De Gids. Jaargang 84(1920)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 8] [p. 8] Verzen. I Er was een tijd, dat ik uw naam wel kende O dood, en hoorde menschen van u spreken, Doch zag nog niet, hoe naar uw stilte wenden De dingen zich en vloeien alle beken. Er was een tijd, dat ik voorbij u ging Zoo dicht, dat uwe blik drong in mijn oogen En dat mijn wezen in uw adem hing, Maar even slechts werd vreemd mijn hart bewogen. Toch waart gij al in 't dwalen mijner jeugd, Gij vergezelt ook onze lichtste schreden, Gij zijt de stille gast bij elke vreugd, En in elk spel speelt gij onzichtbaar mede. Doch zij, die uwe macht in zich ontdekken, Zij weten, hoe ge 't leven gansch doordringt, Hoe alle stormen naar u henentrekken, En 't volste lied nog van uw zwijgen zingt. [pagina 9] [p. 9] Daar zijn, die u ontvangen met een lach, Gij neemt z' als warme bloemen in uw handen, Draagt gij hun onschuld naar een licht'ren dag? En duurt hun bloeien voort in zaal'ger landen? En and'ren gaan in u als in een zee, Uw eeuwigheid vervulde hunne droomen, Zij zijn een vloed, die voert hun rijkdom mee, Tot vol en zwaar in u zij nederstroomen. En velen vreezen u gelijk een ramp, Doch ook voor hen is uw verlossing zacht; En and'ren zien u wenken als de lamp Van 't verre huis, waar hen de liefde wacht. Ken ik u thans o dood? gij zijt zoo wijd, Zoo groot en menigvuldig is uw werken; Laat mij in schemer van uw heerlijkheid Mijn hoop op u en mijne kracht versterken. Gij zijt in mij een worden en een groeien; Ik wacht, tot eens gij allen schijn ontwart En ik u als een gouden vrucht zie gloeien, O bloesem dood, o bloesem in mijn hart. [pagina 10] [p. 10] II O welke bronnen zongen in dien nacht! En welke fluisteringen dreven weg In diepe schaduwen der stille tuinen! En welke geuren stegen uit de aarde, Die in haar donk're rust verzonken lag! En onze armen zochten de omhelzing, En onze monden ademden de woorden, Die oud zijn als de menschen en de nachten, En onze ooren schenen niet te luist'ren, En onze oogen schenen niet te zien Dan één verschijning en gelijke blikken. Maar weet ge dit mijn kind? Men kan ontwaken Na vele jaren uit een zaal'gen nacht, Men kan in 't dagen der herinnering De waarheid vinden van een verren droom; Dan treden diepten onberoerd en stil Te voorschijn uit den schemer van de tijden, Dan is de ziel verwonderd om een glans, Dien zij onwetend immer heeft gekend; En peinzend vragen wij: was het geluk Zoo groot, de gansche aarde zoo Vol liefde en ons hart dien nacht zoo rijk? [pagina 11] [p. 11] III Ik ken mijzelf niet meer. Ben ik als allen Die gaan en komen met den dwazen wind? Een zwakke toon, die opgaat in het schallen Des storms? Een vorm, die zich te snel ontbindt? Ben ik een kracht nog, die zich tegen wallen Van 't noodlot dringt en immer herbegint En zich weer opricht na haar diepe vallen? Of ben ik niets dan Gods verloren kind? Hier is mijn huis, hier zijn de oude wegen, Die ik zoo meen'gen stillen avond ging, Hier zijn de harten, die naar mijn hart negen, Hier is 't vertrouwde spreken van elk ding. Hoe kan het, God, dat ik mij niet herken En in mijzelf gelijk een vreemde ben! H.W.J.M. Keuls. Vorige Volgende