klopte haar de saamgepakte vlokken, het manteltje van hun verdooldheid, van de kleederen. Langzaam en behoedzaam zochten zij hun richting door het weefsel van gestuif. Soms dook een gedaante op, als de geest uit een sprookje, ijlde voorbij hen en verdween geluidloos in de witte ruimte. Spreken deden zij slechts weinig, want zij wisten zich volkomen van elkaar. ‘Wat een dag’ mijmerde Rijkert, en het was hem te moede, of die slechts om zijnentwille over de wereld was opgegaan, om zijnentwille, met zijn wonderbaren sneeuwval, met zijn bijna onoplosbare raadsels en zijn schoone zuiverheid. Hij meende, dat nog nooit een mensch zoo'n dag beleefd had, van zooveel ernst en van zooveel verlichting, zoo gansch een begin, zoo volkomen een einde, en terwijl Anna als een vogel aan zijn zijde zweefde, verbeeldde hij zich, dat, | |
[pagina 434]
| |
wat zij samen hadden doorleden en genoten, groot was en eeuwig, als de onvergetelijke lotgevallen, waaruit de mythen van Marsyas en Faëton, en het Hart van den Heilige werden gedicht.
Aart van der Leeuw. |
|