| |
| |
| |
Bibliographie.
De Hooge Toren, door Anna van Gogh-Kaulbach. - Amsterdam, L.J. Veen.
Wat de heer J. Jac. Thomson in het weekblad ‘De Nieuwe Amsterdammer’ heeft geschreven over het in Nederlandsche vertaling zoo schielijk verschenen levens- en karakterbeeld, door Aimée Dostojefski van haar vader gegeven, heeft niemand die de meeningen van den predikant en dichter kende, kunnen verwonderen. Naar een evangelie van Dostojefskt willen thans velen zoowel de literatuur als het leven geordend en beoordeeld zien, en hierbij bestaat een orthodoxie, voor welke het Nazareth Moskou heet en wier overtuiging geen twijfel gedoogt omtrent de kern, den ganschen zin dezer Russische Blijde Boodschap. Van boven de rood doorgloeide toppen, ten onzent weerkaatst in De Nieuwe Tijd, daalt deze welverzekerdheid nog lager dan het bereik van De Stem, welker allereerste klanken de driemaal herhaalde naam van den Rus zijn geweest. Loochenen doet de heer Thomson niet, dat ‘Dostojefski zich heftig en niet zonder bitterheid heeft teweer gesteld tegen de revolutionaire krachten.’ Er is dus geene oneenigheid over de ontleding van dat wel zeer gecompliceerde complex: Dostojefski. Er is meeningsonderscheid over de vraag, of men den schrijver kan vereenzelvigen met leerstellingen, welke velen meenen dat hij pertinent verkondigd, doch die zij niet ontkennen dat hij tevens tegengesproken heeft. Dit verschil van opvatting zal, althans gedeeltelijk, hiertoe zijn terug te brengen, dat de Nederlandsche dorpspredikant lezend doordroomde, wat de Russische zwervelinge, ongeveer zijn tijdgenoote, in volle leven doorleed, aan den lijve ervoer, met brein en gemoed als rauwe werkelijkheid leerde kennen.
Juist wat zij, die zich volgelingen gelooven naar den trant van den heer Thomson, met felheid verbieden: dat men ook in dezen grooten Russischen schrijver den kunstenaar zie; geeft de oplossing van het probleem, door den heer Thomson kernig omschreven met de woorden, ‘dat Dostojefski, het nihilisme bestrijdend, een groot stuk van zichzelf bestreed.’ Een dergelijke
| |
| |
tegenstrijdigheid doorleven, zoo niet alle, vast vele menschen; doch kunstenaars ondergaan haar sterker en zij uiten haar in hun werk.
In de Revue des Deux Mondes van 1 November geeft de heer Ernest Seillière een typisch voorbeeld met George Sand, die eerst naar Lamennais, dan naar Pierre Leroux had geluisterd; bij de gebeurtenissen van '48 haar evenwicht kwijt was door persoonlijk, huiselijk leed (over het huwelijk harer dochter Solange met Clesinger); doch na 15 Mei al spoedig besefte, niet te moeten ‘jouer avec l'action.’ Wel bleef Barbès haar een heilige, doch hij had ‘minder van Jezus dan van Mohammed’; en enkele dagen nadat zij een Bulletin had opgesteld voor de voorloopige regeering, beleed zij deemoedig ‘il n'y a qu'une femme assez folle pour oser l'écrire.’
Overmoedige dweepsters heeft men ook thans en onder haar vrouwen van grootere gaven dan mevrouw Van Gogh-Kaulbach zijn toebedeeld. Doch nu het toevallig zoo trof, dat ik, na de veelzeggende parallel, door den heer Seillière tusschen de romans Le Meunier d'Angibault en Monsieur Sylvestre getrokken, den eerstgenoemden van de plank had genomen, daags voordat mij De Hooge Toren in handen kwam; moge aan die eigenaardige geschiedenis van het mooie adellijke weeuwtje Marcelle, dat aan den kloeken molenaar Louis verklaart, voortaan ‘du peuple’ te willen zijn, herinnerd worden, om het verstandige woord te herhalen van den man, die, overtuigd dat verwanten in het belang van Marcelle's zoontje weldra zullen ingrijpen, haar dit behartigenswaardigs toevoegt: - Tout cela, c'est des romans que vous faites!
Geenszins is het mijn bedoeling, ook maar het vermoeden uit te spreken, dat mevrouw Van Gogh-Kaulbach over haar Toren nog eenmaal zal denken, als de schrijfster van Monsieur Sylvestre te oordeelen kwam over den Meunier en over het Bulletin uit April '48. Indien ik op de levensgeschiedenis eener George Sand de mogelijkheid eener dusdanige verandering van maatschappelijk (of ander) inzicht grond, meen ik onze land- en tijdgenoote allerminst te beleedigen. Integendeel wordt het mij wellicht gegeven, haar lezeressen of lezers toe te voeren, die in haar roman niet de literaire waarde van Sand's romaneske verbeelding en dichterlijke psychologie zullen zoeken, doch wel de warme overtuiging.... zij dit, met het besef, dat ook de liefde voor een ding, voor een leer, niet levenslang behoeft te duren, om van ganscher harte gemeend, en hiermee over de welsprekendheid eener vertelling beslissend te zijn.
J.d.M.
| |
| |
| |
Herman Teirlinck: De nieuwe Uilenspiegel. Maatschappij voor goede en goedkoope Lectuur 1920.
Dit lijvige, nieuwe werk van Teirlinck lijkt mij, openhartig gesproken, een mislukking. De eerste boeken geven, ondanks al, wat ons, noordelijken, als onwelvoegelijkheid en goedkoope ‘snaakschheid’ voorkomt, veel kostelijks en moois. Tijl's prille jeugd te midden der kinderlijke grotesken: Bettel Broederlam, de snijder van houten poppen voor de poesjenellen-kelder en zijn schoonzoon, de half-wijze uitvinder; Paraplu, concierge van het Broodhuis-museum, over wiens krant wij een glimp krijgen van roestige wapenrokken en stoffig porcelein; Alphonsiene aan het mutsen plooien in de zon naast haar siervogels - deze en andere karakters zijn met liefdevolle herinnering geteekend; en vlak boven het kwalijk geurend clair-obscuur van oud Brussel weeft het sprookje een droomgezicht van cherubijntjes in een stralenkrans van wonderlicht, alsof Fra Angelico den hemel had geschilderd boven een drinkgelag van Jan Steen. De vignetten van Tijl's jongensjaren in ‘het ongenoemde dorp’ geven nog vrijer spel aan Teirlinck's eigenaardig talent en zijn spelende kinderen zijn voortreffelijk. Maar Meester Ranke is al geen levend wezen meer en de tocht naar Oudenaerde met Nonkel Baptist om de torenklok te herstellen, verloopt in bare diablerie. Hoe meer het verhaal vordert, hoe zorgeloozer de schrijver wordt. Hij voelt zich geleidelijk omsloten door de kantige werkelijkheid, waarmee de dichter in hem nooit had afgerekend en zijn belangstelling schijnt gaandeweg te verminderen, of de onverwachte moeilijkheden van zijn zware taak ontmoedigen hem. Hoe het zij, hij laat verder de leiding aan zijn fantasie. In plaats van te worstelen met zijn weerbarstige stof en die te sublimeeren, vlucht hij in louter visioen, als in het boek van Pijke Zeven en het verblijf te Brugge, of in verwaterde ironie, als bij de beschrijving der Antwerpsche kermis, of in den blinden feuilletonstijl van het boek der ‘Vreemde Verdooving.’ Inderdaad, de moeilijke episode van
Tijl's tweede huwelijk verveelt (of overweldigt) hem zoo, dat de fijne woordkunstenaar van ‘Het ivoren Aapje’ ons de fletse romantiek voorzet van Eugène Sue.
Na het vierde boek gaat langzamerhand alle eenheid van leiding, planmatige ontwikkeling, alle proportie en harmonie verloren. De onwaarschijnlijkste dingen gebeuren, als de moord op ‘Markies’, het huwelijk met Belle-Trees, Tijl's toevallige ontmoetingen en ontsnappingen; karakters wijzigen zich zonder oorzaak en zonder de geringste poging tot motiveering. Sedert Balzac en Dickens zijn wij gewend, om geïdealiseerde gestalten en karika- | |
| |
turen te aanvaarden midden tusschen de nuchterheden der werkelijkheid; wij maken dan ook geen bezwaar tegen Hoormidas, den Bochel, of Zoster, den Moriaan. Doch Teirlinck laat uit louter gril of indolentie een ruwe visschersdochter als een sluwe cocotte opduiken in een Antwerpsche bar en een andere deerne, zonder hart of schaamte, verwezenlijkt verlichte denkbeelden over ware liefdesverhoudingen. Het toppunt wordt bereikt, wanneer wij de symbolische figuur van pater Oremus aantreffen in het tricot van een kermisworstelaar. Tijl zelf, een man van rauwe driften, natuur-poëet en droomer, blagueur en dweeper, teer en wreed, wellustig en heroïsch - wanneer men hem tenminste psychologisch ernstig neemt - wankelt op de grenzen van dementia praecox. En zoo langs een reeks van onverbonden voorvallen, zonder zin voor de wazige symboliek en zonder gevolgen in de werkelijke wereld, kabbelt of schuimt het lang relaas onbezorgd verder; en de personen wervelen een wijle mee, om te verzinken. De schrijver heeft alle mondigheid en zelfbezinning verloren en baadt zich in de wisselende bekoringen van zijn fantasie.
De heer Teirlinck is de eerste niet, die is te kort geschoten in die moeilijkste van alle letterkundige ondernemingen: de dichterlijke verbeelding van ons moderne leven. Zijn kunst, die een vreugd maakt van den parelmoeren maannacht of zonlicht op antieke gevels is machteloos in de sfeer van cocktails en gasmaskers. Een realist kan deze geven met sobere afzijdigheid; een dichter mag ze voorbij zien; maar de synthese kan alleen komen van die liefdevolle wijsheid, die alle dingen dezer wereld ziet sub specie aeternitatis.
Frits Hopman.
| |
Dr. W. Leendertz, Gelijk of Ongelijk, Amsterdam 1920.
De schrijver van dit boek vertoont zich ons als iemand van meer artistieke dan wetenschappelijke geestesrichting, die, voornamelijk door Nietzsche geïnspireerd, zich eenerzijds verlustigt in de voorstelling van de ongelijkheid der menschen op allerlei gebied, en anderzijds ernstig zijn best doet om die ongelijkheid, zoo goed het gaat, met zijn zedelijke en religieus-christelijke levensbeschouwing in overeenstemming te brengen. Hij trekt daarbij vooral te velde tegen ‘de wetenschap’ en ‘het verstand’, waarin hij de groote ‘gelijkmakers’ ziet - niet bedenkende, dat het geheel iets anders is, in het ongelijke de gelijke elementen of factoren op te sporen, dan de ongelijkheid te loochenen of weg te doezelen. De houding, die hij ten dezen aanneemt, hangt op begrijpelijke wijze samen met zijn geringe
| |
| |
neiging tot analyse: hij gaat uit van ‘de’ ongelijkheid, zooals hij meent dat anderen van de gelijkheid uitgaan, en hij geeft er zich geen rekenschap van, dat deze ongelijkheid niet slechts alle mogelijke graden kan hebben, maar ook zeer verschillende dingen kan beteekenen. Is de ongelijkheid qualitatief of quantitatief? - strekt zij zich uit tot de laatste elementen en wetten van het zieleleven, aldus dat in het bewustzijn van den een verschijnselen en werkingen voorkomen, die in het bewustzijn van den ander volledig ontbreken, of laat zij zich terugbrengen tot verschillende sterkteverhoudingen van gemeenschappelijke, overal werkzame krachten, die bij den een deze, bij den ander andere verschijnselen op den voorgrond doen treden, welke dan op hun beurt weer verschillende verdere verschijnselen in het leven roepen? De heer Leendertz gaat aan deze vragen achteloos voorbij; de ongelijkheid is voor hem per se een principieele en totale; hij spreekt van een verschillend ‘levensrhythme’, een ongelijk ‘geestelijk klimaat’ waarin de menschen leven, en schijnt daarmede de zaak voor afgedaan te houden. Toch zijn die vragen van groote beteekenis: van hunne beantwoording hangt niets geringers af dan dit, of op het betrokken gebied wetenschap mogelijk zal zijn of niet. Stellen wij ons eens een oogenblik voor, dat van de objecten der natuurwetenschap elk zijn eigen ‘levensrhythme’ had, dus naar zijn bijzonderen, tot geen algemeene wetten terug te brengen aard op inwerkingen van buiten reageerde: zou dan ooit die natuurwetenschap hebben kunnen tot stand komen? Dit laatste is slechts mogelijk geweest omdat, ondanks verschil in de constanten (specifiek gewicht, geleidingsvermogen enz.), toch in alle natuurverschijnselen zich dezelfde natuurwetten, in allerlei verhoudingen samenwerkende, weer laten terugvinden; en het correlatieonderzoek is zoo juist begonnen materiaal bijeen te brengen voor de beantwoording der
vraag, of niet hetzelfde ook zou gelden op psychologisch gebied. Het gaat niet aan, dat onderzoek eenvoudig over te slaan. Geeft de heer Leendertz zich van dezen stand van zaken rekenschap, dan zal hij ook inzien, dat het niet met elkander strijdt, eenerzijds zich bezig te houden met speciaal-psychologisch onderzoek, en anderzijds, evenals voor alle andere psychische functiën zoo ook voor de zedelijke beoordeeling, algemeene wetten te onderstellen. Naast de absolute gelijkheid en de absolute ongelijkheid, die hij tegenover elkander stelt, is er plaats voor een derde: gelijkheid in de wetten van het gebeuren, verscheidenheid in de oneindig gevarieerde verschijnselencomplexen, waarin die wetten zich openbaren.
Groningen.
G. Heymans.
| |
| |
| |
Lodewijk de Raet, Vlaanderen's economische ontwikkeling. Uitgegeven door de Mij voor goede en goedkoope lectuur, Amsterdam.
Een bundel herdrukken, waartoe het materiaal persklaar lag in Augustus 1914. Den 24sten November van dat jaar is de Raet overleden; Mevrouw R. Lamberty - de Raet zendt thans het werk van haar broeder in het licht.
Het vervalt in twee helften: Vlaanderen's economische ontwikkeling in het verleden (elf), Vlaanderen's economische ontwikkeling in het heden (twaalf hoofdstukken).
De eerste helft is weinig gelijkmatig bewerkt. Tien hoofdstukken over Vlaanderen tot de herovering door Parma; één over Vlaanderen in de 17de en 18de eeuw; de Fransche tijd en die van 1815 tot 1830 zijn niet behandeld; evenmin de eerste jaren van het koninkrijk België; in het tweede gedeelte wordt gewerkt met gegevens die, in het algemeen, tot pl.m. 1845 terugreiken. De schrijver is in het historisch gedeelte volstrekt afhankelijk van den arbeid van anderen; waar deze hem begaf, heeft hij zelf geen leemten aangevuld. De geheele eerste helft blijft daardoor te veel op zichzelf; tusschen den lofzang op het schitterend verleden en de klaagliederen over het ontluisterd heden blijft ruimte voor een recitatief, dat ons vertellen moet wat er zoo tusschen 1585 en 1845 met Vlaanderen is gebeurd (ik noem 1585, want het hoofdstukje over de 17de en 18de eeuw is uiterst mager).
Men mag dit de Raet niet te hoog aanrekenen; hij was propagandist en heeft zich nimmer voor geschiedschrijver uitgegeven. Intusschen wijst zijn boek aan, een hoe groot veld voor den toekomstigen geschiedschrijver van Vlaanderen nog onbearbeid ligt.
Het is duidelijk, dat de gebeurtenis van 1585 Vlaanderen tot den rang van landbouwprovincie moest doen terugzinken. Eerst tijdens het Fransche Keizerrijk verheffen er zich de beginselen eener moderne fabrieksnijverheid, die zich handhaven ondanks de afscheiding van Frankrijk in 1815. In denzelfden tijd valt de wederopleving van Antwerpen. Zoowel voor Antwerpen als voor de Vlaamsche nijverheid beduidt 1830, aanvankelijk, een zware slag; voor die van Luik niet minder. Hoe is het toegekomen dat, na enkele decenniën, de Waalsche provinciën in bloei snel toenemen, de Vlaamsche achterblijven?
België is door Walen geregeerd, zegt de Raet; maar er is weinig doorzicht toe noodig om te begrijpen dat deze omstandigheid geen verklaring geeft, maar in zichzelve verklaring behoeft. Van de geheele beweging van 1830 mogen de Walen de leiding hebben gehad, in den door hen opgerichten Belgischen staat
| |
| |
waren ook de Vlamingen opgenomen, en dezen zouden de middelen hebben gevonden dien staat mede te beheerschen, indien zij daartoe een krachtigen wil hadden gevoeld.
Moet men niet besluiten dat de drang tot vooruitgang in de Waalsche helft wezenlijke volkszaak is geweest; is de Vlaamsche niet?
De Waalsche helft was, toen de nieuwe tijd voor België aanbrak, armer, minder bevolkt dan de Vlaamsche. Zij had een veel minder bezwaard verleden. Zij stond vrijer, om van nieuw opkomende kansen gebruik te maken; - en het geviel, dat de nieuw opkomende kans, in het Europa van het midden der 19de eeuw, die der op steenkoolontginning gegronde exportnijverheid was. De steenkoolbeddingen nu lagen in het Waalsche gedeelte. Zoo kwam eerlang de leiding van het moderne economische leven van België geheel in Waalsche handen, in die mate, dat ook wat in Vlaanderen den economischen vooruitgang vertegenwoordigde, zich geheel aan den Waalschen standaard meende te moeten aanpassen.
Heeft Vlaanderen als zoodanig dan geen troeven meer in de hand?
Voorzeker ja. België's uitvoerhaven is eene Vlaamsche stad. De Vlaamsche landouwen zijn zoo vruchtbaar als ooit. België's zeekust is Vlaamsch. Er liggen kolen ook onder de Kempen.
Er bestaan middelen, den landbouw, de visscherij, te gaan uitoefenen met geheel nieuwe hulpkrachten en volgens geheel nieuwe methoden. Vlaanderen kan trachten, de Belgische vlag in de scheepvaartbeweging van Antwerpen een wezenlijk aandeel te verzekeren, en België's zeevaart te maken tot een Vlaamsch volksbedrijf. Het schijnt mogelijk, de ontginning van onder Vlaamschen bodem aangetroffen delfstof niet geheel over te laten aan Waalsche leiding. Tot dit alles is noodig een ijzeren Vlaamsche wil, een heroieke inspanning, om het verzuimde in te halen. Ook natuurlijk de steun van het Belgische staatsorganisme; doch naar een eensgezind en zich zijn doel bewust Vlaanderen zal de Belgische staat moeten luisteren.
De Raet (en het is zijn groote verdienste) heeft nog niet meer gedaan, dan den weg te wijzen. Den langen en moeilijken weg, dien Vlaanderen op moet als het niet sterven zal.
Eén ding is zeker. Vlaanderen zal niet leven dan door den wil van zijn volk in alle lagen. De hoogste kracht wordt niet aangespannen, de innige samenwerking die noodig is, nooit bereikt, dan wanneer het werk, in Vlaanderen ondernomen, tot in alle onderdeelen een Vlaamsch werk zij; Vlaamsch de handen die het uitvoeren, Vlaamsch niet minder de hersens die het
| |
| |
beleiden. Om dit mogelijk te maken, moet de economische strijd wel met den taalstrijd beginnen, die, in wezen, de strijd om kennis, om vorming, om voorbereiding is tot de hooger-danstrikt-manuale functiën in het nieuwe arbeidsproces.
Hoe zal Vlaanderen zijn landbouw verheffen, als de eenige inrichting van hooger landbouwonderwijs in België Waalsch blijft en gevestigd in het Waalsche land? Hoe in de zeevaart verder komen, zonder behoorlijke instelling van zeevaartkundig onderwijs? Hoe ‘captains of industry’ vormen, zoolang wel meer dan 63 pCt. der Belgische textielnijverheid in de beide Vlaanderen's is gevestigd, maar geen technisch hooger onderwijs in de volkstaal is te bekomen?
Het wordt, voor Vlaanderen, nu of nooit. De oorlog heeft voor België een tijdvak afgesloten. Een ander gaat beginnen, waarin vele zaken een nieuwen aanloop nemen. Zich thans niet in het gelid te stellen zal voor Vlaanderen nootlottig zijn. Deze verzameling herdrukken van den kloeken vermaner die de Raet was, verschijnt dus te juister tijd.
C.
| |
Leo van Puyvelde, Voor mijn land in oorlogsnood. - Gent, drukkerij Erasmus, 1920.
Nederlanders, die gedurende de oorlogsjaren Van onzen Tijd, De Gids en de Nieuwe Rotterdamsche Courant plachten te volgen, zullen zich hetzij met den naam Leo van Puyvelde, hetzij met een □ gemerkte bijdragen herinneren, waarin tegen het Vlaamsche activisme op even bezonnen als volhardende wijze partij gekozen werd. Men vindt ze hier, in herdruk, bijeen. ‘Dat dit alles nog nu in bundel verschijnt’, zegt de schrijver, ‘gebeurt in de eerste plaats omdat ik, in de eigen omgeving, de volle verantwoordelijkheid wil dragen van mijn woorden en daden.... Men beschouwe deze stukken als documenten omtrent de psychologie van de Vlamingen, die, in de beproeving, België wilden getrouw blijven’.
Van Puyvelde is om zijne artikelen indertijd door vele ijverige Vlamingen bitter aangevallen; hij wordt het nòg. Ik meen, niet naar billijkheid. Hij heeft voor Vlaanderen's hoogste wenschen de hulp van den landsvijand versmaad; alleen op Vlaanderen's eigen wil gerekend, die in een hersteld België, onder de leiding van ‘koele bewerkers van de zelfwording van ons volk’, zou moeten overwinnen. ‘In het vrije en vernieuwde België’, besloot hij zijn ‘Keerpunt der Vlaamsche Beweging’ in De Gids van October 1916, ‘zal men naar hen moeten en willen luisteren,
| |
| |
en zullen zij verkrijgen wat zij noodig achten tot de voorspoedige ontwikkeling van het Vlaamsche volk in het gemeenschappelijk Belgisch staatsverband. Ik heb vooral vertrouwen in hen, omdat zij daartoe hun arbeid niet zullen bepalen, doch daarna eerst het belangrijkste deel van hun taak zullen aanvatten: Vlaanderen te leeren woekeren niet slechts met zijn verkregen recht, maar vóór alles met zijn ingeboren kracht.’
Aan de geheele vervulling van Van Puyvelde's voorspelling is men niet toe. Er ontbreekt veel aan, dat een Devèze of Destrée naar de Vlaamsche passivisten van gisteren, voorvechters van het Vlaamsche minimum-program van heden, ‘willen’ luisteren. Of zij het eerlang ‘moeten’, zal er voor een groot deel van afhangen, of de Vlamingen, den ernst van het oogenblik beseffende, onderling krakeel kunnen smoren, om gezamenlijk, nu de buitenlandsche vijand mede door Vlaamsche hand verslagen is, den binnenlandschen te lijf te gaan. Eigenlijk moet men hier den meervoudsvorm gebruiken. Het Vlaamsche volk heeft vanouds vijanden èn vóór, èn in zijne borst.
De oude termen hebben uitgediend; zij zijn wezenloos geworden. Passivisten kunnen er niet meer zijn, nu actie het één wordt en het al; ‘activist’ kan, met mogelijkheid, noch scheldnaam, noch eerenaam blijven; wie toch zal een naam 't zij willen geven 't zij blijven voeren, die niet meer onderscheidt?
Moge Leo van Puyvelde eerlang, met rechtmatigen trots, herdrukken wat hij van nu af schrijven zal ‘voor zijn land in vredestijd’, zijn goede Vlaamsche land, om het tot de overwinning te voeren.
C.
|
|