| |
| |
| |
Aanteekeningen en opmerkingen.
‘Kunstenaars revolutionair?’
- De letterkundige Dr. Knuttel en zijn partijgenoot de dichter Van Collem vechten al maanden in de communistische Tribune om het literair gezag. Dr. Knuttel wil er een communistisch veto toepassen en Van Collem houdt te veel van de literatuur, om ‘Sp.’ te laten sputteren, onbespied en onbespot.
Daar een mensch bij de Tribune-lezers met het epitheet ‘revolutionair’ zooveel als een bewijs van goed gedrag krijgt, heeft Van Collem, naar Dr. Knuttel in het nr. van 31 Januari in herinnering brengt, ‘eenige maanden geleden in dit blad de stelling gelanceerd, dat eigenlijk ieder kunstenaar revolutionair is’. Knuttel heeft zich ‘aanstonds ten stelligste tegen die bewering verzet’; doch kwam nu aandragen met een voorbeeld, ‘hoe voorzichtig men moet zijn met ook maar eenige waarde toe te kennen aan uitingen, waarmede burgerlijke auteurs in verzet komen, niet tegen het kapitalisme, maar tegen iets in zijn moraal’.
Dit voorbeeld blijk ik te hebben verstrekt - met twee boeken en een recensie. Aangezien Dr. Knuttel zich veroorlooft uit deze laatste (Gids van November) onvolledig en hierdoor foutief te citeeren (een vraag, waar een ontkenning op volgt, stelt hij voor als een bewering, door niet slechts deze laatste, doch ook het vraagteeken weg te laten en eigenmachtig met een punt te vervangen), zou ik van dit detail niet reppen, als zulk een - opzettelijke of uit achteloosheid ontstane - onjuistheid niet kenschetsend was voor heel het geval. De recensie behandelde een boek
| |
| |
van Karel Wasch. Zij eindigde met dezen als een knap prozaïst en een subtiel ontleder te waardeeren; slechts gaf ik met de vraag: ‘wie wist dit niet lang uit de Dialogen?’ te kennen, dat die vroegere arbeid, waarvoor ik belangstelling heb gevraagd, nadat de allereerste ‘Dialoog’ had verrast in Morks' Magazijn, m.i. meer waarde heeft dan het eerste gedeelte van Judith van Esten, dat naar ik meende beter bekort, en met het, nog niet verschenen, tweede gedeelte vereenigd ware. Om dit - al of niet juist, doch in elk geval louter esthetisch - oordeel, word ik aangeduid als een reactionair, die met ‘hoofdschuddende bedenkingen’ zou vonnissen over de fantazie van ‘een van de weinige auteurs bij wie nog een ernstig kunstbesef is’; tegen welken auteur de heer Knuttel zelf, onmiddellijk hierop, na een komma te hebben gezet, iets principieels heeft aan te merken, dat ik me nóóit zou vermeten aan een kunstenaar te verwijten: ‘al gaat hij (Wasch) in een richting die ongetwijfeld ontaarding is’. Wie besnoeit hier het kunstenaarsrecht? Wie oordeelt naar het onderwerp?
Ook over mijn boeken beslist bij dergelijk rechten het onderwerp. In Geertje en in ander vertelwerk ‘wordt moederschap of zwangerschap van een ongehuwde vrouw met zekere sympathie geteekend’. En ‘de conclusie ligt voor de hand: op dit punt althans richt zich De Meester tegen de burgerlijke moraal.’
Dr. Knuttel heeft iets dergelijks nog eens beweerd, weliswaar in vagere termen, zoodat ik hem toen niet heb begrepen. Boven een vertelling van mij, in zijn bij S.L. van Looy verschenen anthologie, heeft hij me aangeduid als iemand, die - ik meen dat er staat: zich kant tegen de heerschende moraal. Thans wordt me helder, dat ik deze bewering, in plaats van haar een wat zonderlinge karakteristiek van belletristisch streven of pogen te vinden, dankbaar had moeten aanvaarden als een compliment.
Maar mag een schrijver, indien een bundelaar zijn werk het bloemlezen en het kenschetsen waard acht, althans van een doctor in de letteren geen juiste omschrijving verwachten van wat hij heeft bedoeld? De aan Marcellus Emants, als aan een meester die geestverwant is, opgedragen Zeven Vertellingen, de titel reeds van Het Leed van den Harts- | |
| |
tocht, zeggen, dunkt me, duidelijk, dat niet tegen maatschappelijke regelingen, doch tegen het leven-zelf die, meest met den oorsprong-van-leven zich bezighoudende schetsen en verhalen gericht waren: uitingen van een, aan kalvinistischen invloed ontdoken pessimist, voor wien het bestaan met een wijziging in die regelingen niet verandert: niet waarlijk verbetert. Daar ik het nochtans-schoone in dat leven-van-lijden wenschte te beelden, heb ik in Geertje een liefde trachten te teekenen, groote offers vergend, die zich daarbij zegerijk handhaaft: géén louter geestelijke-liefde, volledige, immers echt-, gewoon-menschelijk; een liefde dus van zinnen en ziel - zoo koos ik vanzelf het oude, eenvoudige gebeuren uit Geertje. En zie .. ‘de conclusie ligt voor de hand’, De Meester ‘voelt diep de noodzakelijkheid van vrijere sexueele verhoudingen’. Werkelijk, men is een geborenwetgever, of men is het niet!...
Helaas heb ik thans de kleine kans op een goede aanteekening in de collegiale registers van den communistliterator Knuttel verbeurd - niet met den in dit tijdschrift verschenen roman Walmende Lampen (het verhaal, immers, van een ongehuwde moeder!), doch met wat een courant heeft verklapt van het voorstel, mij gedaan, ‘om deel te nemen aan de vorming van een vereeniging tot bescherming van het moederschap der ongehuwde vrouw.’ Want den mij onbekenden voorsteller heb ik durven verwijzen naar de (toen aanstaande) verschijning van den roman, opdat hem blijken zou, dat ik ‘in het initiatief voor een dergelijke vereeniging veel hachelijks zag.’
Inderdaad is Walmende Lampen ‘geen verdediging van de ongehuwde moeder’; het is een verheerlijking van het moederschap, zelfs een, waarbij de moeder-opvoedster den steun van den vader-opvoeder ontbeert en haar gevaren kunnen bedreigen, als de hoon van gevrij door een hermafrodiet. Juist als in Geertje, een tragische toestand: een offer, opdat het gevoel zich als sterk openbare. Geen andere bedoeling, met beide boeken, dan dat krachtig-gevoel, in en door het tragische. De .. laat ik maar nuchter-weg schrijven: ongelegenheid, waarin ongehuwdheid een moeder brengt, heb ik zoo gering mogelijk gekozen (bij fortuin en met welgezinde verwanten) om aan te toonen, dat het pijnlijke blijft, in elk
| |
| |
geval. 't Boek is alweer een paar jaar oud: ik zie de gebreken, zoo scherp als wie ook. Doch niet om deze bindt Dr. Knuttel me aan den communistischen schandpaal der welvoldane burgers. ‘Revolutionair’ - ik ben het lang geweest tegen ‘het leven.’ Dit pessimisme is in gezinsgeluk verzacht en, onder meer, ontstond uit het gevoel-van-berusting de poging om moederweelde te beelden, welke Walmende Lampen heet. Al mijn vertelwerk stamt uit ervaring, waarvan het mij is iets als een ‘balans’: ook Geertje en ook Walmende Lampen. Ik ken de ‘toekomst-maatschappij’ niet, dus evenmin die zonder huwelijk. Maar wat het beteekent, een vader te derven, heb ik ondervonden, van mijn vierde jaar af, hoèveel moederliefde 't gemis ook verzachtte.
De gelegenheid mij in dit tijdschrift geopend, onjuiste uitlegging aan te wijzen, moge verleidelijk zijn en een voorrecht; ik zou haar hebben laten voorbijgaan, als, wat mij gebeurd is, niet telkens geschiedde - en met belangrijker werk dan het mijne.
Een grappig voorbeeld is pas geleverd.
De Tribune van 4 Februari heeft een hoofdartikel van Dr. W. van Ravesteyn over Meresjkofski, waarin diens grootheid als schrijver toegegeven en hij gekenschetst wordt als ‘uit de school van het Panslavisme, waarvan de grootste vertegenwoordiger Dostojefski is, wiens universeele grootheid thans door iedereen wordt erkend.’ In hetzelfde zinsverband staat, dat Dostojefski ‘in zijn maatschappelijke ideeën een zuivere reactionair was.’
Leest men De Stem van deze maand, dan leert Just Havelaar het tegendeel. Een boek van Jacob Wassermann heeft voor dezen onzen landgenoot de ‘bizondere beteekenis, dat het onomstootelijk aantoont, hoe Dostojefski in zijn onbewusten wil niet is de reactionair, waarvoor men hem houdt en waarvoor hij ook zichzelf hield. Ten slotte en in wezen is Dostojefski de vader der Russische revolutie’.
De heer Havelaar schrijft dit geenszins om kwaad te spreken, hetzij van de revolutie, hetzij van Dostojefski. In zijn maandblad - het bleek al uit de circulaire over de stichting - heeft de groote Rus vrijwel de positie van het Opperwezen bij kerksche menschen. Geen dag zonder
| |
| |
den god Dostojefski: geen opstel (pag. 166) en zelfs geen bibliografietje (pag. 190, 191 en 192). De evidentie is dus deze, dat de redacteur van De Stem Dostojefski, men kan zeggen ‘met de beste bedoelingen’, doch tegen den zin van den redacteur der communistische Tribune, opdringt aan de revolutie.
Dit zou niet anders zijn dan grappig, als er niet het belang was van Dostojefski. Dr. van Ravesteyn kan moeilijk verwijzen naar het boek van Kropotkien, want, hoèveel deze nog op de literaire waarde wist aan te merken, Dostojefski's menschenliefde erkende hij en over de al-of-niet-revolutionaire bedoelingen der boeken heeft Kropotkien gezwegen. Doch zoo men de verzekeringen van Dostojefski's eigen dochter over wat hij dacht en wilde, weigert te aanvaarden; hare aanhalingen kan men onmogelijk wraken; en dan zijn er, die allen twijfel ontwrichten. Ook de heer Havelaar geeft immers toe, dat Dostojefski zich zelf hield voor een reactionair en eerst, of alleen ‘zijn onbewuste wil’ hem promoveert tot het tegendeel. Is het niet veeleer de wil van den heer Havelaar? De heeren van De Stem houden blijkbaar van overstemmen. Aan mijne Wenigkeit is eenzelfde dwingen om in te gaan te beurt gevallen van mijn vriend Dirk Coster, toen hij in de studie over onze letteren, waarmee hij het internationale boek betreffende een ‘nieuwen geest in de kunst’ heeft weten topzwaar te maken, charmante dingen schreef over Geertje, doch de liefde der hoofdpersoon, in flagrante tegenspraak met het einde van boek II en het begin van boek III, tot iets zuiver-geestelijks verhief.
Is er, juist bij Dostojefski, niet iets als een les te trekken, zoowel uit de oneenigheid der geestverwanten Van Collem en Knuttel, als uit de tegenspraak, door den waschechten communist Van Ravesteyn, vier dagen na het verschijnen van de tweede Stem, waarschijnlijk onbewust gegeven op Havelaar's gewelddadige inlijving van Dostojefski bij de legerscharen der sofjets?
Ik heb slechts voort te gaan met citeeren. In het fragment van een toekomstig boek, dat de heer Havelaar in dezelfde Februari-Stem publiceert, treffen deze zinnen. ‘Het leven wil steeds, wil in al zijn uitingen, de hereeniging van tegengesteldheden. De scheppende mensch is zoowel traditioneel als
| |
| |
revolutionair.’ Eigenaardig sluit hier een bewering bij aan inden Mercure de France van Februari (Marcel Coulon over Albert Aurier, pag. 612): ‘Nulle part, mieux qu'en littérature d'avant garde, ne s'observe la loi spirituelle autant que physique d'action et de réaction, et c'est vraîment là que les excès préparent les excès contraires’. Wat hier van elkaar opvolgende ‘scholen’ of ‘bewegingen’ wordt gezegd - de symbolistische roman na dien van Zola - doet zich vaak voor in één scheppend leven: geenszins alleen bij politici, wien dan te gemakkelijk eerzucht-zonder-scrupule verweten wordt. Dr. Van Ravesteyn noemt in het Tribune-artikel Anatole France. Inderdaad is de schrijver van Les Dieux ont soif ‘niettemin tot het inzicht gekomen, dat slechts door een Revolutie de schoonheid op den duur zou kunnen worden gered’. Hij, de belangrijkste, de schoonste literaire-vleeschwording in Frankrijk van den 19de eeuwschen Twijfel, is, toen Renan dood was en aan invloed verloor, evenals Barrès en Bourget en Lemalître, kunnen geraken tot geloof, doch niet als dezen vond hij het in de dubbele-licht-voldaanheid van kerkelijk gezag zonder innerlijke aanvaarding en van een militairistische republiek. Hij, sterke, kon den grooten stap doen: van de negatie eener uiterste geestes-aristokratie tot zulk een vertrouwen in menschenliefde.
Bij het eeuwfeest van Multatuli is de vraag gesteld, hoe deze, ware hij later geboren of oud geworden, zich tegenover het socialisme zou hebben gehouden. Een vraag-metantwoord schènkt het leven van Dostojefski: na de ‘excès’, die hem in Siberië brachten, het ‘excès contraire’ uit ‘Het Dagboek van een Schrijver’. Loopt men gevaar, een jachtmaker op woordenspel te worden gescholden, zoo men hem revolutionair vindt in beide posities: revolutionair tegen het geweld, in den naam van den Tsaar gepleegd, eerst; revolutionair tegen de anarchie, de verwildering der opstandigen, later? Met Rousseau, wordt Voltaire, moedig schrijver der Lettres philosophiques, terecht een voorbereider der Revolutie genoemd, al hinderde maatschappelijke ongelijkheid hem evenmin als het gezag van een koning. Dat men kunstenaars bij ‘gevoelige platen’ vergelijkt, geschiedt niet enkel om de zwakte van licht-veranderlijkheid aan te duiden. Hier schiet Dirk Coster mij te hulp en, alweer
| |
| |
met Dostojefski! De mooie studie, indertijd door hem voor De Gids geschreven, is van-den-winter als boekje teruggekomen, met een ietwat verrassende voorrede, welke den Rus Perski, wiens boek aanleiding tot het essay gaf, tot symbool van den Westerschen geest verheft. Uit het boek van Aimée Dostojefski zou een citaat kunnen dienen ter motiveering van de vraag, of die geest-van een-Perski in het maatschappelijk-bestaan niet even noodig blijkt, als de slinger het is bij een uurwerk. Doch luisteren we nu alleen naar wat Coster ‘gloeiende boodschap’ noemt. Hoever we hiermee af kunnen raken van wat Havelaar bij die conscriptie van Dostojefski als ‘het onrecht der samenleving’ gispt, blijkt hieruit, dat Coster, met Flaubert en Stendhal, Nietzsche laat, ‘heenwijzen’ naar Dostojefski! De verklaring hiervan? Dat ‘gloeien’ der boodschap. ‘Wat - zoo lezen we op bladzij 22 van het boekje - de Westersche ziel van de Russische onderscheidt: het is een graadverschil, geen wezensverschil, het is niet de aard der gevoelens, het is de intensiteit der gevoelens’. Coster spatieert; gretig doe ik het na. Wat ànders bewonderde de, verschillend denkende en voelende, Kloos in Van Deyssel, toen hij dezen tegenover Van Eeden en diens verfoeilijke beeldspraak van de waterlelie verdedigde? Wat deed Jan Veth en Prof. Huizinga naar de pen grijpen tot een bondig verzet, toen Prof. Treub het karakter aanranden dorst der dichteres, voor wier ‘intensiteit van gevoelens’, zoovelen vol van bewondering zijn, hoewel ‘de aard der gevoelens’ de hunne niet is? Intens gevoel veronachtzaamt licht maat - dan is de kunstenaar ‘revolutionair’, zooals de dichter Van Collem het wellicht bedoelde.
J. de Meester. |
|