| |
| |
| |
De bloedkoralen doekspeld
De geschiedenis van een jongen edelman uit het begin der twintigste eeuw.
Eerste gedeelte.
Hij was een slanke jonge-man. Hij stond voor den spiegel, want zijn eigene oogen trokken hem wonderlijk. De warme zomermiddag, zonnend achter de nedergelaten, azuren rolgordijnen, vloot zoel en klaar door de hooge kasteelkamer. Hij stond voor den spiegel, en zijne groene oogen dronken het blauwe licht. Teer melkblank was het vochte wit, maar als ronde, schemer-gloeiende smaragden praalden de irissen, en een vonk van vreemde verheugenis blonk erin.
Of was er eer, in die groene edelsteene-diepte, waarin vaagbruine veegjes uitstraalden als onder water, - zweeg er, lichtende, een verzonken smart? Want aan de schaduwzijde, naast de zwarte, nacht-wijde pupil, wonk raadselig doorglansd een week-gele glimp, licht gevende, scheen het, uit zichzelve. Het was of daar, in dat droef doorgloord geheimenis, de substantie der wanhoop zichtbaar werd.
Zoo staarde hij, gefascineerd, het wonder binnen van het leven: deze ondoorgrondelijke oogen, die hem lévend tegenstraalden, en toch geen leven tot hem uit deden vloeien, - want het waren zijn eigene oogen.
Zijn gezicht was strak en zeer bleek, en in het opalen aquarium-licht leek het edel uit vaalblauwe schaduwen en zilverige lijnen en glansen geboetseerd; een bitter-schoon gelaat, star en lichtend en onverstaanbaar. Gebiedend was
| |
| |
de lijn der kaak; hoog-gewelfd het ivoren voorhoofd; zinnelijk de rozenroode, in fijne plooien gesloten mond.
Hield hij van dit gelaat? Hield hij van zichzelven?
Hij wist niet, of hij hield van zichzelf. Hij wist alleen, als een steil bergland, nevelig van verte en toch beschuttend achter in zijn bewustzijn, zijn stille, absurde trots, - en dat hij, desondanks, zichzelven weinig bewonderde.
Maar niettemin - en een vlijmende minachting gleed smeulend de smaragden oogen door - niettemin beminde hij dit fraai-gevormd, tenger en toch mannelijk gelaat met eene nooit begrepen liefde, die zóó weinig geleek op ijdelheid, dat hij ze eerder als een vage haat ervoer.
Een der azuren rolgordijnen, bewogen door den warmen wind, tikte zacht met de lat aan de vensterpost... Het was heerlijk koel in de hooge kamer en het lijfelijk welbehagen aan den luwen, werkeloozen zomer-middag deed hem zich bijna gelukkig voelen.
‘Vreemd’, zei hij zacht-hardop en glimlachte. In den spiegel zag hij zijn lippen spreken, en dan flauw open-plooien tot een lach, zoodat boven hun zachte rood de koper-roode snorreharen omhooggingen met het witte vel waarin zij stonden.
Hij keerde zich af, beschaamd en ontsteld, dat hij zichzelven had zien lachen. Hij had fel het gevoel, iets verbodens te hebben bespied, dat aan de ziel een subtiele en wreede schade toebrengt.
Weer ervoer hij de welige zoelte van zijn leden in losse en koele zomer-dracht; den wit-linnen pantalon, het soepele, bleekblauwe sporthemd, waarvan de stijve manchetten ruim om zijn ranke polsen bleven, terwijl de zwart-zijden gordel zacht en vast zijn middel omsloot. Hij genoot dit zuiver in zichzelf voltooide: te leven; geheel onvermoeid, onmerkbaar ademend te leven; te proeven het ledig genot des levens alleen.
‘Wat zou ik ook anders?’ peinsde hij, ‘ik heb minder dan een daglooner, en ik ben rijker dan alle grooten der aarde....’
‘Héél aardig gezegd... héél aardig jezelf litterair verduisterd... Kom, wij steken een cigaar op...’
Nu zat hij, al mijmerende, in zijn zwart-leeren club-fauteuil,
| |
| |
trok bij wijlen aan het zacht-brandend reukwerk, en achter tegen zijn gehemelte ontstond de aanslag van een doffe, kostbare smaak, als at hij een zeldzaam gebak. Telkens, met een tikje aan de vensterpost, kierde op den warmen wind de gordijn; en de lichtgrijze rook die in een zijigwuivende en verschuivende laag door de kamer dreef, wervelde in gezwinde duikelingen eensklaps op in die goudene reet.
Peinzend staarde hij naar die ijl-wisselende nevelen.... Was het niet als een fluisterzacht koorgezang van lijnen, in teer geruisch versmeltend en zich weer loswikkelende in azuur-doorschenen koralen? Hoorde hij niet, in het volmaakt verglijden dier ontastbare sluieren, een zilverig spel van miraculeus in elkander opgaande en zich verlossende accoorden, - een wijde, revende zee van muziek?
Turende zat hij, weggedroomd in het suizelende licht zijner vormlooze fantasieën.... Dan zag hij naar de nog gave cigaar: hoe uit de witte, schilferige aschpunt, in een grauw bekje gespleten, de fijne, indigo-blauwe rook ijlings opspiraalde, en mengde de kronkels van zijn sterke, koude kleur in de geel-grijze driften, die hun kruivende wimpelingen zacht-aan dooreenstuwden vóór de roodzijden wand-paneelen, purper glanzend in dien damp.
Hij wuifde de rook weg van voor zijn gezicht, en vluchtig, in den effenen gang van heel dit gevoelig ervaringsleven, dat nauwlijks het vage oppervlak der onbewustheid te boven steeg, - merkte hij, zweemend van zijn hand, een teêre, stervende geur van gedroogde lavendel. Hij beminde de weelde gelijk hij de schoonheid ervoer: als het meest eenvoudige en eigene wezen van zijn bestaan; de weemoedigfonkelende spheer, die vanzelve en altijd hem omgaf.
Neen, de ervaring der schoonheid behoefde hij waarlijk niet na te jagen, waar gansch zijn Zijn, van nature, uit schoonheid bestond. Hij had maar zijn aandacht open te stellen, en hij wist zijn verfijnde zinnen, zijn gevoel, zijn begrip, tot elke ontvangenis bereid. Hij wist, dat geen verborgenste smeuling van licht, geen verliefd zich huwen van kleuren, hem in de schilderkunst ontging, noch wat in verzen het geheimste vloeit en verglanst aan bevend bloed en levensblos. De rijkste en brooste mysteriën der muziek, hemeldiep of ijl als herfstdraden, doorgleden zijn geest klaarlijk als een
| |
| |
zonnestraal. En wie kende als hij de hooge waardij der ‘lager’ geheeten zintuigen? Wie doorproefde zóózeer de smaken in hun savante gecompliceerdheid, of begreep er iets van de intieme melodie hunner opeenvolging, logisch of verrassend, teer of forsch, langoureus of vreugdevol? Wien, bij het ruiken van een geur, kon wuiven een lichter geluk door het hoofd, een scherper weemoed dringen door het hart?
Was ook niet reeds zijn lichaam-zelf rank als een edelhert en toch, tegelijk, bijna vrouwelijk van fijnheid? De dracht van zijn hoofd op den ranken hals, de houding van zijn ranken romp, de zachte welving zijner leden, zijn veerenden gang, - hij wist het alles van nature schoon, en dicteerend het edel geslacht waaruit hij voortkwam.
‘Geef je uit voor welke dwaas je wilt,’ had zijn Moeder eens gezegd, ‘noem je socialist of artiest, - je démarche laat immers geen twijfel over?’
Hij had zich boos gemaakt; hij had gëantwoord, en het gemeend, dat hij dan haatte den vloek van die erfelijke ‘démarche.’ - En nochthands, wanneer hij, zooals nu, achterover leunend in zijn fauteuil, de beenen maar over elkander legde, en hij voelde zijn voet zich strekken door de lucht, slank en lenig in de soepele tennis-schoen, dan voerde vaak zulk een gewaarwording van hoogere welgemaaktheid hem tot allerlei, even jongensachtige als hooghartige fantasieën; hij droomde zich aan het zwierig hof van Lodewijk XIV te Versailles, genietende de hoofsche gedachte van edel te treden, langzaam en verheven-luchtig, langs breede en wijde, wit-marmeren trappen, dalende statiglijk van terras tot terras.
Hij kon ook met behagen zijn handen bezien, teer als zij waren van aderen bekrinkeld, en gespierd tegelijk; niet klein, en ook niet smal, doch ongemeen fraai, - de rood-aangetipte vingers toeloopende in de ròze rozebladen der zuivergewelfde nagels, met hun ròze-wit maantje en transparante randen. Hij bezag soms die handen, waaraan hij niet de minste bizondere zorg besteedde, en hij moest zich bekennen dat zij prachtig waren, en even volmaakt, zóó, uit hun blauwe manchetten, als toen, drie eeuwen her, Van Dyck-zelf ze had gepenseeld, de handen van den ouden Franschen edelman, onder hun fijn-gesteven, kartelig-kanten opslagen; - of toen, diens achterkleinzoon portretteerend, een achttiend'-eeuwsch
| |
| |
pastellist ze vrouwelijk-elegant en rozig-bepoederd had doen nederhangen uit precieuze lubbe-plooien.
Sinds de grafelijke Hugenoten-familie in Holland was gekomen, had zij vele hoogwaardigheids-bekleeders onderhare afstammelingen geteld: een hoveling van Frederik Hendrik, een generaal onder Willem den Derde, de hofmaarschalk van prins Willem den Vijfde... Zijn overgrootvader, kamerheer der beide eerste Koningen uit het Huis van Oranje, zou tevens de laatste zijn die ten onzent den titel ‘Koning van Wapenen’ voerde. Zijn vader - hijzelf was toen een jongen van vijftien jaar - stierf vroeg als ritmeester der cavalerie. Maar zijn grootvader, een zeer gezien diplomaat, was Gezant geweest, eerst bij het Pruisische, later bij het Engelsche hof.
Het portret van grootvader, als jong meester-in-de-rechten, hing over hem, boven het familie-wapen. Zeer fraai en minutieus was dit laatste door den kundigen heraldicus, den ‘Koning van Wapenen’ zelf geteekend, en delicaat gepenseeld: het blauwe schild met de drie leliën, - niet de Fransche of Florentijnsche, maar gestyleerde, zilveren leliekelken aan groenen stengel. Dit schild, gedekt door helm en parelkroon, werd gehouden door de goud-beglimpte heraldieke leeuw en eenhoorn, die grimmig en wijdbeens op het breede slingerlint stonden, waarop te lezen was het schoon geslachtsdevies, tè vroom voorzeker, te blank en te fier voor hun dwaasgekrulde stijlbeestelijkheid, - het ingetogen en trotsch devies, ontleend aan de woorden van Mattheus over de ‘leliën des velds’:
AB ALTISSIMO SUNT MEA VESTIMENTA PLUS QUAM REGIA.
(Door den Allerhoogste zijn mijne bekleedselen meer dan Koninklijk).
Het jeugd-portret van zijn grootvader, in de ovale gebeeld-houwd-ebben lijst, was een heel warm en, voor den tijd van zijn herkomst, verwonderlijk mooi schilderijtje. Het licht erin was wat te week, doch het had even iets Rembrandtieks.
Dit portret was hem zeer lief. Uit den donker-glanzenden achtergrond, waarin terzijde, klein en stemmig-kleurend, het lelie-blazoen, - doomde het bleeke, jonge hoofd als in een goud-gelen gloed, boven den hoog-gekraagden, groen-laken
| |
| |
redingote der jaren '30. Het was hem lief en angstig-vertrouwd, want dit edelfraai en smal gelaat, beminnelijk en teruggetrokken, met het roodblonde kuifje, het korte, rosse snorretje langs de rozenroode lippen, en de kleine, droefgroene oogen onder het ivoren voorhoofd, - het was als de lichtende geestverschijning, als een zacht en welgezind spooksel van zijn eigen gezicht. Hij kon er bijna niet naar zien nu, omdat het glimlachte, en omdat deze glimlach vol verborgen leed... zijn glimlach was. Het was zijn lach, het waren zijn lippen, en de koperroode knevelharen stonden juist zoo ingeplant in het witte vel, als bij hem....
Over het zwart fluweelen vest hing een zeer lange, smalgouden ketting, en in de hooge zwartsatijnen stropdas stak een gouden knop, met, daarvan afspringend aan twee heel fijne gouden schakeltjes, twee kleine roode bloedkoralen. Zijn moeder had hem vaak verteld, hoe grootvader altijd dezen doekspeld droeg, en dat dit het eenige was, dat hij behouden had van grootmama. Over deze vrouw werd zelden gesproken en er was geen beeltenis van haar. Vier jaren na het heel jeugdig gesloten huwelijk was grootvader van haar gescheiden.
Deze doekspeld was nu zijn eigendom. In een schildpadden étui met zilver beslag en gevoerd met bleekblauw fluweel, lag zij geborgen in een laadje van zijn schrijftafel. Het was een zeskante knop van rijk geciseleerd goud op een zeer lange, driekantige en scherp gepunte, gouden speld; en als gespàt uit elken halsdoek, waarin die vinnige ponjaard zich dompelen zou, sprongen af van de knop, aan hun gouden schakeltjes, twee felle koralen bloed-druppelen. Hij zelf had dit vreemde sieraad nooit gedragen; doch niettegenstaande een soort van bijgeloovigen afschrik, bewaarde hij het met pijnlijke piëteit.
Van dezen grootvader, naar wien hij was vernoemd - Jéhan François Raphael waren zijne voornamen; men heette hem Frans - bezat hij nòg een afbeelding, een stereoscoopphotographie. De grootvader had dit curiosum in Londen laten maken, en in zijn soort was het zeker mooi genoeg. Als men het goed wou zien, moest men de klep van het mahonie-kastje dicht doen, en zóó het houden naar het licht. Dan zag men den ouden diplomaat zitten, bij avond, in een salon behangen met een vaalgroen gobelin, - want de door- | |
| |
zichtige plaatjes waren gekleurd, en hierdoor kwam er wel iets angstig onwezenlijks in het toch zoozeer als werkelijk geziene, of het een droom was of een panopticum bij broeisch kunstlicht. Maar de zittende figuur leefde toch onmiskenbaar; want was het oud gelaat wat onnatuurlijk rozig, er school een onbedriegelijk leven in de kleeren.
Zeer eenvoudig zat daar grootvader in een armstoel, de beide armen op de leuningen, en de handen gelegd om de neergaande krullen daarvan; het eene been was een weinig vooruit gestoken, en de grijze broek hing smal om de puntige knie; men kon zien dat de stof dun was en willig zich plooide. De zwarte gekleede-jas van dof-glanzend laken glooide breed met zijn breede revers om het hooge bovenlijf, en uit de kleine ronde holen der manchetten lagen de bleeke handen, zijn handen, maar ouder en mollig geworden. De eene hand hield, achteloos uit zich, een slap paar handschoenen. De ivoorkleurige schedel glansde met een bescheiden glimp, en twee witte lokjes, naar de mode van het tweede Keizerrijk, lagen goedig boven de ooren naar voren gekamd. Het korte kneveltje was wit. Op den breeden, zwarten strikdas geelde het gouden knopje, maar de bloedkoraaltjes waren niet te zien. Naast hem, op het bleek-groene vloerkleed, rustte, zacht neergezet, een grijze hooge-hoed.
Achter de zittende gestalte in den armstoel, brandden op op een marmeren dressoir voor hoogen spiegel, en een ervan daarin weerkaatst, twee veel-kaarsige kandelabers. Zij schenen echt te lichten, want in de twee dunne photographietjes waren evenveel fijne gaatjes gesneden als er kaarsen brandden en brandend weerspiegelden.
Het leek hem altijd, of zijn grootvader daar wachtte in de antichambre van het paleis op het Lange Voorhout. Grootvader was de vriend geweest van prins Hendrik, den broeder des konings, en zoo-met-een zou hij zitten in een andere gobelin-kamer, bij andere en meerdere kandelabers, aan het eenvoudige groen der prinselijke speeltafel.
Deze beeldtenis trof hem niet met dien benauwenden herkennings-schrik van het geschilderde jeugd-portret; hij werd niet die felle gehechtheid gewaar, die geleek op een liefde-gevoel, of op een vonnis, - en toch was dit stereoscoopplaatje hem niet minder dierbaar. Want er was een
| |
| |
diepere gelijkenis in aanwezig, die hem aandeed met een vreemden, hoogen weemoed. Deze man, wiens edel eenzaam leven gevuld was geweest van ééne, nooit vergeten smart, innerlijk voor immer gewond door éénen, nooit geheelden smaad, - hij had dat heele ledige leven getoefd in de rijke en doffe spheer der hoven; in een goud-beborduurden gala-rok had hij zacht gewandeld door dood-schitterende zalen, en zacht gebogen en zacht gesproken en met zachte kuchjes geláchen. Hoe eenvoudig en droef was dit leven geweest; hoe voornaam en bescheiden zat hij daar in dien armstoel; hoe was hij vriendelijk en gemakkelijk, en toch zoo gansch in zich zelf besloten.
Er was schijnbaar wel heel weinig overeenkomst tusschen het leven van dezen ouden man, en het zijne. Hij had alleen, aangeboren, diezelfde eenvoudige, rustige houding, de aangename zekerheid van gedragen, die zijn grootvader beveiligd had in de wereld vol onverhoedsche hinderlagen der diplomatie, en die nu ook hem beveiligde - tegen zichzelf. Zij zeiden wel, dat hij liep, dat hij lachte, dat hij zich bewoog, met een losheid door natuurlijke gratie bedwongen, juist als zijn grootvader, - en zij plaagden hem, dat hij grootvaders lichte buiging had, zelfs wanneer hij iets overreikte aan den huisknecht. Zij meenden het een grappige afgetrokkenheid, doch hem leek dit onbewust hoofsche, door niets van buitenaf veroorzaakt, het beste der bezwaarlijke erfenis; dat ook zijn luisterloos leven, hartstochtelijk en ontredderd, nog was bekleed met deze vanzelf-zich-styleerende, soepele, koele oppervlakte. En opeens soms, als hij dacht aan dit laatste en bittere voorrecht, rook hij de statie-zalen der paleizen, en zag zijn grootvader....
Hij was nu vier en twintig jaar en er waren, in de litteraire tijdschriften, enkele verzen en ‘prozagedichten’ van hem geplaatst. Dit was nu al eenige jaren geleden. Ook schilderde hij zoo goed als nooit meer, al was de naam zijner afdwaling nog steeds, dat hij schilder en dichter was geworden. Maar welke bepaalde betrekking zou hem hebben gepast?
Zijn vader had ook van hem een diplomaat willen maken, en als jongen van dertien, veertien jaar had dit leven van praalvolle gewichtigheid, dit subtiel-verheven schaakspel met landen en volkeren hem zeer begeerlijk geleken. Doch toen
| |
| |
hij over de helft kwam van zijn gymnasium-jaren, was hij het beginnen te beseffen, dat hij leefde in een andere wereld, en dat zijn verlangen naar andere spheren stond. De schitterende staat zijner vaderen, bekorend in hèn, had voor den gymnasiast, die eerst gedweept had met Multatuli, daarna met de moderne dichters, eindelijk, vaag, met het socialisme, met Zola, met Steinlen, alle aanlokkelijkheid verloren.
Dat was een schoone tijd geweest, toen hij langzamerhand zich had los voelen worden van wat hij in de grafelijke familie-traditie's als het tijdelijk hulsel zag van de wezenlijke waarde, die er toch wàs in het stammen uit een eeuwen-edel geslacht, en die eens hèm heffen zou tot eene waardigheid, roemrijker dan het hoogste ambt: het kunstenaarsschap.
De waarheden van den nieuwen tijd had hij, zonder studie, zonder zich bepaaldelijk in deze zaken te verdiepen, aanvaard als iets dat vanzelf wordt ingezien. En algauw dus noemde hij zich socialist; maar hij begreep van meet af aan, dat noch in de leerstellige theorieën van het Marxisme, noch in ruige revolutionaire daadkracht, de levenstaak kon liggen van den verfijnden telg der hovelingen en diplomaten.
Toch voelde hij zich herboren tot eene nieuwe wereld, die niet de hunne was. Bewuster dan dit gewoonlijk gebeurt, genoot hij van het denkbeeld jong te zijn, zestien jaar, zeventien, en gansch het leven zag hij van een glans van jeugd en nieuwheid overtogen. Hij zag de aarde schoon, en hij bemerkte dat hij de schoonheid onderging, oneindig bloeiender, grootscher, veroverender, dan wie ook zijner makkers. De verzen der groote dichters overweldigden hem, zij braken hem de ziel gansch open, zooals onder de stralende zon een doffe bloemknop openbreekt in teederfluweelen, geheimzinnige pracht, parelend en glinsterig in de glanzende diepte van levensdauw en honing. En naast de poëzie - méér toen nog dan de andere kunsten, hoewel hij er voor geene ongevoelig was - ontroerde hem de natuur.
Vóór den achtergevel van het kasteel, waar ook zijn vensters waren, lag-uit een heerlijk bloemen-parterre, door het oude park van zware roode kastanjes, groene en bruine beuken, en velerlei boomhooge heesterbosschages omgeven; daarachter geurde het dennenwoud, en terzijde van het Huis scholen de boomgaard en de moestuin. Deze veelsoortige
| |
| |
natuur, altijd voor oogen, bij regennevel en avondzon, bij trillenden zomermiddaggloed en gouden-stervend herfstlicht, had zijn uiterst gevoelige zinnen met schoonheid gedrenkt. Aandachtig aanzag hij de wonderwerking van atmosfeer en licht-getoover; hij ontdekte de mysteriën der kleur en haar bezwijmden hartstocht. De geuren van bloemenhof en park, in vochtigen uchtend of schemeravondzoelte, voerden hem evenzoovele sprook-teêre spheren binnen, die naam hadden noch vorm. Hij droomde weg in de bruidelijke zuiverheid der bloesemende accacia's, een reinigende weldaad aan den geest; hij leerde gevoelen de sterke fijnheid, die in hun verkwikkende kruiïgheid de anjers uitzenden, de blijzinnige frischheid der violieren, en de navrante teêrheid, die toch nog òpwekken wil, de reuk der ranke kamperfoelie. Verrukt gaf hij zich over aan den hartsterkenden harswasem van 't zonnebarnend dennenwoud. Dan, in de stille Juni-nachten, ontving hij de teedere lafenis der bloeiende linden en den heilzamen ernst der geneeskrachtig geurende vlier. Maar eens ook, op een ademloos heeten dag, ervoer hij den beklemmenden wellust, die er walmt diep uit de witte lelie, de majestueuze, verblindend blanke, wier oppermachtig aroom hem nam met verstikkende passie. En met bevreemding had hij gedacht aan de leliën van het familie-blazoen.
Doch aanbad hij de stralende, de bedwelmende, - zijn vlijmendste liefde was voor de rozen en hun zoeten, verzadigden liefde-geur, waarin alreeds een weemoed om nabijzijnd sterven sluipt....
O schoone tijd, toen hij aldus de aarde en haar geheimenvolle schoonheid had ontdekt, en zichzelven had voelen bloeien te midden van haar prachten als een dier zeldzame ingewijden, voorbestemd de levende schoonheid en haar oneindige diepten te onthullen aan dit ziende-blinde menschdom.
Op het laatst van zijn zestiende jaar schreef hij de sonnetten der jonge poëeten, van natuur en van liefde; op zijn zeventiende begon hij aan een groot gedicht, dat ‘Der geuren Symphonie’ of ‘De mystiek der geuren’ genaamd zou zijn. Ook maakte hij teêre, vaag-gekleurde teekeningen van het park in avondschemering. Hij deed dit vooral in de laatste vacantie van zijn gymnasium-tijd.
Hij was nu vier en twintig, en in geen vijf jaren al drukte
| |
| |
gedwongen studie hem langer. Zijn Vader was gestorven, en zijne Moeder morde niet meer over zijn ‘gemankeerde carrière.’ Nu had de schoone droom gerijpt kunnen zijn tot eene werkelijkheid zoo bloeiend en rijk als zijn rijk-bloeiend ervaringsleven. Hij wist sinds lang, dat die werkelijkheid nooit in vervulling zou gaan.
Ah! de heilige trots, het machtsgevoel van zijn kunstenaarsschap, zoolang het nog gebleven was een kinderlijke droom, onbeproefd. En het groot geloof in zichzelven als het Doel van zijn edel geslacht, dat in hèm herbloeien ging tot nieuwen en hoogeren adeldom....
Hij herinnerde zich dien naïeven avond van het romantisch vizioen, waarin de negentienjarige dichter zichzelf had geplaatst als den Koning der menschheid: den avond dat hij, bij de lustrumfeesten der academie, vanuit het paleis van zijn oom, die gouverneur van de provincie was, den fakkeloptocht der maskerade had gezien. Zijn oom had in de beneden-salons een klein getal gasten vereenigd. Het was er, op dien rumoerigen zomeravond, een zacht gepraat in groepjes, en anderen stonden en keken op het breede balcon der bel-étage over het volk-warrelende plein. Hij zou niet gemist worden en was alleen boven gegaan in de duistere balzaal. Daar, staande voor een der zeer hooge ramen, had hij den golvenden, walmenden optocht, als voor hèm alleen, laten trekken aan zich voorbij. Hij had zich zeer slank gevoeld en in zijn dichterschap verheven.
In het rood-geel gulpende licht der toortsen was toen de wemelende drom van koortsige kleuren aangewaggeld... Fel spatte het koper van de steektrompetten der herauten, boven de grauwe leegte der straatgeul, waarin de dunne paardepooten trappelden. Een huurbende van gele voetknechten sleurde door den zwalpenden fakkelschijn. Een zwart harnas blikte dof als een koud oog. Witte vederbossen kroesden als gelig schuim op een hooge zee. Rood-broeiend flonkerden edelsteenen in goudglimp-doorkreukte paarse zijde; het fulp-bruin leer der flapwijde kaplaarzen beschuurde de scharlaken schabrak. Pluimen zwikten vóórop slanke, rukkende paardekoppen. Helmen vonkten, zwaarden blaakten óp en weg, lansen wiegelden en doorglitsten den damp der flambouwen. Groen satijn, gloed-bedanst, lachte demonisch
| |
| |
aan het vuur-geschonden wit brokaat van pages, die nederig volgden te voet.
Dan stapte aan een statig ros in wuivende dekkleeden en met bekleeden kop, de oogen rond-omrand, de ooren spits. Purper fluweel stond breed erover uit van schouderen, waarrond de gouden schakels blonken van het Gulden Vlies. De gouden scepter, gesteund op de heup, flitste terzij... Dit was de Keizer.
De Keizer ging staan in de stijgbeugels, en boog. De machtige maskerade-keizer, Karel de Vijfde, meende te buigen, student, voor den hoogen vertegenwoordiger van een werkelijk en machteloos koningschap. Omhoog stond hij, wiens koninkrijk het eenig waarachtige was...
Trompetters staken de lange bazuinen, drie, schuin-op. Een witte standaard, wijd ontplooid, zonk met het veelkwartierig keizerswapen naar hem heen.
Omhoog stond hij, slank en jong daar in het duister opgebloeid, en in genade hief zich zijn hand. Hij was de hooge koning der menschheid, de jeugdige en edele Imperator der Schoonheid, de vanuit eeuwen voorbestemde gloriebloem van zijn Leliegeslacht. Deze woelende stoet van kleuren was zich komen plengen aan zijne voeten, en de ridders en prinsen en edelknapen der aarde, ja de keizer-zelf, naar goddelijk bestel in onbewuste symbolieke daad, waren aan hem voorbijgegleden, zich verootmoedigende, en de bazuinen hadden geschald de zegepraal van den Geest.
Toen had hij gezegd, luid in de nachtelijke balzaal, het plotseling mystiek-begrepen devies van zijn bijbelsch lelieblazoen:
AB ALTISSIMO SUNT MEA VESTIMENTA PLUS QUAM REGIA.
(Door den Allerhoogste ben ik met meer dan Koninklijke waardigheid bekleed).
De vlammende optocht was voorbij.
Dit was het ‘opperst moment’ van zijn negentien jaren geweest, dat aldus hij zich gevoeld had de ‘Incarnatie van de Kunst.’
O schoone, dwaze, trieste avond! Vizioenair van vizioenen, die voos bleken en leeg! o ijdelheid der ijdelheden!
| |
| |
En, maskeráde-Imperator, die door den Geest werd uitgeworpen, Nar van het Individualisme, ten prooi aan den eigen smadelijken schaterlach!
Toen hij later beneden kwam, waren de gasten vertrokken en onder den kristallen kroonluchter in de groote ontvangzaal stond zijn oom, of hij iets met hem voor had.
- Was hij uit geweest? Aardig, den laatsten avond! - Ging hij mee naar de studeerkamer? En daar had zijn oom hem de bloedkoralen doekspeld gegeven.
Zijn oom had allang deze speld voor hèm bestemd; hijzelf had geen zoons... Al was zijn jonge neef dan verheven boven de tradities van de famille, en al waren dan gedichtjes en verfkwasten meer van den modernen tijd naar het scheen, hij was dan toch de stamhouder van het geslacht, en de nagedachtenis van Grootvader zou hem nog wel niet geheel en àl onverschillig zijn, nietwaar? Hij wist immers dat Grootvader deze doekspeld altijd droeg... Waarom zweeg hij? Hechtte neef niet zijn allerhoogste goedkeuring aan het geschenk? Niet artistiek? Te ouderwetsch soms? - Wèrkelijk niet? Eh bien! la voilà dan. Hij moest dan maar denken, dat het was als een souvenir aan deze feestdagen.
Zoo had hij zijn naïeven koningsdroom met zich naar huis gedragen, verbonden aan het vreemd-reëele van de bloedkoralen doekspeld.
Nu vroeg hij zich af, hoe hij nog zóó langen tijd aan zijn toekomst als kunstenaar had kunnen gelooven. Hij had toen toch, bijna een jaar al, het gymnasium achter zich? Wat had hij in dat jaar gedaan? Ah ja, ‘de tijd der voorbereiding’ had het geheeten!... Liet hij zich den zelfspot sparen. Het bedrog lag immers niet bij hem, dat is te zeggen: niet in eigen bewusten wil?
Had zich zijn kunstenaarsdroom niet gevoed aan de werkelijkheid zijner ongemeen verfijnde zinnen en diepte van intuïtie? Aan de heerlijke werkelijkheid ook van het inspiratiegevoel? Waarom was het hem gegeven, dat lente-achtig verlangen door zijn hoofd, die wondere drang in hem, die hooger en hooger stuwde in zoo zoete zelfbedwelming, dat hij als van een lichte dronkenschap bevangen werd? Het was dan of zijn innigste leven heen-welde naar zijn oogen,
| |
| |
of al zijn zenuwen zich spanden, of er een weeke gloed lag rond zijn hart. Hij verkeerde in den lichtenden ziels-staat, waarin de begeesterde kunstenaar zijn scheppingswerk verricht.
En hem ook, wanneer hij zich vond in dit verhoogde Zijn, waren de sentimenten en herinneringen, die in dit bevruchtende licht tot bloei van zang konden komen, aan zijne begeerige aandacht verschenen als maagden bloode blozend en donzig van huid, - en toch was het nimmer gebeurd, dat de lichtende ontroering en het zich gevende ‘gegeven’ elkander gansch doordrongen hadden in scheppende gemeenschap. Tusschen het gansch bereid Verlangen en - de Daad, had altijd gestaan een geheimzinnige hindernis.
Hoe bitter had hij leeren kennen, vanuit de bedriegelijke vervoering, den vernederenden gang naar het mislukte product: hij had een blad papier genomen, het lamplicht getemperd, weggezet wat hem hinderde onder zijn blik... zijn hand lag vol innigen wil tot de heerlijke taak, op het papier... hij staarde erover neêr zijn bevende begeerte... het papier scheen inwendig te glanzen, als wachtte het de bloed-kloppende woorden in zijn schijnsel... Eindelijk vloeide hem een aanvang door den geest; hij zette de aandachtige woorden in broze lettertjes... maar langzamerhand, met de neergeschreven zinnen, die hij fluisterend herhaalde, om den stroom opnieuw te doen opengaan, drong zich een meedoogenlooze nuchterheid tusschen de woorden, die stroef werden, hun bloei verloren... het papier werd witter, verstierf, verkilde... En al meer vervreemdden de woorden zich van hem, en vielen uiteen, of vertoonden hun plots als begoochelde gelaten met plagerige belachelijkheid.
Voor honderdvoudige schakeeringen van gevoel kwamen altijd weer uit de starre taal omhoog diezelfde vormen: liefde, lief-de; en fijnheid; f-ij-n, wat was dat nu? fijn? het klonk venijnig en vijandig; als een giftige naald prikte het in zijn geest. En dan dat eeuwige achterlijf van ‘heid’ erachteraan, en al die ‘heid’-en, die elkaar gedurig in den weg zaten! En wat was ‘o!’ iets zots! o! o! altijd maar weer dat ronde ootje, een dikbuikig heertje, vóórop, als een barok herautje van ontroering! En ‘teer’, natuurlijk: teer; wat was er al niet teer, als je ‘teer’ voelde! waartegenover dan weer de ‘litteraire’ rijkdom stond, om armzaliglijk met ‘teeder’ te varieeren...
| |
| |
Nooit was de vloed der aandoening sterk genoeg geweest, om dit demonisch spelletje, dit abstracte ‘zien’ van de taal te overstorten; en het lokkende leven, dat daarzóó nog vonkelend gleed door zijn hoofd, lag gestolten in vale brokken woord, vernietigd voor hem neer.
Wat was dit toch? Als hij de verzen zijner dichters las, gebeurde het nooit dat ze zich aldus ontbonden gelijk de zijne, die wegrotten onder het geboren-worden. Het waren levende dingen, die bloeiden en geurden, menschelijke stemmen die zongen, orgels die fluisterden en klaterden op den grooten, zachten adem eener goddelijke ziel; zij waren kleurige vergezichten en ruischende zeeën van muziek. En nam hij waar tot de onmerkbaarste versmelting van licht, de subtielste toonverglijdingen, - hunne stralendste apotheosen, hunne geweldigste rythmen in de branding van den hartstocht bevatte hij eveneens. Hij wist zijn wezen als de ether: doordringbaar door het vluchtigste, en voor het grootste een koesterend uitspansel. - En ook wist hij, dat in deze wijde ontvankelijkheid ergens de wondere vlok van eigen scheppingsmacht aarzelende en verlangende drijven moest.
Menigmaal had hij den vreemden droom dat hij, lezend in een zijner meest bewonderde dichters, in Verlaine, in Baudelaire, een overschoon gedicht vond, dat hij niet kende, en waardoor hij zoo diep werd bewogen als wel door geen ander gedicht. Wanneer hij ontwaakte, nog in de warme en weeke ontroering van zijn droom, kwam dit ontstellende tot zijn bewustzijn: het gedicht dat hij daar in bevenden glans had vóór zich gezien, het wàs niet een gedicht van den dichter dien hij las; het gedicht bestond niet. Maar dan was het van hemzelf; dan was het geworden, in ondoorgrondelijke werking, vér in de geheimvolle eindeloosheid, door zijn lichaam omsloten; gemaakt in spheren onbekend, door wie? door wat? door God? door zijn ziel? - Het goddelijk schoone gedicht... hij was het vergeten.
Eens was hij opgestaan en had het nageslagen, in dat wèlgekende, bitter-doorproefde ‘Fleurs du mal’... Hij wìst immers, dat het er niet was... Het volgde op ‘Une charogne’... Daar stond, in de plaats van zijn droom-gedicht, het huiveringwekkend antwoord: ‘De profundis clamavi.’
| |
| |
Telkens weer moest hij overdenken deze nuchtere en tragische waarheid: dat bij 't geen hij gevoelde als een latente genialiteit, als een onvatbaar fluïde van schoonheid, gansch zijn wezen doordringende, hem nochthands ontbrak... wàt eigenlijk? Het talent, nu ja, maar wat wàs het talent? Wat had het moeten zijn in hèm? Iets van durf, van overweldigingskracht, van innerlijke vastheid ook, iets van een diepte van stemming, die niet te verstoren zou zijn... En nog bevroedde hij, hoe geen dezer verklaringen blootlegde de eigenlijke oorzaak...
Hij had zich reeds zoolang aan deze ontgoocheling gewend, en toch werd hij gedwongen, dit knagend leed aldoor weer op te rakelen, omdat het ‘nuchtere’ feit: geen talent, een duister geheimenis afsloot, dat hij besefte te reiken ver achter zijn persoonlijkheid. Want liet zijn gevoel van uitverkorenheid zelfbedrog zijn, - wat dan beteekende het wonder der gedroomde poëemen?
En als schilder had hij nog veel sterker dat gevoel van uitverkorenheid gekend. Het enkele zien van kleuren: de ontluikende, nog jeugdig-weifelende; de pralend-rijpende; de weemoedig-gelatene, die hun alreeds mattere volheid hadden bereikt; en de stervend in teêrste schoonheid verhevene, - het zien van kleur kon een zoo jubelend en weenend geluk hem zijn als géén andere gewaarwording. En hij was er wel zeker van, dat zeer weinigen hem hierin gelijk kwamen. Hij zag het immers de schilderijen van zoomenig ‘meester’ áán, dat daar niet zóó de kleur was ervaren, als hij ze ervoer; dat daar niet zóó in ontroering de kleur was aanschouwd; dat daar niet het mirakel der kleur in nederig verbazen was ontvangen als een goddelijke boodschap.
Hij was de begenadigde, die het natuur-verschijnsel kleur had mogen ontdekken in zijn primitieve wezen; niet als een toevallige eigenschap van vormen en dingen, die, hoewel hen vermooiend, het bijkomstige blijft; maar de kleur omzichzelve. En weer niet de kleur omzichzelve, zooals zij in ontucht werd verafgood door sommige Renaissance-schilders, die de heiligste figuren en tafereelen verlaagden tot drapeerpoppen en toonkasten voor háár glanzendste en wazigste kreuken en plooien: een wellustig boeleeren met de kleur, heimelijke zonde, te feller genoten, daar zij onbemerkt be- | |
| |
dreven kon worden in volle openbaarheid, ja, als vroomheid werd geprezen - maar de kleur als scheppingswonder, als de raadselachtig-schoone verschijning van den Geest, die het heelal doorademt en doorvloeit; - de kleur daarom vol innerlijk leven, lach, passie, of treurnis; de kleur die zich heenvlijt aan andere kleur, smachtende, smeltende tegen elkaar; het diepe kweelen van twee kleuren, die schijnen te verbleeken en te zwijmen in elkanders minnegloed!; - de bezielde kleur, die dus zich vertoont aan de dingen, welke één van ziel met haar zijn, zij de hoogere, die met hare ondoorgrondelijke genade de nooddruftige vormen zalig maken wil.
Zoo zag hij en gevoelde hij de levende kleur, en haar hartstocht, en haar weemoed, - en hij meende, dat hij dit diep aanschouwen voor anderen zou kunnen zichtbaar maken in zijn schilderwerk, zoo goed als de enkele groote schilders die hij boven alle vereerde, het mysterie der kleur, onbewust, begrepen hadden en getoond. En misschien... Was het de vinnige eerzucht, dan wel de diepe roepstem, die hem vóórzei, dat zijn intuïtie nóg dieper peilde dan de hunne, en hem influisterde, onbedacht, den roemrijken toekomst-naam: ‘de profeet van de kleur’...
O, hij kon niet gelooven, dat het dwaze eerzucht was geweest. Daartoe was de pijn te scherp en te smartelijk, - dat hij niets had bereikt.
Toen hij was aangevangen te beseffen, hoe wellicht niet tot de poëzie zijn aanleg hem voorbestemde, had hij met een groot zelfvertrouwen en een groote concentratie zich op het schilderen geworpen. Wat hem ontbrak voor litteratuur, had hij zich voorgepraat, dat was de fantasie, hoog genoeg opvoerend boven het ‘woordkunst’-geknutsel om haar in breede rhythmen te kunnen schrijven, zonder te worden bevangen en ontstemd door de armoede harer verstarde vormen. De kleur, aan niets vaststaands gebonden en in oneindige wisseling van tinten mengbaar, zou hem in staat stellen zich te uiten, onbelemmerd, tot in alle gloedvolle diepten van zijn mystisch-schouwenden geest.
Hij had geweigerd les te nemen, uit vrees voor alles waarin men maar vastraken kan: - geen meesters, geen clichématigheden; hij zou zijn techniek zelf wel vinden. Hij
| |
| |
had hard gewerkt, zonder zich te laten ontmoedigen, een paar jaar lang.... Hij had het gezocht nòch in de voorstellingen van het dagelijksch leven, nòch in de symboliek, maar in de kleur zelve zooals die zich manifesteerde, wonderwerking van den scheppenden geest, aan de aardsche dingen; en deze niet realistisch, doch, naar zijne intuïtie van het wezen dier dingen, in hunne essentieele vormen opgebouwd.
In dezen diepsten eenvoud van opgave lag zijne roeping, meende hij. En fel-bewust van die roeping had hij gewrocht; nù met een jachtigen haast, een ingehouden koortsigen wil; - dan voorzichtig, in innig turen, of hij de kleur zijner aanschouwing kon stáren in de verf.... En ondanks de wrange onvoldaanheid over het resultaat van vele uren heftige begeerte, had hij volhard, zich zeggende, dat de schoonheid moeizaam veroverd wil worden, door worsteling na worsteling.
Totdat hij op een dag zich de hoovaardige illusie, of liet het zijn: het dwaze geloof, herinnerd had, dat hij méér misschien zou worden dan de grootste schilders vóór hem, omdat die het mysterie der kleur slechts onbewust begrepen hadden...!
Juist in die goddelijke onbewustheid lag hunne kracht; in overbewustheid zijn eigen zwakte. Want begeert de schoonheid worstelende veroverd te worden, dan wil zij dat in de hartstochtelijke worstelingen der blindelings-vizioenairen, onbewust van wat zij doen, - doch niet langs de voorbedachte wegen der bewuste doorzettingskracht. Het goddelijke is onbereikbaar, - tenzij het zich wegschenkt.
En het hàd zich weggeschonken, in volle heerlijkheid, aan de ruige, onbewuste, groothartige kerels uit het verleden, met hun machtige handen vol ongeweten teêrheid; nìet aan hem, den klaarbewusten minnaar, die - machteloos bleek.
Men prees zijn werk; het liet hem onverschillig. Van het wonder dat zijn oogen schouwden wáár zij zagen, schuilende, dóór-blozende, zwijmende, opglorende, als een ongerepte gloed van goddelijken oorsprong, die aarzelend of onweerhoudbaar, liefelijk of geweldig, naar buiten uitscheen, - had hij niet dan al te schamele resten vermogen vast te houden.
Dit was de tijd der groote marteling geweest: dat hij dit alles had ingezien, en nog niet gelooven kon; dat hij nog weer terug gegaan was tot de litteratuur en gepoogd had,
| |
| |
door de sterke uitbeelding van zijn wanhoop zelve, in zichzelven te ontdekken een nieuw en wreed talent; om, als hij zag hoe fantasieloos, hoezeer eigen geschiedenis vlakaf copieerend, die bladzijden werden, weg te vluchten uit alle werk in verwarde, snel-weggebeuzelde dagen, zoekende te vergeten in een vroolijk mee-ontvangen van zijn moeders gasten; wandelend en badend met haar jeugdige neven; tennissend, musiceerend, billartend met zijn zuster en de nichtjes; ravottend met de kinderen; nog steeds ‘de charmante jongen,’ die hij altijd geheeten had... Maar achter in zijn bewustzijn knaagde vaag de pijn die nooit zweeg, opende zich de zwarte gaping, trachtte hij weg te slikken het onverteerbaar brok, dat hem plotseling deed walgen van het wuft-verfijnde spel: - Toe, jij Frans! zeg, waar denk je aan?
Op een anderen dag sloop hij naar boven, naar het hooge Noorder-vertrek, dat hij zich had ingericht tot atelier (hij had het gevoel, dat hij zichzelven nasloop) en in een soort van kunstmatige zelfverdooving trachtte hij argeloos nog eens weer op te nemen een van de dingen, die hem hadden toegeschenen het dichtst dan nog aan zijn droom te naderen (en geen oogenblik, bij dit werk, dat hij volvoerde als in trance, was afwezig de andere, de ongeziene bespieder, die hijzelf was) totdat hij eensklaps begonnen was te lachen, hard en hoonend, en een fel karmijnen krats had gegeven dwars door wat hij had zitten droomen in olijfgrijze en oranje toonen.
‘Die streep is nog het mooiste van alles,’ had hij gegrimlacht, ‘je bent geraffineerd, onderbewuste ellendeling! - God, wat een heerlijke kleur! De kleuren van een kakatoe!’
Toen hij deze kwellingen bijna niet meer verduren kon, meende hij op een zekeren morgen, hun oorzaak te hebben gevonden: - Wat was hij ook voor een kasplant! Van de school, niet eens volwassen, achttien jaar, had hij zich gestort in ‘de kunst,’ nog wel in twee kunsten tegelijk, met, ja, wel een rijk persoonlijk ervaringsleven, maar toch eigenlijk zonder ook maar iets van het groote leven te kennen. Hij had wel degelijk moeten gaan studeeren. Dat zou hem allerminst geschaad hebben, maar een mensch van hem hebben gemaakt. Wat kunst was er te verwachten dan hoogstens een allerindividueelst en ijl sensitivisme waaraan niemand iets had,
| |
| |
van een ‘schepper,’ die zelf niet volschapen was! Nog niet eenmaal was hij een man! - De meisjes ‘van zijn stand,’ lieve poppen, leeg, ad-rem, coquet, hadden hem niet sterker aangetrokken dan tot een vluchtige verliefdheid. Van het denkbeeld van publieke vrouwen en wat hij daar ooit, bij een verblijf in Den Haag of Amsterdam, van had gezien, gruwde hij. Hij kende de zinnelijkheid, na de kwajongensjaren, enkel uit droomen; maar uit de folterende wulpschheid van die droomen en hun onbedenkbare, doortrapte fantasieën, wist hij de bëangstende macht der hartstochten feller dan menigeen, die zich ervaren waant.
Hij voelde zich op eenmaal: de gevangene in zichzelf. Hij moest het leven leven, en alles zou anders worden.
Hij zei het zijn moeder: hoe het voor zijn ontwikkeling noodig was, een poos, eenige jaren, te gaan wonen in een groote stad; wat te reizen; de oude architectuur, schilderijen en beeldhouwwerken te bestudeeren; door tooneel, concerten, tentoonstellingen, met de nu-levende kunst in directer contact te geraken; misschien voor eenigen tijd aan buitenlandsche universiteiten colleges te volgen in kunstgeschiedenis, wijsbegeerte, litteratuur... Hij droeg het op deze wijze voor, omdat hij wist dat haar een dergelijk besluit verheugen zou, en dat zij de werkelijke reden niet zou hebben verstaan. Want het was niet van eenigerlei studie, dat hij iets verwachtte.
Te diep had hij een roeping gevoeld, en te hoog zijn begeerte ingesteld op een groot en zeldzaam kunstenaarsschap, - om de gedachte te kunnen verdragen aan een toekomst als ‘man van fijne eruditie,’ ‘man van kennis en smaak,’ of, erger nog, ‘man van relaties.’ Hij haatte alle litteraire handigheid, elk zich indringen door middel van geld of naam, elk vertoon van belezenheid, ja, eigenlijk ook die ‘belezenheid’-zelve, die van een natuurlijk bloeiend mensch een museum maakt; hij haatte vooral, in die weinige ‘kunstmenschen,’ met wie hij door zijn verzen en schilderwerk in aanraking was gekomen, het beluste gesnuffel in tijdschriften en kritieken, het kleinzielige loeren over de horretjes in het hofje der kunst.
Het was geen oogenblik zijn bedoeling geweest, op welke wijze dan ook te gaan naarstig-doen. Hij begeerde alleen:
| |
| |
zich los te rukken uit zichzelve, het was hem om het even, hoe. Hij wou zich overgeven aan een machtige liefde of aan een ontzettende zonde. Aan de grootsche weldaad der schuimende stortzeeën of aan de meest perverse lusten, waar het nachtleven der wereldsteden de felste en geheimste holen in het broeische duister boort. Hij wou zich verlossen in het extatisch gejuich van een groot geluk, of hij zou zijn lichaam in zoo walgelijke uitspattingen vernederen, dat zijn ziel, naar verlossing hijgend, haar eindelijke opvlucht nemen zou.
Hij was toen juist een-en-twintig geworden. Maar de twee en een half jaar, in Den Haag, in Parijs, en in het Gooi, brachten hem allerminst de bevrijding. Zij brachten hem wèl een betrekkelijke rust in 't eind; berusting althans. Hij scheen dus alleen geschikt voor het leven der verfijnde nietsdoeners.
Toen hij aanvankelijk, in Den Haag, eenigen omgang met kunstenaars beproefde, had zijn aanzienlijke afkomst achterdocht gewekt. De grooten hadden hooghartig geweerd wat, natúúrlijk talentloos, met een adellijken naam wel dacht hen te kunnen naderen. Wie hem daarom zòchten, de halven, de snobs, zij hadden hem enkel afkeer ingeboezemd.
Een waarachtige liefde had hij niet gevonden. Waar zou hij ook? Zijn eigen kringen meed hij; in andere verkeerde hij niet licht als vanzelfsprekend; en vindt ooit de groote liefde, wie haar zoekt?
En zelfs de zonde had hij niet vermogen te bereiken. Hij achtte het allerminst een verdienste, want in zijn gedachten was er geen, of hij had haar bedreven tot in alle raffinementen der fantasie. En echter - er wàs daarin iets, dat troostte: de geest had gewild met verwilderde heftigheid, doch iets diepers, de ziel?, had geweigerd met zoo adembeklemmend gebod, dat het lichaam, verlamd, gedwongen was geweest aan die oppermacht te gehoorzamen.
Was dit zoo? Of was het enkel een fraaie voorstelling voor iets ergers: lafheid? Hij had geen lafheid of verslagenheid gevoeld. Hij had alléén gevoeld, op elk beslissend oogenblik, dat het tot een binnengaan, een aanklampen, komen zou: - ik kan het niet doen; het is onmogelijk.
Wel had hij veel gezien en van het geziene bewonderend geleerd; wel had hij, met zijn wijde en fijne ontvankelijkheid, de luister-rijke dagen genoten, - vooral te Parijs waar
| |
| |
't hem toescheen of een atmosfeer van eeuwige feestelijkheid, zelfs in de muséa, als met een ijl goud-vernis alle dingen vergloriede.
Toen had een vriend hem meegetroond naar het Gooi, en daar was hij tot de liefde, de lijfelijke, ingewijd. Hij had er het traditioneele rietgedaakte huisje gehuurd en er een amour gehad met eene jonge vrouw van die nieuwe en heuglijke soort, die volstrekt geen prostituee, doch moderne hetaere, met den jongen man harer tijdelijke uitverkiezing in een vrij en frisch geluk zich uitleven wil. Toch had ook dit bestaan hem spoedig onbevredigd gelaten.
Was het dan deze onnoozele pseudo-idylle van een hutje-op-de-hei, die hij gezocht had als ‘levensdoel’? Dit, weliswaar niet onverkwikkelijke, liefde-leventje, waarbij hij zijn dagen lui en lekker verbeuzelde? Van werken kwam in 't geheel niet; de vage begeerte ernaar, op den achtergrond van zijn gedachten, wist hij enkel een bezinksel van vroegeren fellen wil, want alle gevoel van geroepenheid, de vroegere momenten van extaze en inspiratie, hoe ijdel zij ook waren gebleken, en tot wat levens-kwelling geworden ten leste, - zij begonnen volkomen te ontbreken, hij merkte het als een schamper gemis. En zelfs de dagelijksche verrukkingen van zijn zeldzaam bloeiend ervaringsleven, nu hij niet langer alleen was, en bij het vrouwtje niet dan een banaal mee-genieten en óók-vinden vond, verminderden, en vervalschten zich naar háar bevattings-vermogen. Hij bekende zich een alzijdsche achteruitgang; en het nieuwe zingenot, dat wel geen zonde, maar ook niet de hartstochtelijke vervoering der liefde was, liet een wrange onvoldaanheid in hem na. Was zijn epicuristische natuur wel tot de liefde in staat? Of verhinderde het knoeierig en kwaadsappig artistieke wereldje vol onechtheid, den vrijen groei van elk eenvoudig-menschelijk bestaan?
Al spoedig werd dit Marie-Antoinette-achtig hameau-gedoe - zonder, evenwel, de naiëve gratie der achttiende eeuw - hem onverdragelijk. Hij snakte naar ruimte, naar vrijheid; en met zijn nog dol verliefde, blozende meisje toog hij naar Domburg. Maar de onvoldaanheid bleef. Het leven blééf klein en overvol van haar gezellige nietigheid. Hij haakte naar tijd, naar den tijd, om eenzaam tot zichzelf te komen,
| |
| |
zichzelven te hervinden, - al was hij er zich ten volle bewust van, dat hij juist die opgeslotenheid-inzichzelven was ontvlucht, en dat de eenzaamheid hem niets zou brengen dan onvruchtbare pijn.
Hij dreef door, dagelijks alleen te gaan wandelen; en de bruisende grootheid der zee, de witte verte van het strand, de zilte lucht van wier en vischrijk water, woeien een blank gevoel van verruiming in hem open, en prikkelden hem inderdaad tot versche energie.
Gezeten ergens in een duinpan, dichtte hij in die dagen een aantal ijle verzen, waarin een fijn en nervig rhythme verwonderlijk-vage woorden droeg, - verzen van nog vormlooze, latente kracht; verzen, vervuld van een sterken drang, die echter geen doel wist... Hij begreep, dat deze verzen niemand iets bijbrengen zouden; hemzelf zeiden zij nogmaals, dat zijn wezen zeer hoog van gehalte was, en nutteloos. Kwam hij thuis, dan ervoer hij de kleine knusheid van het vrouwtje als een vernedering dubbel hoonend, daar zijn onnutte geesteshoogheid de tegenstelling nauwelijks waard scheen.
Hij had het meisje nooit gemind dan als een fleurige lustgenoot; haar discours, onvermijdelijk over kunst of kritieken, was onverduurbaar. Zij was hem geweest een meisje van louter plezier, om mee te wandelen, te lachen, en jong te zijn. Nu hij haar vaak alleen liet, bemerkte hij, dat zij van haar kant, meer dan enkel als een partner van geneugten, ging hòuden van hem. Zij werd minder vroolijk, gedrukt, humeurig soms, en jaloersch; en de enkele verliefdheid in den man, verdraagt dergelijke toevoegsels niet. Zij begon hem te ergeren; haar niet meer uitgelatene, niet meer luchtigbekorende, maar fleemende aanhaligheid, stond hem te kleffer tegen, naarmate hij pijnlijk bevroedde, dat dit in haar een dieper gehechtheid beteekende.
Zij hadden elkaar wel te voren gezegd, vrij zich te verbinden en vrij te blijven, maar een beklemd gevoel waarschuwde hem, dat groeiende liefde in haar hem iets als een moreele verplichting ging geven. Hij voorzag, dat de gedachte, haar met een breuk tusschen hen een werkelijk verdriet te moeten doen, hem zwaar zou vallen, ook al zou hij haar zijn gaan haten.
| |
| |
En tegelijk vroeg hij zich af, of dit hoe langer hoe meer benauwend en tot niets dan tot zinnelijke bevrediging dienend samenhokken het leed rechtvaardigde, dat hij met deze wijze van leven zijn moeder aandeed, - hoe lief die ook in alles berustte als in het onvermijdelijke. Doch had zij eigenlijk geen gelijk, als zij met die zachte stem, bescheiden verbergend haar eigen verdriet, dit leven hèm-onwaardig noemde? Wat wàs dit ten slotte voor een bestaan, dit zoogenaamde dichterschap, neerkomend op een kwajongens-achtig huwlijkje-spelen zonder consequentie noch verheffing, klakkeloos bekostigd van het geld uit haar moederlijke handen, en dat hij slechts het zijne mocht vinden, omdat zijn Vaders lichaam verteerde in een pralend familiegraf?
Nog eenige weken ging zoo het leven voort, - totdat op een nacht de smadelijke waarheid hem drong als een doorn in het brein: dat bij de liefdedaad hij 't eigen lichaam heeter liefhad dan het hare; en dat zijn liefdeloos wellustspel een misdaad was geworden.
Toen, vol pijn om haar, en vol schaamte over zichzelven, zeide hij haar, dat zij uit elkander moesten gaan, en keerde hij voorgoed naar zijn oude kamer, die hem wachtte, in het voorvaderlijke ‘Hooge Huis ter Lely.’
Hij zou het leven verdragen gelijk het hem, nutteloozen genieter, geschonken werd. En hij zou wachten, waarschijnlijk tevergeefs, of ooit een werkelijke liefde een keer zou brengen in zijn lot.
Sinds den herfst was hij nu weer hier. Het was goed zoo. Hij leefde naar zijn natuurlijke bestemming, een jonge edelman als elke andere, met alleen die vreemde ‘pose’, voor zooiets van ‘artiest’ te willen doorgaan... Hij hóórde, hoe zij, op de naburige kasteelen, van hem spreken zouden: ‘Je ziet niets aan hem, hij tennist, billart, uitstekend; een goed danseur; een elegant ruiter; een charmante jongen. - Die hobby van hem... Hij heeft dat natuurlijk allang ingezien: Caprice de jeunesse...’
En zijn moeder, zij was zoo gelukkig, hem weer bij zich te hebben! En ook háár hoorde hij praten inzichzelve: ‘Haar gróóte conquête! O, hij was niets veranderd, haar jongen, God dank! “Bon sang ne peut mentir.” Hij was zoo lief
| |
| |
voor haar. Och, hij was altijd een goed kind geweest... En hoe lànger hoe meer: zijn grootvader... Wat een gedistingeerd diplomaat had hij kunnen zijn!... Maar o, zij was tevreden... Hij leek ook niet ongelukkig... Hoewel... zou hij nog schrijven?... Zij dorst niet vragen, of hij nog socialist was...’ En, even goedertieren lachend: ‘nu, dàt had zij nu nóóit zoo heel erg opgenomen... Dat was de jeugd geweest... wat blague misschien... Heerlijk maar, dat hij weer thuis was...’
Hij wist het zoo precies, hoe zij over hem dacht, en hij liet het er maar bij; hij had het vroeger wel eens beproefd, maar redeneeren kon zij niet, die lieve moeder. - Zij wist niets van hem, en zij spraken altijd over aangename en vertrouwelijke zaken.
Maar met één gezegde kon zij hem soms op eenmaal doen wakker schrikken uit den vriendelijken sluimer van het dagelijksch gesprek; wanneer zij, met dat lief en opgetogen toontje, meenende hem een genoegen te doen, hem plotseling bracht tot het vreemde zelf-bewustzijn van voor het stereoscoop-plaatje: ‘net je grootvader!’ - De gelijkenis was dieper dan zij dacht: - van buiten de glimlachende rust; van binnen de onheelbare smaad. Want ook hij, glimlachend, in zichzelf besloten, ging ook hij niet door zijn leven als door schitterlichte zalen, die ledig zijn?
O, hij was tevreden; en zéér gelukkig waren zijn dagen, wevend hun zilverig web van toover-teere schijnsels vóór den afgrond van zijn wanhoop. Nu hij dit schoon en duister Zelf hervonden had, en zijne eenzaamheid, nu schiepen als vroeger zijn fijne zinnen, van morgen tot middag, en van middag tot avond, hem schoonheid zonder eind.
Heel in de vroegte, dezen paradijzigen zomer, was hij al in den bloemen-tuin. Zijn hoofd gleed door den uchtend-wind, zijn lichaam liep als in een bad van koelte; hij proefde nog de fijnheid der even-getrokken thee aan zijn gehemelte; hij ademde de versche aardlucht van beregend zand en de vochtverneveling der natte blâren. Zoel woei de zoete roke der jasmijnen het eerste vollere geluk in hem op; dan naderde hij stil de gelukzaligheid van de bedauwde rozen...
Dit was de wijding van zijn dag, en zijn morgen-gebed. Hier ging hij zijn oogen wakker-betten aan de schoonheid.
| |
| |
Hier was haar teeder uchtend-hoogaltaar dat niemand kende.
Over de doffe, fijne kleur der bolle blaadjes lag de dauw als een glanzend waas, en langs den weeken, gaven rand van ieder blaadje waren de ronde druppeltjes al vonkelend geregen, 'wijl huiverend uit het koele hart hem groette de ijle reuk, te jong voor weemoed, en nochthands weemoedig.
Zoo toefde hij, eenzaam, voor dit eenzaam wonder in de lucht: een roos, gansch opgevangen en gebaad in vloeibaar kristallijn, uit lucht geworden: een roos van rozebladen, gevat in een Roos van hemeldauw; mystiek roos-juweel, dat wegstijgt voor de eerste morgenzon... O puurst vervluchtigen, o reinste hemelvaart! - Als te zeven ure de eerste menschen komen, staan in het park de hagen der stamrozen.
Hij deed dan, vóór den ontbijt, nog een korte morgenrit. En ook deze oogenblikken waren hem een fier en teer genot. Hij genoot al het betreden der stallen met hun heerlijken, heeten dierengeur; den goeden geur van stroo, en leer, en haver, en van de sterke, edele beesten-basten allermeest. Geen dier beminde hij zoozeer als het paard, het argelooze, zondelooze, hartstochtelijke en zuivere bij uitstek. Het voorbeeldeloos zindelijke ook! Bij welk ander beest is appetijtlijk, wat bij het paard het naïeve opendoen is van zijn zwart caoutchouc beursje onder den staart, om door te laten zijn goedronden aalmoes voor de musschen? Bewees die reinheid niet, dat het paard het verst gevorderde, 't minst met de materie bezoedelde, en dus waarlijk het edelste dier der schepping is? O hij hield van het verhevene en toch zoo tragische paard, het prachtig-gespierde en nochthands weerlooze; gevoeliger, kwetsbaarder dan de mensch. Hij hield bovenal van zijn ranken, nerveuzen vos, die, zoodra hij hem komen hoorde, van vreugde reeds hinnikte, - met welk een bijna smartelijke exaltatie! Hij klopte hem op den weligen hals, en het ros, in hulpelooze liefde, bewoog zijn grooten kop naar hem toe, met het vochtig-donkere weemoedsoog. Dan stampte hij met den achterpoot en wrikte en zwiepte zijn korte staartje.
‘Ja, mijn jongen,’ had hij hem eens gezegd, ‘jij ook bent van een ras dat verdwijnt.’ En teeder hem strijkend over zijn goedgeroskamde flank, als zijde glanzend: ‘Jouw ranke
| |
| |
adeldom, mijn beest, edel van vormen, edel van geur, zal hebben te wijken voor de grauw-bestoven, stinkende auto, - zooals de mijne wijken zal voor...’ Hij had, beschaamd, de vergelijking niet voltooid.
En hem naar buiten leidend, fluisterde hij bij den schoonen paardekop: ‘Mijn jongen edelman, mijn vriend, kom, wij gaan...’
Door den vonkelenden morgen draafden zij beiden, de fijne, slanke centaur eener weldra legendarische wereld.
Zoo, als die eerste morgen-uren, was heelzijn leven van schoonheid gemaakt. Doch er dreef door die schoonheid, hoe bloeiend ook - gelijk onzekere herfstdraden glinsterend drijven - de immer rékkende deining van zijn weemoed; er hing door die schoonheid een waas van sterven. Elke schoonheid, die hij ontving in zijn tintelende ontroering, stierf voor de volgende. Honderden schoonheden stierven aan hem op eenen dag. Hij leefde bij het sterven zijner verrukkingen. Niet eene mocht hij vasthouden, niet eene mocht hij voort doen leven in de eeuwig-levende schoonheid der kunst. Hij was één stervende schoonheid, en de altijd aanwezige, gedwongen toeschouwer van zijn eigen schoonen dood.
Hoe was het toch, dat de muziek, die wellicht met de àllerschoonste droomen zijn stervend genie omtooveren kon, hem nimmer had teleurgesteld met eigen, beperkt talent, - en dat het weinige, dat zij hemzelf veroorloofde te doen, hem soms kon troosten over al zijn pijn?
Was het misschien, omdat hij al heel jong had les gehad in de muziek, en dus, heel jong al, had leeren inzien, hoezeer zijn muzikale aanleg onvolkomen was? Had dit hem behoed, in deze ééne spheer, voor het verraad zijner alomongrijpbare schoonheid?
Hij had een zeer zuiver gehoor en, waar zijn wezen één rank bewegen was, had zich zijn maatgevoel reeds vroeg tot een hoogen graad van verfijning ontwikkeld. Dan stortte al spoedig zijn helder en hevig voelen gloed en klaarheid in zijn voordracht. Maar ook, na korten tijd, haperde er iets.
Niet bij het spelen op de piano noch, op de viool. In de snaren lagen wel niet, als op het klavier, de klanken klaar, doch zijn onfeilbaar gehoor gaf aan de zich oefenende vingers
| |
| |
het onfeilbaar zich plaatsen, waardoor ook op de viool de noten voor-de-hand zijn. Doch als geen druk op toets of snaar den toon deed hooren; als zijn stem uit eigen bronwel den nooit nog gehoorden toon moest maken naar de aanwijzing van het notenschrift, dan had hij den sprong in het duister, naar de onbekende noot, niet met zekerheid-vantreffen gewaagd. Wat hij kènde, dat zong hij vanzelf en feilloos, maar zingen van het blad, dat had hij niet kunnen leeren.
Dit was een waarschuwing bij den aanvang. Want waar hij zoo groot en verfijnd van muziek genoot; waar hij zoo alle lichtste schakeeringen, alle geheimste verglijdingen en verbrijzelingen ervan vatte; daar scheen ook déze kunst tot het diepe bedrog van zijn leven voorbestemd geweest.
Ook in de muziek had hij ervaringen van een hoogere orde. Somtijds, in den spoortrein of in het rijtuig, en vooral wanneer hij, op zulk een reis, in de lichte overspanning verkeerde, die zoo vaak zijn hoofd verstrakte, - dan begon er, heel ver in zijn bewustzijn, te ruischen een rijk en fijn orkest, dat hij met één gedachtewenk gebieden kon, en welks angstige volkomenheid hij als verstard beluisterde. Hij liet dan spelen door dat geestes-wonder, gaande gemaakt misschien door het veeltonig gedreun der verschillende metalen onder en rond zich om, - hij beval dan wàt hij wilde: die ouverture, deze symphonie; of wel het stralend hoorngeschal, de statige, vierstemmige signalen, welke hij zich herinnerde van een jachtpartij in de bosschen van Fontainebleau. Soms week die muziek-hallucinatie weg van het bestaande en fantaseerde voort. Dan gebeurde het wel, dat er een extatische uit-elkander-opstijging van accoorden ontstond, die, overhevelend van voorgaand in volgend, nimmer eindigde en verijlde tot zoo duizelingwekkende hoogten van geluid, als het menschelijk oor niet meer vernemen zou kunnen...
Een enkele maal ondervond hij dit alles in de stilte der nachtelijke straat of op zijn kamer, wanneer hij langen tijd en te ingespannen naar muziek geluisterd had. Het waren de wakende droomen van een geniaal componist. Doch hier wist hij beter, van der jeugd af aan, en het kwam niet bij hem op, ooit iets van componeeren te beproeven.
| |
| |
Ook op de viool, ondanks de lenigheid van zijn pols en de losheid van zijn vingers, had geen oefening hem kunnen brengen tot meer dan gewone vaardigheid; terwijl uit de knop van zijn ronde en reine kindersopraan een mannestem ontsproten was, wel gloedrijk als hij hartstochtelijk zong, doch zonder genoegzame soepelheid in lichtere partijen.
Aan deze voorkennis van middelmatigheid dankte hij de eenige uiting van zijn overvolle hart. Omdat hij vooruit wist, dat zijn daad van muziek geen beteekenis kon hebben, was hij er juist toe in staat. Hij gàf zich aan zijn zorgeloos spel; en zijn immer trots verzwegen leed, hij kon het uitklagen op de snaren, hij verloste er zich van in zijn wild gezang.
Hij speelde nooit voor anderen. Zij zouden het ook niet begrepen hebben. Hij zong en speelde vaak tegelijk, oude duetten voor twee violen, waarvan hij zong zijn eigen partij, zich met de andere begeleidend op zijn zangrijk instrument.
Dit zingend vioolspelen, en dit viool-doorweende zingen, dit twee-stemmig gezang van zijn twee eigene stemmen, hij had het opgevoerd tot een verwonderlijke, hartstochtelijke éénheid. Het vioolspel vlijde en voegde zich onder het gepassioneerd gezang, het omvangende met zijn zware en teere strijk-accoorden, - en de zang, teeder zich overbuigend, zijn natuurlijke overmacht concentreerend tot een diepe innigheid, wiegde zijn vervoering in de rijke muziek der snaren. Het was of in de eenzaamheid zijner ziel het mystieke huwlijk werd voltrokken van manlijk-fiere teerheid en vrouwlijkzachte kracht. Narcissus schouwde neêr in den innerlijken spiegel, en omhelsde zichzelven in een smartelijk verdwazen...
Een heldere jongenslach schaterde buiten. Hij waakte op... De zon was niet meer aan de vensters, er hing een broeiend-blauwe schemer door de kamer. En langzaam deed hij de blauwe rolgordijn omhoog gaan.
Ver over het park en het tennisgazon dampte en trilde het goudene vooravond-licht. Hij zag de witte silhouet van zijn zuster zwenken en achteruitbuigen en slaan den bal, en zijn jonge broer in een framboosrood truitje springen als een diertje voorover en hem terugmeppen raaklings over het net.
Hij lachte even: goed zoo, jochie, - die apekop deed
| |
| |
het al zooveel beter dan zijn zuster het ooit leeren zou... Die pofte den bal nog altijd terug in veel te gemakkelijkopvangbare bogen! - Hij hield van dit spel; hij was vlug en kalm, en de luchtige, onvermoeiende behendigheid, ervoor noodig, gaf hem vreugde.
Dan streek hij met de hand over de oogen; het licht was fel; hij had wat hoofdpijn.
Ja, dacht hij, toevend nog aan het venster, - dàt kon hij, zoo'n spelletje, waar je alleen een lenig lichaam voor moest hebben; - en dansen, dat kon hij ook! Maar dansen was wel iets heel moois, voor wie er het wezen van verstond. Hij danste soms, alleen, op zijn kamer... Dansen was mooi, en meer dan enkel mooi, omdat je daarin onbekommerd je lichaam kunt laten gaan, gelijk het inwendig altijd zou willen, met strekking van beenen, met spitsing van voeten, met uitbuiging wijd-verlangend van armen, met rekking heerlijk van heel je lijf. Dansen was, voor den verfijnden mensch, de natúúrlijke beweging; volstrekt niet iets gewrongen-kunstmatigs, maar een kunst, die, direct, met je eigen lichaam, gaaf het veredeld innerlijk uit. In de Fransche dansen ten minste; in den gracieuzen, precieuzen menuet, zoogoed als in den meer modernen ‘pas de quatre’, en zelfs in de goedig-ouderwetsche, maar toch, als men maar dánsen kan, galante en zwierige, kunstig dooreengespeelde quadrille.
Hij danste zelden meer; hij haatte het haatlijk ras der flirtende freuletjes uit zijn omgeving.
De laatste maal was geweest, voor eenige maanden, bij zijn oom...
Er waren enkel de oude dansen gedanst. Zijn oom, zeer conservatief, duldde niet de onvoegzame Amerikaansche ‘steps’, die toen juist ingang begonnen te vinden. En er was een jonge vrouw, die niet, als de anderen, uit modezucht, de ranke Fransche gratie minachtte. Onder de flonkerende, kristallen lusters der groote balzaal gingen zij licht en statig, met een even vatten van vingertoppen, een heffen en dalen van buigzame polsen, de armen zacht gestrekt, - een gracievol toe en afbuigen, om dan luchtig elkaar op te vangen in vier maten langzamen wals. En ook in de quadrille des lanciers hadden haar lachend-bevallige naderingen, haar sierlijk figuren-spel, en haar voorname révérence's hem bekoord.
| |
| |
Toen was het gebeurd, in den ‘pas de quatre’, dat hij langs een der spiegels zichzelven zag, achterover geheld, danspassend als een circuspaard... voorbij datzelfde hooge, zwarte venster, waar ééns, in den nacht, hij in bespottelijkserieuze hoovaardigheid zichzelven bekleed had met het meer dan koninklijk gewaad der leliën: het geestes-koningschap der menschheid.
En hij was voortgedanst, werktuigelijk, met van binnen een schellen schaterlach, als een gewonde gèk, die bemerken zou zijn laatste horlepiep te strompelen over de trappen van een altaar. Hij danste over de heilige plek van dien dwazen, prachtigen nacht, - lichtvoetig vertrad hij zijn hoogen waan, - hij wìpte, makaber, over het graf van zijnen dooden levensdroom.
De honende smart van die ure leek thands nog feller teruggeboord in zijn heete hoofd, dan zij toen in hem was opgelaaid. Want hij voelde het nu klaarder en onverbiddelijk, nu hij, dieper peilend, het dansen zoo schoon, ja, zijn schoonste natuur kon vinden, - hij zag nu opeens, wat het zeggen wilde, dat hij in diezelfde hoofsche zaal zijn dwaas-hoogste trots en zijn diepste vernedering had geproefd. Zij wàren niet in wreede tegenstelling, zij waren innig verbónden, die twee momenten. En dat verbond, het was zijn heil en zijn doem, het was het noodlot van zijn leven.
Het was zijn edel geslacht, dat hem zoo fijn had gemaakt; dat al zijn zintuigen had opgevoerd tot hun hoogste ontvankelijkheid; dat hem in één aanhoudend genieten deed gaan van al zijn dagen; dat altijd en overal de schoonheid ontstak voor zijn schoonheid-zieke wezen, en dat zijn spelend of dansend lichaam vanzelf tot zoo sierlijke schoonheid styleeren zich deed.
Maar óók dankte hij het zijn edel geslacht, dat deze rijkdom, die in hem leefde, mèt hem sterven moest.
Dat was de vloek van zijn geslacht, dat het zich had gekoesterd en gekweekt tot geraffineerde precieusheid, en tegelijk zich had ingehouden, voornaam, en alle uiting als onwelvoeglijk bedwongen, tot het zich niet meer uiten kòn, - dat het schoone droomen had gevoed en zich gëoefend in ridderlijke deugden; dat het zijn geest had gewet in veldheersbeleid en wikkend staatsmanschap, doch immer de uitvoerende daadzelve aan anderen had overgelaten.
| |
| |
Hij had geen spontaniteit; hij had geen werk-macht; er was een duistere plek in zijn denken, die vóór den lichtenden vloed der ontroering schoof, zoodra die uit wou stroomen; er was in zijn hoofd een stompheid voor de Daad.
Hij was de top van zijn geslacht, de opperste bloesem; al de kostbaarste sappen en al de edele verfijning ervan hadden zich opgestuwd tot hem. Zijn lichaam, overschoon gevormd, bewoog zich met den natuurlijken zwier en het evenwicht, verkregen in eeuwenlange cultuur. Terwijl zijn geest in zich had saamgetrokken en verwerkt tot de rijkste gevoels-harmonie: al de schuchtere teerheid en het gitaar-getink der burchtvrouwen, en al de droomen en zangen der pages, het geslepen vernuft der staatslieden en de zinnen-verzoeting der hovelingen, uit wie allen hij was geworden.
Zijn geslacht voelde hij onder zich als de kostelijkste teelaard, - maar tevens voelde hij zichzelven als de tot haar ijdelst schoon getrokken bloem, waarvan alle de meeldraden bloembladen geworden zijn, doch die dan ook géén meeldraad meer heeft; een volste en schoonste roos, - doch die onvruchtbaar is.
Hij zag naar het jeugd-portret van zijn grootvader, dit zeer bekoorlijk, jong en bleek gelaat, met dien nauwlijks merkbaren, tragischen glimlach. En hij zag, in den zwartzijden stropdas, de gouden speld, bloedende met de twee kleine koraaldruppen.
Hij ging naar zijn schrijftafel en nam uit een der laden het schildpadden étui. Langen tijd zat hij, beturende dit vreemd sieraad, den fijnen, gouden ponjaard, bleekrood druppelend op de zilverig-blauwe étui-bekleeding. En hij dacht aan den verren feestavond, dat dit nietig en leed-geladen voorwerp hem geschonken was.
‘Het is dan nu mijn embleem,’ peinsde hij, ‘ik moet het gaan dragen.’
Hij stond op, en in den spiegel zag hij de witte Van Dyck-hand, waarin flitste de gouden speld. Doch daarboven de felle, ronde smaragden, die zágen en hem vingen in hun obsedeerenden blik: den gevangene in zichzelven.
| |
| |
| |
Tweede Gedeelte.
Ha! de gelukkige jonge man. Hij kwam langs den spiegel, en onwillekeurig, in het voorbijgaan, zag hij: zijn stralend gelukkige gezicht! Hij deed een stap terug: nog éénmaal zóó zich zien; zien, één oogenblik, den bevrijde! den opene, vol-gestroomd van jong, levend menschengeluk!
Mijn God, mijn God! stamelde hij, juichte hij, fluisterend, hijgend. En hij sloot de oogen, en hij gooide zijn kop naar achteren, van verrukking. Zijn kòp, ja, de jonge kop van een gelukkig mensch!
Dan werd hij plotseling stil van vromen ernst, en zat een poos voorover, zijn hoofd in zijn handen, weggedoken in ademlooze zaligheid.
‘Lieveling, lieveling! o mijn heerlijkheid,’ zei hij eindelijk stil voor zich heen. En dóór den warmen zomerdroom van zijn liefde-gepeins aanschouwde hij haar heerlijke, franke gelaat, haar heerlijke, warm-bruine oogen, alsof zij het zonnegoud van haar groote liefde naar hem uitstroomden, haar ruwgevormden mond met de blanke, onregelmatige tanden, en haar heerlijk-trouwhartigen lach.
Hij zag plotseling ook weer dien heftigen blos en haar prachtige verontwaardiging in dat moment van misverstand, op den corridor naar de leerkamer, waar zij, de dorpsonderwijzeres, zijn aartsdomme broertje les ging geven. Het was op dat oogenblik, dat hij, aan haar trotsch gelaat, vuurrood van toorn rond de toornige oogen, binnen het goud-doorlichte haar, - gevoeld had de schoonheid en de kracht van het volk, en meteen, als één vlam door hem heen, de groote liefde.
En nu, hoe ging van dit vol-krachtig wezen eindelooze teerheid uit! Hoe eenvoudig stond zij tegenover hem, nu eenmaal haar trots om het standsverschil overwonnen was. Met welk een ernstig en zuiver ontzag sprak zij zacht over wat zij mooi vond in zijn ouden adeldom, in een schoone en zinrijke wapenspreuk als de zijne, terwijl zij toch vol vertrouwen zijn gelijke wilde zijn. En met welk een milde grappigheid koesterde zij, wat zij te onmannelijk-fijn in hem meende.
En hijzelf, als in een zoel, licht woud, staarde hij den een- | |
| |
voud binnen van deze klare meisjes-ziel. En hoe grenzenloos had hij haar lief, verbijsterd om háár liefde die hem een wonder scheen, en altijd weer opnieuw ontroerd om de zuiverheid en de liefheid van heel haar wezen! Hoe aanbad hij het onargwanend élan van haar zonnigen hartstocht!
O, hij hìeld van haar; van àlles aan haar hield hij: van haar gave, lieve handen, zoo zonder eenige verfijning van mooi-gewelfde nagels of zorgzaam-gekweekte blankheid, en daarom juist zoo warm bekorend, - werk-verweerd, maar toch meisjesachtig-mollig aan de welig-buigende, krachtige pols; hij hield van haar onwetende, stevige voetjes; hij hield van haar oortjes, geestig en zoet; en bedwèlmen deed hem de weelde van haar stroomend-blonde haar, de blonde donzigheid van haar zoeldoorbloosde wangen. O! het heerlijke kind!
Dat waren nu al vier stralende weken, die hem máánden toeschenen, - na dien wonderbaarlijken avond dat zij, op zijn alles verklarenden brief, gekomen was om hem te ontmoeten op den weg achter de dorpskerk.... Twee uren had de worsteling geduurd, de worsteling van haar trots tegen een standsverschil dat haar, dacht zij, vernederen ging, - totdat zij het had gevoeld, hoe er in hem enkel nederige eerbiedigheid was, en zijn naakt, bijna schamel verlangen, een mensch tusschen menschen te worden, plotseling de diepe ontferming van haar liefde had gewekt. O, het openstralen van deze bloem, deze loutere vrouweziel, die zich opeens hem had toegewend, voorgoed en volstrekt! O, de macht van dien eersten, geweldig-ontluikenden liefdeblik in haar opkijkende oogen, en den grootschen ernst van haar schoonen, ruwen mond. En o, de ontzaglijke kus, die ontbloeide als een mysterie van goud-roze licht tusschen hun schemerende, verstervende gelaten...
Den nacht na dien stillen, warmen avond, was een onweer losgebroken, en in de stormachtige ochtendkoelte, verdwaasd van geluk, was hij getogen de ruischende, bruisende dennenbosschen door, over de hooge heuvels, en nooit was een grandiozer muziek-extaze in hem opgestoken, hooger en hooger wervelend in spiralende ommegangen van schreiende en jubelende koren, tot eindelijk op den hoogsten heuveltop, de nieuw-gewasschen, blinkende wereld zonnig en sterk voor
| |
| |
hem openlag, en de muziek zich in hem legde tot één machtig accoorden-spel, één veel-stemmig en breed-uitzingend woord: Herboren! Herboren!
Herboren voelde hij zich, en iederen dag weer opnieuw. En lange maanden zou hij dit heerlijk gevoel behouden; herboren te zijn tot eene nooitgekende menschelijkheid, tot een nieuwe, zonnewarme aarde, verrukkend en ruig van nieuwheid.
Zij was een kind van dorps-menschen, kerkelijk grootgebracht, dan door de school-omgeving in de naburige stad, waar zij tot onderwijzeres was opgeleid, sociaal-democrate geworden, doch dit met de ruimheid dier verstandige en argelooze landbouwers-naturen, te zeer nabij aan de groote Natuur, om leerstellig te kunnen verdorren.
Nu werd werkelijkheid in zijn leven, wat hij vroeger reeds zonder weerstand in theorie had aanvaard. En die werkelijkheid, door de heerlijke gestalte zijner liefste bezield, werd hem een hartstocht.
Hij kwam in het eenvoudig gezin. Haar vader en moeder, kleine landbouwers, die tevens een kruidenierswinkeltje hielden, ontvingen aanvankelijk den jongen kasteelheer met groote terughouding. Wel erfelijk-onderdanig in hun zwijgzaamheid, doch niettemin vol argwaan en vrees voor hun dochter. En ofschoon zij hem later leerden vertrouwen, zij bleven het in hun ziel een vreemd geval vinden, waar zij geen weg mee wisten, en nimmer noemden zij hem anders dan ‘jonker’.
Hij echter genoot van deze lage boere-kamer, waar zijn liefste was opgegroeid, en waar haar groote eenvoud, door den natuurlijken tact van haar liefdevolle wezen, nog altijd in paste. Met de ellebogen op zijn knieën zat hij neer in zijn hoekje en sloeg gade haar stille, gulhartige doening, - tusschen haar moeder, de goede schommel in het spannende zwarte jak, het witte gebreide mutsje om haar ietwat ongezondbleek maar uiterst zachtzinnig en beminnelijk gelaat, en de korte, stoere gestalte van haar vader, de donkerblauwe hemdsmouwen uit zijn vest, en de stijve, zwartlaken pet op zijn mageren, rooden kop vol leukheid. Hij vereerde deze voortreffelijke menschen, die háár ouders waren; en altijd weer was het hem een vreemd-hoog geluk, dat in den beginne
| |
| |
de heugelijke ergheid had van een verboden en toch als goed gevoelden omgang, dàn hoe langer hoe meer een innige wijding verkreeg: hen nu reeds te noemen wat zij hem worden zouden: vader, moeder.
Weldadig waren hem deze uren als géén andere. Hij voelde zichzelven, grafelijken leeglooper, als een paria, toegelaten, goedertieren geduld, aan den heiligen haard van het arbeidzaam leven...
Het kwam hem voor, of hij nu eerst den deugdzamen smaak van spijs en drank waardeeren leerde, als hij uit ‘Moeders’ breede handen den kop koffie ontvangen had en de snee honinggeurige koek. En hij poogde alle vroegere smaak-verfijning nog meer te vergeten, dan dat hij ze verachten wilde, - bij deze zuivere gave, waarvan het aandachtig drinken en eten hem was als een bijbelsche handeling.
Dan zag hij háár zitten, bij het raam, haar heerlijk hoofd met het goud-doorzonde haar over verstelwerk gebogen, - en zij leek hem een ideaal-beeld van gelouterde menschelijkheid, dat niets boersch had en ook niets ‘damesachtigs’, in den zuiver-geplooiden eenvoud van haar paarsgebloemde kleedje, zedig omsluitend de blankheid van haar hals, - een jong en blond menschenkind, heerlijker, want inniger, dan een Engel Gods had kunnen zijn.
En hij stond op en legde eerbiedig en beschermend den arm om haar teederen, stevigen rug, zijn wang in haar zoelzonnige haren.
En moeder, met haar goelijken glimlach, keek hoofdschuddend vader aan; zij kon er niet bij; zij moest er eigenlijk om lachen. En vader, nauw bewegend zijn mager-rooden, leuken kop, keek oolijk en slim of hij iets méér begreep.
Maar nog daadwerkelijker dan met haar ouders, toch altijd bevangen in de feodale traditie's, werd hem de omgang met Mina's broers een ruw-geneeskrachtige verheugenis. En stalender wedervoer hij den bijna beleedigenden trots en de achterdocht, welke hij te overwinnen kreeg in den oudste, Cornelis, den boekhouder uit Amsterdam, die slechts van tijd tot tijd zijn ouders bezocht, - dan het warm vertrouwen en de bewondering van Jacob, den jongste, den gullen gezonden knaap, die, onderwijzer als zijn zuster, elken Zaterdag overkwam uit de naburige stad.
| |
| |
Toch werd ook het vertrouwen van dit zuiver hart hem een zeldzaam genot, en Jacob's onverdiende bewondering bracht hem van streek. Schroomvol zat hij tegenover hen, de jonge schoolmeester uit het volk, en blikte dan plotseling naar hem op met dien warmen blik, alsof hij tusschen zijn zuster en dezen edelman, die, tot hun eenvoud overbuigend, zich tot een nieuwen mensch verhief, het toekomst-wonder van het socialisme werkelijkheid geworden zag.
Inmiddels, met vrijwat meer recht naar hem docht, bewonderde hijzelf dezen ongerepten jongen, dezen aandoenlijknaïeven geloover, met zijn ‘papieren boordje’ onder den prachtig-eerlijken kop, en uit zijn te-korte mouwen zonder manchetten de vleezige, vaste handen met de vierkante vingertoppen, - deze argelooze handen, door welker sterken, blijden handdruk hij zichzelven voelde slaan tot de ridderschap der volle menschelijkheid.
Hij gevoelde dat hij, om zulk een handdruk waardig te worden, zelf ‘de handen uit de mouwen’ zou hebben te steken; en dat de echtgenoot van dit goud-edel volkskind geen uitzuiger blijven kon van landbouwers en daglooners, verschanst, als een spin in zijn web, op zijn voorvaderlijk kasteel.
Het was een Maandagmorgen, op zijn vroegen rit te paard, dat hij dit inzag... en tegelijk de eerste twijfel sluipen vond door zijn gedachten. Wat moest hij voor vak of werkkring beginnen, nu hij al een man van vijf en twintig was? Zou hij met een hamer door Den Haag gaan loopen, als in den eersten tijd van het Hollandsche socialisme Domela Nieuwenhuis? Aanstonds verwierp hij elke geforceerde fraiigheid in de keuze van een beroep. Onderwijzer te worden, of timmerman, of iets anders; met alle geweld ‘zelf zijn brood verdienen’, dat was theatrale dwaasheid. Doch hij kon de partij steunen, een courant redigeeren, al wat van zijn gaven te exploiteeren viel, ten algemeenen nutte beschikbaar stellen... Hij voelde, als een brok in zijn keel, dat hij zich niets wijs moest maken, want dat bij elke practische gedachte een innige onwil hem verlamde. Het wàs niet, dat hij rijk wilde blijven, kasteelbewoner, nietsdoener van aanzien. Naast zijn heerlijke vrouw was dit ìmmer- | |
| |
geminachte leven voortaan ondenkbaar. Hij snakte ernaar, den schoonen zuiveren eenvoud der haren deelachtig te worden; maar hij begreep, dat hij niet door afstand-doen alléén tot dien eenvoud in kon gaan; dat er ook zou moeten zijn de dagelijksche taak, de... Daad.
Hij schrok van dit woord en deed zijn vos versnellen in draf, en dacht aan zijn mooie, sterke volkskind. Een scherpe pijn doorvlijmde hem, hij beet zijn knevel in zijn onderlip.
Toen hij zijn paard in den stal had geleid, en het dier vol hulpelooze liefde den nadenkenden kop naar hem heen wendde, legde hij zacht zijn hoofd aan het zijne:
‘Wij zijn maar luxe-dieren, mijn rillende beest. Jou kunnen ze niet spannen voor de sleeperskar: en mij...’
Hij voltooide zijn woorden niet, en klopte gedachteloos hem op den hals, en bleef zóó geruimen tijd in zijn benarde gepeinzen verward, terwijl het ros een eenzamen stamp gaf, - tot het plotseling, zijn kop weg-rukkend, losbrak in smartelijk gehinnik.
Dien avond op de wandeling was hij stil, - en na den gelukkigen Zondag, waarop zij hem zoo mooi had gezien en àl dieper haar liefde had voelen groeien en àl hechter haar vereering voor dit edelschoon karakter, begreep zij het niet wat hem drukken kon.
‘Jacob heeft zulk een bewondering voor je,’ zei ze lief, ‘zóó boven jezelf te staan, dat je wèrkelijk onze gelijke kunt zijn...’
‘Woù zijn...,’ verbeterde hij bitter.
Ze was heftig geschrokken. Doch toen hij daarna met zijn doffe stem vol nauwlijks onderdrukte wanhoop haar verteld had van zijne bekommernissen waarin hij geen uitweg vond, - toen zag zij allerminst verslagen, en eens te meer ervoer hij de weldaad van haar liefdevol-verstandigen en onverschrokken geest.
‘Maar jongen,’ zei ze, ‘hoe kort is het nog pas, dat wij elkander gevonden hebben? Wij kunnen ons nog niet eens goed rekenschap geven, wat er met ons is gebeurd, en nu wil je al nauwkeurig weten, wat er met ons gebeuren zàl! Het Leven heeft ons dit geluk gegeven. Laten we het gehoorzaam genieten in al zijn grootheid. En op zijn tijd zal het Leven ons zeggen, wat we verder hebben te doen.’
| |
| |
Zij stonden stil in den schemeravond; haar gelaat, in den nagloed der westerlucht, gloorde hem tegen, wonderzachtbezield; en in zijn twee eerbiedige handen nam hij dit aanbiddelijk aangezicht, en zijne vroomste kussen bloeiden aan haar dankbaar voorhoofd, haar extatisch geloken liefde-oogen, haar ernstigen meisjesmond.
O, het was waar, hun geluk was mateloos! Lieten zij mateloos het genieten!
En hij genoot, hij genoot zonder zorgen van haar heerlijklichtende liefde; hij genoot van haar heerlijk-weelderig lichaam, zoo vertrouwelijk in zijn armen gevleid aan hun geliefkoosde moshelling bij de heimelijk-fluisterende beek; hij genoot niet minder van haar heerlijke goedheid, haar heerlijke grootheid van gevoel. Voor het eerst in zijn leven schreef hij verzen, die onbelemmerd uitstroomden op de vaart zijner verrukking, en in zijn eenzaamheid lachte hij van geluk.
Het was in die dagen ook, dat hij het zijn moeder zei. Hij had het langen tijd uitgesteld, omdat hij haar wrange onbegrip en haar nog wranger leed voorvoelde, - die arme moeder, die al zooveel om hem geleden hàd en die dit, zijn eindelijk waarachtig geluk en zijn bevrijding uit zichzelven, het allermìnste zou verstaan en het allerméést ervaren als een nimmer heelbare smart.
Maar nù wilde hij het haar zeggen. Misschien dat de volheid zijner vreugde in één golf van overreding haar hart winnen zou...
Hij had zich vergist.
‘Een edelman, die “bevrijd” moet worden door zùlk een mésaillance?’ had zij gevraagd. - Zij kende het meisje wel, zij had haar tweemaal ontmoet, om Hanny's lessen te betalen. Een fatsoenlijk meisje; nu ja. Maar zij had den indruk: heel stijf; koud; en waarschijnlijk koppig.
Toen zij zag, dat haar zoon onverzettelijk zijn zou in zijn besluit (zij had al in zóóveel berusten moeten) stemde zij toe, Mina te zien. En dit was het eenig bevredigend woord uit het pijnlijk onderhoud, - dat zijn moeder ten slotte gezegd had met een smartelijke liefheid, die hem ging door de ziel:
‘Ik ben tenminste gelukkig, kind, te zien dat je góed bent.’
| |
| |
Dit onderhoud liet een schrijnende moedeloosheid in hem achter. Het accentueerde hun standsverschil en verscherpte zijn blik juist in het zien van wat hen scheidde, en hem, onherroepelijk, tot haar mindere maakte. En zijn steeds dieper en steeds vlijmender liefde; de vergelijking tusschen zijn moeder's armoe-van-geest en den zoeten gemoedsrijkdom van háár eenvoudige ouders; de vriendschap voor haar broers met hun ruwe oprechtheid, die te schokkender hem gevoelen deed de kracht en den gloed van hun ochtend-klare wezen; - het stuwde hem alles voort in de richting der zelf-onttakeling.
Het was al enkele malen gebeurd, dat Mina zijn gevoelsverfijning, een geur betreffend of een mengeling van kleuren, niet verstond... zij, zelve een dageraad vol zonne-flonkerenden dauw en merelzang, - zij, die alle veldbloemen kende en minde, en tevergeefs hem de vogels trachtte te doen onderkennen aan hun roep, - zij, met haar ziel vol jonge schoonheid! Dat zij hem niet volgen kon in de verfijningen der zijne, deed hem plotseling het ijle, het onbelangrijke, het onvruchtbare beseffen van zijn aesthetisch raffinement.
Zoo, telkens weer, in de meening tekort te schieten, overwon zij hem onwillens. Onwillens deed haar gezonde zielsbloei hem de eigen ‘schoonheid’ ontwaren, bleek en bloedeloos. Wat hij vroeger als dan nog het beste in zich had willen beschouwen: zijn ongelijkbaar rijk en fijn ervaringsleven, - wat wàs het bij haar levensvolle natuurpracht, haar natuurlijke liefde, de diepe gronden van haar gemoed? Schamper belachte hij zichzelf met al zijn ‘savante’, futiele verfijning.
Wat was al zijn vroegere ‘teêre’ gevoeligheid anders dan een verderfelijke, zinnelijk-cerebrale zelf-uitpuring, waar elk waarachtig menschelijk gevoel part noch deel aan had? Zóó zelf-vervuld was hij geweest, dat hij zelfs nooit één ander mensch met overgave had kunnen liefhebben. Nu eerst doorzag hij, welk een gebrek aan hàrt, aan werkelijk-teêre, ruige levens-aanvoeling, zijn leven had verkild. En waarom zijn ‘Kunst’ ... nooit had willen ontstaan!
En het inzicht greep om zich heen in hem, als de vlammen door een woud te nacht, - om even berooid hem achter te laten in den aarzelenden morgen. Het geluk had het
| |
| |
inzicht ontstoken in hem; - nu gingen de vlammen van het inzicht zijn geluk bedreigen, verwoesten misschien?
Wat hem altijd nog, in het verborgene, had doen gelooven aan een roeping, - was het niet diezelfde geheel individualistische sensitiviteit? Neen, het was nog iets anders óók: zijn ‘heilige’ inspiratie...! Wat had hij zich toch voorgesteld, te goeder trouw, of het iets pràchtigs was, van een ‘wonderen drang’ in hem, en van een ‘lichtenden zielsstaat’, die dan maar moesten avonturen, of er een onderwerp opduiken wou, waarmee die ‘drang’ en dat ‘verhoogde zijn’ iets aanvangen konden...?
Hield niet de bespottelijke en schandelijke toedracht: éérst de ontroering, - dàn het onderwerp! éérst de ‘inspiratie’, - dan de inhoud! haar eigen vonnis in? En was dit niet het doodvonnis tevens eener cultuur, die liefdeloos, zinneloos, hoereerde met de heiligste zielsbewegingen, met ontroering en extaze, en niets te zeggen had, - een onmenschelijke luxe-cultuur, over-rijp om uitgedelgd te worden?
Eens had hij, in dwaze verhoovaardiging, zich gedacht de Incarnatie der Kunst. Thands mocht hij zich hoogstens, als haar meest verachtelijk specimen, de Incarnatie heeten eener hartelooze en inhoudlooze cultuur, de vloekbare cultuur eener vloekbare samenleving, gedoemd tot den ondergang.
Doch tegenover deze ijdelheid der ijdelheden - een fontein, die spuit om zijn eigen fraaiheid, en met de uitgespoten fonkling wederom slechts zichzelve voedt, - de cultuur van het egoïsme, schitterend, en nutteloos, - ontdekte hij in zijn liefste, in haar ouders, in haar broers, de reine bronwel van het volk; een bron, als het licht uit een diepliggend oog, te voorschijn schietend uit aarde en ruigte, maar bevruchtend vele weiden en akkers, wassend tot liefelijk ruischende beken, en tot rivieren, schatten dragende naar de zee.
En mocht dan het inzicht hemzelf vernietigen, en met hem heel een kapitalistische cultuur, - het verleende hem niettemin de genade, deze nieuwe, ruwe schoonheid bij haar geboorte te aanschouwen.
Hij zag, en zei het háár, die onwetend hem ziende gemaakt had: - de nieuwe schoonheid zal ruw zijn... zij kan niet aanvangen, even glad en volmaakt als de oude eindigde. Zij zal ontbloeien, roerend van teeder leven, uit
| |
| |
zielen ruig als werkershanden. Zij zal, als het levende water in de woestijn, ontspringen aan de onbehouwen, trotsche rots der volksziel. Zij zal zich los-worstelen uit de bonken van dat marmer, als de slaven van Michel Angelo en de ontwakende, stoere liefelijkheid van een beeld van Rodin...
Zoo meende hij, in zijn liefste het volk vereerend, van verre te aanschouwen het beloofde land, dat hijzelf nooit bereiken zou. En wel was hij gelukkig nog immer in de koestering van haar volheerlijke liefde, en in deze groote loutering, die stroomde vàn haar over hem uit, - doch niettemin voelde hij zich overwelven als door een avondhemel van weemoed...
Zij zaten overeind, los van elkander, bij de fluisterende beek. En Mina, hoe gelukkig in zijn ridderlijke liefde, en in de schoonheid zijner milde vizioenen, uit haar en de haren opgerezen in zijn geest, - ook Mina ervoer een vagen angst voor haren liefste, haren ranken édelman, haren heldhaftigen zelf-bevechter sans peur et sans reproche:
‘Jongen’, zei ze zacht, ‘ik weet het nog niet, of in jou die vreemde ontroering-zonder-oorzaak, die onbestemde drang, zoo verwerpelijk was. Is niet het zekerst teeken van je echtheid, dat die inhoudlooze begeestering je ook tot niets heeft geleid? Ben je niet werkeloos blijven wachten? Wacht zóó niet een vrouw in het voorjaar en voelt liefde-ontroering en moeder-zoetheid, zonder nog dat ze een minnaar heeft? En wachtte in jou niet de aandrift naar de schoonheid, totdat nu deze toekomst-gezichten bezielend over je komen zouden? Je hebt op den rand van den afgrond gestaan, maar heerlijk heb je je staande gehouden.’
Tusschen de gouden berken-loovertjes, doorsmolten van het ròze westerlicht, fluisterde de avondwind; en het oevergras, lispelend, luisterde naar het lokkend gefluister der beek. Zwijgend nam hij haar in zijn armen, en zijn rozenroode mond kuste haar in 'r gouden haren. Doch zij, gansch vervuld van de beschermende liefde der vrouwen, peinsde voort aan de verdediging, tegen hemzelven, van haren jongen held. En bijbelvast, nog uit haar jeugd, voerde zij aan de welbekende woorden uit Mattheus, waarop zich grondde de wapenspreuk van zijn overoud geslacht:
| |
| |
‘Aanziet de leliën des velds; zij arbeiden niet, zij spinnen niet; nochthands is zelfs Salomo in al zijn heerlijkheid niet bekleed geweest gelijk een van dezen.’
Zij wilde uit dat verwonderlijk devies, dat in zijn vromen eenvoud zelfs boven Koningen trots hen verhief, afleiden het boven-adellijke, van meet af aan, van dit geslacht, - een soort mystieke vóórbestemming tot meer dan vorstelijke heerlijkheid, tot de stralend-blanke glorie-des-geestes, waarmee bekleed zou zijn die niet arbeiden zou voor zijn dagelijksch brood: haar schoone, edele ‘lelie des velds,’ haar liefste, haar dichter.
En opeens herinnerde hij zich dien werkeloozen middag dat hij, zonder ook maar in 't minst te denken aan bijbeltekst noch aan blazoen, zichzelven met een paradox aldus had gekarakteriseerd: ‘Ik ben minder dan elke daglooner, en ik ben rijker dan alle grooten der aarde.’ Hij zeide het haar, en zij verwonderden zich over de gelijkenis.
‘Toch,’ herdroomde hij, ‘ik dacht toen “rijker,” om wat ik mijn “stervende schoonheid” noemde; nu weet ik mij rijker, omdat ik jou heb, mijn lief, en omdat het inzicht uit jou, mij al mijn vroegere kille rijkdom heeft afgenomen. De paradox is gewijzigd van zin, want wèl ben ik nu rijker dan alle grooten der aarde, doch tevens...’
Zij echter, gedreven door een liefde, die boven alle rede uitgaat, - zij, het volkskind en de socialiste, - zij was het die, met vrouwelijke logica en kinderlijk vertrouwen, de diepe waardij van zijn adeldom verdedigen ging:
‘Adel als de jouwe is schoon. Het is de bourgeoisie, die verdelgd moet worden. Maar wat schoon is mòet niet worden vernietigd, omdat het vanzelve zich herschept tot altijd nieuwe schoonheid. En jouw waarachtige adel, mijn lief, zal een herboren adeldom schenken aan een herboren menschheid: den adel der leliën des velds, den reinen adel des geestes.’
En zij zag hem in de minnende oogen, glanzende in het late licht, en binnenin die wondere smaragden woonde, heel klein, haar goudblonde zelf.
En weemoedig beminnend haar jongen gloed, gevoelde hij een teere hoop in zich naar boven sluipen: dat werkelijk zijn fin-de-race mocht worden omgeschapen tot nieuwen aanvang, den aanvang van een nieuw en vruchtbaarder geslacht; en dat het samengloeien van zijn bloed met het
| |
| |
vol-heerlijk leven van dit edel-schoon volkskind, zou kunnen doen bloeien, wellicht, een ras van gelukkige menschen...
Toch vroeg hij in stilte zich weifelend af: zijn oud-adellijke lelie, overgeplant in de volle, wijde aarde, - zou zij niet kwijnen en sterven?
Dikwijls spraken zij nu van hun huwelijk; doch zij slaagden er niet in, zich van de werkelijkheid een voorstelling te vormen. En telkens hoorde hij dat ongewoon-scherpe zinnetje van zijn moeder: ‘maar hoe dènk je je nu eigenlijk je toekomst? - Mina châtelaine?’
Neen, châtelaine zou hij haar zeker niet maken; doch hoe hij zich dan wèl hun toekomst dacht, dat wist hij zichzelven evenmin als zijn moeder te vertellen.
Hij vloekte vaak zijn adeldom, en zijn overbewust intellectualisme. O, dat zelfs dit hem onthouden moest blijven, wat elken kantoorklerk, elken arbeider en elken luitenant, gegeven werd: éénmaal in hun leven zorgeloos gelukkig te zijn; dwaas van vreugde zich te storten in het huwelijk; onbekommerd zich over te geven, in weken en maanden van loutere verrukking, aan hunne mooiste liefde; en bij de goudene uren van hun jongen hartstocht, al wat bureau was of kantoor, fabriek of kazerne, half verdoofd langs zich te doen heengaan en dan 's avonds weg te duwen als een dommen làst.
Hij, met al zijn rijkdom en vrijheid, hij kon niet; omdat hij het groote leven niet met haar in wou gaan, beladen met de schande: een leeglooper te zijn.
Elk ànder leven echter leek hem wrang-onmogelijk, elke betrekking of handel geforceerd, zoo niet in slavendienst van het kapitalisme. En toch wilde hij óók niet herhalen met háár de Gooische hut-op-de-hei, al zou die, dacht hij vol bitterheid, nu déze Liefde geherbergd hebben, inplaats van wat wufte wellust. O, kon hij maar weg met haar gaan, ergens ver buiten het bereik dezer ellendige samenleving, om in hun aardsche zaligheid de trieste wereld te vergeten.
Mina, met haar eenvoudiger geest, kon het zóó zwaar niet inzien. - ‘Waarom ga je nog niet studeeren,’ zei ze, ‘als wij getrouwd zijn? Kies een vak dat je aantrekt. Je mag toch wel gelukkig wezen, terwijl je je voorbereidt tot
| |
| |
een mooi en nuttig leven? Heeft de nieuwe aarde geen onderwijs noodig, geen bedrijfsleiders, geen ingenieurs?’
Hem echter bevredigde deze oplossing evenmin: een zoo bevoorrechte studie, vervreugdigd door een huwelijk, en beide royaal bekostigd, jaren lang, uit zijn geërfd fortuin! Dit was niet het leven beginnen, gaaf en schoon, hun idealen waard.
Eénmaal droomde hij verscheidene dagen een verrukkenden droom met haar. Samen waren zij rondgegaan in den volzomerschen kasteeltuin, en vele zeldzame variëteiten, vele oude jeugdvoorliefden van rozen en violieren, balsamienen en ròze leliën had hij haar getoond. - Dàt was eerst een benijdenswaardig bestaan: de stille, geurige dagen van eenen hovenier! Te leven vlak-bij de vruchtbare teelaarde, zacht met de aandachtige vingers te woelen in den warmen grond, te zaaien, te verplanten, te stekken, te mesten... en ook de bloemen saam te lezen tot heerlijke kleur-geheelen...
- En waarom zou hij dat niet worden? opperde zij opeens. En het was als een openbaring. Natuurlijk, hij moest tuinier worden, boomkweeker, bloemist! Hij zou koopen een groote bloemisterij, die hij ontwikkelen zou tot een model-inrichting, gaandeweg op coöperatieven grondslag. Zij zouden er samen van maken een instelling op groote schaal, ten algemeenen nutte. Voor den kostenden prijs zouden zij hun bloemen en heesters beschikbaar stellen, uitsluitend voor de arbeiders. Naar heinde en verre zouden zij hun voorbeeldig gekweekte planten verzenden, zoo goedkoop als maar mogelijk, brengende vroolijkheid en geur en leven in alle arbeiders-tuintjes, aan alle grauw-gapende ramen, hoog in de stegen der groote steden.
En Mina klapte in de handen als een kind; het was een heerlijk vergezicht, te bukken tusschen de bloemen, te werken in de bare zon onder den hoogen hemel, omwemeld van de kleurenweelde en omwasemd van de stovende geuren der honderden soorten. Zij zag er hen samen in den vroegen morgen, als de dauw van de mat-beslagen blaadjes verdampen zou; en arbeidende den dag door, arbeiders onder de arbeiders; en eindelijk in den stillen avond na zonsondergang innig-beschouwend tezamen rondgaan, de armen om elkanders middel, bevangen van de aankoelende rust, van den zoelen nadroom der geuren, en van het klaarder en dieper worden
| |
| |
van al dat rood, en geel, en groen, en violet, in den warmen na-schijn, die de schemering vertraagt...
Doch ook deze droom verwelkte in zijn onmeedoogende zelfkritiek. - Was het niet eigenlijk een typisch-dilettantische gedachte? Een bloemisterij; een kweekerij; prachtig! Maar waar is de bloemist, waar is de boomkweeker, die zijn vak verstaat? En wie dat vak met kennis van zaken uit wil oefenen, zou die niet eerst een aantal jaren zich daarin hebben te bekwamen? Beginnen maar, zonder vakkennis, een schatrijk amateur, voorgelicht door zijn knechten? Dat werden dúúrdere bloemen dan zijn gedroomde arbeiders bij elken beroeps-bloemist betrekken konden! Ze tòch goedkoop beschikbaar stellen? Alle gaten weer stoppen met zijn kapitaal? Niets was gemakkelijker, maar niets ook weerzinwekkender! oneerlijke concurrentie naar den eenen kant; kinderachtige luxe-philanthropie naar den anderen; hijzelf de risée, de bloemen-Sint Niklaas der arbeiders! En alles ten slotte begonnen om een genotrijke oplossing voor eigen leven, waaraan was gepast een socialistische mouw... Hij vroeg zichzelf nog ‘pardon’ voor het zuivere beeld!
En Mina, in dien tijd, was wel vaak heel moedeloos. Waarom begònnen zij maar niet het leven, dat met hen beiden gelukkig mòest worden, en maakten ervan wat zij konden, ook voor anderen, zoo goed en zoo kwaad als het ging... O, zij bewonderde, zij vereerde zijn gewetens-nauw-gezetheid; maar toch schreide zij vaak in de eenzaamheid, dat hij het leven niet áán durfde grijpen met één forsche, begeerige omarming, daar waar 's levens vroom geheimnis elk menschenkind oppermachtig wenkt, in de liefde, de liefde..
En toen er dan eindelijk toch een besluit genomen moest worden, toen kwamen zij tot dit, weliswaar weinig bevredigend expedient: zij zouden, zoo eenvoudig als het kon, gaan wonen in Amsterdam; en zij zouden doen wat de hand vond te doen; zij zouden beproeven zich nuttig te maken in de partij; hij zou zien, of hij daartoe aan de universiteit en daarbuiten nog nuttige studiën kon ondernemen... En in de eenzaamheid, met hun beiden, zouden zij vieren hun gegeluk. O, zeker, zij zouden gelukkig zijn!
Kort voor zij huwden gebeurde het nogmaals, dat hij,
| |
| |
alleen in zijn hooge studeerkamer, zijn spiegelbeeld langdurig beschouwde: - dit was niet meer de goddelijk-gelukkige jongen, die van zaligheid de oogen sloot en gooide zijn kop achterover! Dit was een peinzer, wel gelouterd van zonden en zelf-angst, maar wiens diep geluk bijna smartelijk was van nooit vervulbare begeerten.
Zeer bleek was zijn gelaat, en in het opalen aquarium-licht leek het edel, maar ouder dan te voren, uit vaalblauwe schaduwen en zilverig-glanzende deuken en contoeren geboetseerd. De rozenroode lippen, in vastberadener plooien, waren minder zinnelijk geworden. En de groene, droefgelukkige oogen hadden een diepe uitdrukking, die hij één oogenblik betrapte. Dan staarden zij hem als afwezig aan; zij fascineerden hem niet meer. En in zijn hart voelde hij vlijmen de diepe wonde: zijn schrijnende liefde. Eensklaps, vol schroom, zag hij nu zijn gelaat, overglansd van liefde-weemoed.
Hij had het gezien met een groote vreugde, doch zelfs niet glimlachte hij. Dan keerde hij zich af, en wist: onze blik, onze lach, ons leven, is voor ànderen. Ons aangezicht is aldus geformeerd, dat wij het niet zelf aanschouwen kunnen. En omdat hij de zelf-aanschouwing bracht, is de spiegel de aanvang aller ontaarding. Want de zelf-aanschouwing heeft geleid tot de zelf-adoratie, de zelf-vertroeteling, de zelf-doorzoeking, de zelf-ontleding, de verzinking in zichzelven, en tot - wie kende dat sombere einddoel als hij? - het ganschelijk doodloopen op zichzelf. O, hoe haatte hij de zelf-kennis en de bewustheid, die hem gebracht hadden tot aan den ondergang; die nòg hun schrikkelijke terreur niet gestaakt hadden binnen in hem; - en die ook deze geheele cultuur tot den ondergang voeren zouden. Wat was het doorpeilen van eigen atavismen anders dan grafschennis? Wat was dit ziekelijk wroeten in al 's menschen geheime impulsen anders dan het ontblooten van eigen ingewand, waarvan de paars-blauwige kleur (zei het zóó niet Van Looy, Van de gewonde paarden, in zijn stierengevecht?) ‘niet gezien mag worden.’
En als het makaber eind van deze gruwelijke ontaarding, die in den spiegel zijn oorsprong nam, zag hij een helsch visioen... Hij sloeg zich de hand voor de oogen.
Hij vloekte den spiegel. Hij vloekte de zelfkennis. Wij moèten ons zelf niet kennen, wij moeten ons zelf niet wìllen
| |
| |
kennen. - Wij moeten zijn, gezond, zuiver, en vol van de groote, nieuwe liefde. Zijn moeten wij, als de hartstochtelijke en reine beesten der wouden, als de argeloos elkander bedwelmende leliën des velds. Zijn moeten wij, leven en bloeien voor elkaar, opdat wij in steeds vollere schoonheid voortbestaan.
------------------
Enkele dagen later, op een morgen, maakte hij een pakje van het étui met de bloedkoralen doekspeld en verzegelde het. Wegdoen kon hij haar niet.
------------------
Voordat zij trouwden op het klein gemeentehuis - het was een eenvoudige, toch wel aandoenlijke plechtigheid - waren zij alreeds gehuwd.
En nog eenmaal, verheven in dit meer dan koninklijk geluk, - thands echter niet een eenzame dwaas voor een hoog paleis-venster, doch tezamen, twee zalige menschenkinderen, te midden der stralende herfst-bosschen - had hij ervaren de goddelijkheid des menschen.
Kort daarop schreef hij een gedicht, en hoewel ook dit het strakke eigen bleef, dat immer zijn verzen gekenmerkt had, - nooit borg hun geciseleerde harnas een hooger, levenden inhoud:
‘Onder den rooden baldakijn
van eenen herfstplataan -
onder het vlijmend rood satijn
die, een satijnen baldakijn,
aan 't hel azuur gespannen staan:
ben ik met mijne koningin
tot 's levens heerlijkheid
en rijpste pracht en diepsten zin
ben ik met mijne koningin
gekroond tot 's menschen majesteit.’
| |
| |
| |
Derde Gedeelte.
Het huwlijk van dezen jongen edelman is, een jaar lang, zeer gelukkig geweest. Zij leefden voor hun liefde.
Na ruim een jaar verschrikte hen de jammerlijkheid van eene misgeboorte. Mina bleef vijf weken smartelijk lijdend te bed. Hijzelf verzorgde haar, en deze verzorging, in het benauwde bovenhuis, was uiterst moeilijk en vol wreede aanschouwingspijn.
Toen zij geheel hersteld was, bevond de dokter haar lichaam normaal, en volkomen in staat tot het voortbrengen van voortreffelijke kinderen. - Een teêre zonnigheid gleed opnieuw hun leven door.
Een jaar later werd ten tweeden male een miskraam hun ellendig deel. Terwijl de dokter alles verwijderde wat haar gevaarlijk zou kunnen zijn, vond hij het gave eitje, blauwigwit en vliezig, en zoo groot als een duiven-ei. Hij legde het in een glas water en zeide de wetenschappelijke monsterlijkheid: ‘misschien wilt u het bewaren.’ En wederom herinnerde hij zich, en dacht waanzinnig te worden, datgene waarvan Van Looy zegt, dat het ‘niet mag worden gezien’.
In het derde jaar is Mina gestorven, toen haar, twee uur weg, op een wandeling door de bosschen van het kasteel, opnieuw dit verscheurend leed overvallen was. Zij stierf in de woning van haar ouders. Hijzelf ijlde in zware koortsen op zijn oude kamer in het Hooge Huis ter Lely.
Hij woonde sindsdien in Den Haag op een huurkamer. Hij was acht-en-twintig jaar. Men noemde hem ‘vreemd’. Hij droeg op een zelfstrik-das van geribde, zwarte zijde immer een zeer vreemde, gouden speld, waaruit, aan fijne gouden schakeltjes, twee bloedkoralen druppels sprongen. Op zijn kamer, zeide men, hing het portret van een jongen man, geschilderd omstreeks 1830, die zeer op hem geleek en die, in den zwartzijden stropdas, dezelfde doekspeld droeg.
Het is mij bekend geworden, dat op die kamer azuren rolgordijnen hingen; en er stond, bij een der vensters, een groote spiegelkast. Daarin doorschouwde hij dikwijls zijn eigene oogen, zichzelf doorgietend met zijn eigen smart. Dit waren zijn oogen, en toch zag hij die zelf met de oogen
| |
| |
onder zijn voorhoofd, die hij nimmer zou kunnen zien. Soms, binnen-in de wijde pupil, als in een maan van krank smaragd, zat, heel klein, - zijn eigen hoofdje.
‘Mina... Mina...’, kreunde hij.
Hij zag dat zijn gelaat, met het ivoren voorhoofd, de strakke kaaklijn, en de rozenroode lippen, zeer schoon was, en hij fluisterde:
‘Narcissus schouwde in de bron, en omhelsde zichzelven in smartelijk verdwazen.’
Eens, op een heeten wind-dag, gebeurde het - de azuren rolgordijnen had hij neergelaten - dat hij zich waschte voor de waschtafel aan het andere raam. Toen hij zich omwendde, zag hij zijn naakte gestalte, zeer rank gebouwd, en toch vrouwelijk schoon, een Hermafroditos; en in zijn tenger, doodsbleek gelaat de rozenroode wellust-mond.
Het was broeiend heet in de kamer; de ramen klapperden.
Toen greep hij van de tafel de spitse gouden doekspeld, en bracht zich, fel-verfijnde zelfkwelling, een subtiele verwonding toe in de borst, zoodat, van onder de bleeke bloedkoraaltjes, een zware donkerroode druppel lauw omlaag liep langs zijn witte leden.
Onder de helsche verzen, die hij schreef in die dagen, bevond zich dit sonnet:
In het blauwe vuur.
‘In blauwen gloed staat mijn strak hoofd geslagen,
Waaiend lazuur laait fel op aan mijn borst;
Mijn marmeren lijf verteert niet, - ik, de vorst
des levens, staar en wedersta den stagen
druk van blauw vuur; mijn groene oogen blauwen
hel, ai, mijn blauw-bestookt gehemelt dorst,
het is een barrenende blauwe ijskorst,
maar mijn koralen lippen niet verflauwen:
Ik lach een eeuwigen lach; ik wou wel schreien,
Ik wou uitbarsten uit deez' lava die
Koud wordt, mij vast-giet in lazuren steen...’
De tweede terzine voltooide hij niet.
Hij fluisterde vaak hardop: dat deze oude Beschaving verdoemd was, en dat hijzelf was haar allerfraaiste en aller- | |
| |
onvruchtbaarste bloem, haar afschuwelijk en glimlachend symbool.
Zeer dikwijls ook dacht hij aan de zonnige wereld, en aan Mina, en, krimpend ineen, aan het menschelijk eitje.
Eens fluisterde hij:
‘De aarde wacht op de heerschappij van het bloeiende kind der Liefde’...
Hoelang zal deze rampzalige zijn schoone marteling nog rekken moeten?
Carel Scharten. |
|