| |
| |
| |
Bibliographie.
De Vreemde Vogel, door Mathias Kemp. - F. Schmitz, Maastricht.
Een Zomerdroom. Gedichten door Frans Bastiaanse. - N.V. Uitgevers-Maatschappij ‘de Zonnebloem’, Apeldoorn.
Opstandige Liederen, van A. van Collem. - Uitgeg. door C.A.J. van Dishoeck te Bussum.
Strofen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe, uitgegeven en ingeleid door P.C. Boutens. - Bij C.A.J. van Dishoeck te Bussum.
Brahman door Johan Andreas dèr Mouw (Adwaita). - Amsterdam, W. Versluys.
Waar ook verslapping van arbeidsvreugde insloop, niet bij onze Hollandsche dichters, - het lijstje boven aan deze bladzijde zou zonder moeite te verdubbelen zijn. Zoo dwong dan de veelheid tot een keuze.
Mathias Kemp moge reeds in den aanhef van De Vreemde Vogel wat zwaarwichtig zingen over ‘opperste eenzaamheden’ en vertellen van een ‘droomtocht door ijle beemden’, zijn ragdun uitgesponnen allegorieën later, te zelden reikend tot het symbolische, mogen afmattend werken, twee zeer kostelijke gaven bezit hij toch: klaarheid van zegging en een eigen klank, hoorbaar vooral uit Het Koren -
‘Het is zoo goed het denken te vergeten - - -
nu 't groote blauw verwonnen heeft de lucht,
het dal, de heuvels en het schoon verschiet
en al de vele, vochte korenvelden.’
En het eigene, mits het er maar eenmaal is, pleegt op den duur evenals dat groote blauw al het andere te overwinnen.
Enkele verzen uit Frans Bastiaanse's Zomerdroom bekoren door een warme aanvoeling van alle natuurgebeuren, een trouwhartige overgave daaraan, die in haar innigste momenten zich- | |
| |
zelf bijkans of geheel vergeet, zooals in Heidebrand of in het luchtig-weemoedige Dans der Bladeren, dat zonder gewilden nadruk een kleinen kringloop van blijheid en verdriet doet meeleven - arme bladeren, wanneer de wind, die ze wegvoerde, zijn spel moe is:
‘Vallen ze, waar wind ze bracht;
En zij worden, wat zij waren,
Willooze opgejaagde blaren,
Die daar onder vreemde boomen
Van verloren zomer droomen...’
Maar roekeloos schijnen in dezen bundel bekentenissen als:
‘Mijn ziel was eens gelijk aan de opgesprongen krater,
Die steden zet in gloed met nooit-vermoeden brand -’
want zij missen den metaalklank der doorleden verschrikking, en doen hoogstens denken aan een voorhistorischen vulkaan, nu tot een weekglooiende kom vol welig groen geworden, die bij menschenheugenis nooit tot een dreiging voor 't omringend land uitvlamde - en de bedoeling was juist omgekeerd.
Toen Giovanni Pascoli de smarten der dichters telde, zag hij de wreedste onder het beeld van een jager, die den gouden zangvogel zijner idee neerschoot uit de lucht, en dan bemerkt hoe wat hij van den grond raapt stem en zweving en glans verloor - en niet volstaat voor zijn avondmaal. Dapper is wie zulk leed met gesloten lippen verduurt, en niet uit zijn droeven buit toch een maal poogt te bereiden - hadden alle dichters dien moed, De Vreemde Vogel en Een Zomerdroom zouden tot nog dunner, maar waardevoller boekjes zijn ingekrompen.
Moeilijk valt het steeds den niet-geestverwant zich een onvertroebeld oordeel te winnen over zangen van dogmatisch geloof, die nu eenmaal wereld en leven omspannen met een net van verdeelende lijnen, waarin elk ongeloovige zich verwart. Dus zal hij van Collem's Opstandige Liederen het eerlijkst kunnen bewonderen wanneer de draad, die ze aan dat groote lijnenstel verbindt, door rijk en kleurig weefsel verbroosd verschijnt, in Lente:
‘Wij zijn de vlier, de ritselende gronden,
De trage beken met de duizend monden,
De helle ster die aan de lucht ging loopen,
De paarse heide die kwam lichtend open -’
of in De Blinde, - maar begriploos staan tegenover De Vergadering, waar het ruwe kabeltouw bloot-ligt:
| |
| |
‘U te feesten ouwe proletaren,
Lieten wij de beste zangers komen,
Hebben ze der bourgeoisie ontnomen,
Bourgeoisie, den braven burgenaren.’
terwijl in volgende coupletten die burgenaren dan van uit de koù de warme zaal mogen ingluren, tot zij gesloten wordt.
Wat het Communisme ook voor heel anders denkenden waardeerbaar maakt, leek toch altijd allermeest zijn verlangen naar het goede voor allen, - en hoe argeloos klinkt hier de leus op van het beste voor enkelen.
Meer dan eens, bij het ‘schiften en schikken’ der Strofen uit de Nalatenschap van Andries de Hoghe, moet het Boutens te moede zijn geworden als een die tusschen de klanken eener vreemde stem zacht echo's zijner eigene hoort roepen. Toch is hier ook het andere geluid: de ijle stem van een mensch, levend in een grenswereld, zingend door nevelen die hem gescheiden houden van gewoon-menschelijke vreugd en smart. Wie een poos al zijn aandacht gaf aan de inwiegende rhythmen dezer Strofen, ontwaakt daarna als uit lang staren en luisteren naar zeegolven op de kentering van ebbe en vloed: elke golf stoof aan en brak en leek de zee nader te brengen... enkel in schijn, de zee bleef even ver en even geheimzinnig haar nooit-uitgeklaagd wee. Eén droefheid dreef wel telkens heel dichtbij - het leed van kinderen, door hun wezen-zelf tot eenzaamheid gedoemd naast het lichte spel van broers en zusters:
‘Onze vaders hebben ons niet geweten,
wij bleven voor hen als verstooknen:
alleen de blindheid onzer moeders
heeft ons vermoed en liefgehad.’
later het ‘siddrend leed der verbewusten’ meêdragend door een liefdeloos land, alleen nog wetend
‘ergens achter den bleeken horizon
een lang verloren onbereikbren schat -’
tot aan hun verlaten ondergang:
niet meer dan eener vrouwe zoon...’
Maar het sterkst leeft toch de naklank der zee-ruisching, de steeds gebroken klacht om een ongekend leed.
En na deze verre zee, eensklaps, met J.A. dèr Mouw's Brahman de onderdompeling in een waterval, een wijden vloed
| |
| |
van levend water, alles in het rond overspattend met vreugde. Oók eene nalatenschap, gegeven aan allen, en groot genoeg om allen te verrijken. Want de weg naar de woning van dit geluk ligt voor elke ziel open, al moet wel altijd een zeldzaam wonder blijven wat deze poëzie tot leven wekte: het wonder der indische gedachte, zwijgend en onweerhoudbaar een westerschen dichtergeest doordringend, er eindelijk openbrekend in een bloei die van oostersch en westersch de kleuren saamsmolt. Door deze verzen gaat de zegetocht eener ziel langs steeds lichtender zelfherkenning: alles neemt zij op in haar vaart, het hoogste en het geringste, soms banaalste, het bombastische vaak niet schuwend - tot zij het Al omvat en met een glimlach zichzelf beschouwt. Hoezeer deze gang een opgang werd, blijke alleen door twee korte aanhalingen:
‘Aan 't wereldoppervlak stormen de dingen:
Zelfs geen gedruisch zal tot in de afgrond dringen
Waar stil de ziel aan 't hart van Brahman kleeft.’ (blz. 99).
Hier is nog scheiding, de tweeheid: de ziel, ontdaan van alles wat haar hinderend omhulde, tot God getrokken als de naald tot de magneet. Later komt de stijging waar zij tastend raakt aan het breukloos Eénzijn, daar:
‘Ziet de eéne Wever stil en zalig aan
Hoe langs hem heen in eeuwig rythme gaan
Zijn Godenrijke wereldvizioenen.’ (blz. 216).
Geeft dit niet een troostend vertrouwen: te voelen hoe overal, uit de verscheuring van den tijd, een onbewuste drang der menschenziel naar de Eenheid zich richt? Want ook het laatste der Opstandige liederen vloog met een forschen ruk hoog boven zelfgestelde begrenzingen tot een aanroep van de ‘heilige Gemeenschap van het Al’ - ons voor het raadsel stellend hoe zij ruimte vond in een geest, die kort te voren met een gebaar van zoo grimmig welbehagen de deur toewierp tegen ongewensohte gasten. En ook het smartelijk individualisme van Andries de Hoghe trilde even uit tot bevrijde rust binnen den kring dezer stilte:
‘Zoo draagt voor eén verrukten ademtocht
de ziel de weerld als haar doorzichtig kleed,
allevend middelpunt van 't evenwicht
oneindger sferen siddrend overdauwd
met het versch vuur van haar verzaligd leed...’ -
K.C. Boxman-Winkler.
| |
| |
| |
De moraal in het handelsleven, door mr. R. Mees. Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur, Amsterdam, 1919.
Een koopman zelf over de koopmans-moraal. En dus eenzijdig? Ten goede, een verdediging van het vak tegen de velen, die over laksche handelsmoraal den mond vol hebben? Of ten kwade, een uitstorting van opgekropte ergernis uit bittere ervaring?
Noch het een, noch het ander. Of, wil men, het een zoowel als het ander. Want dit is het aantrekkelijke in mr. Mees' beschouwing (die het eerst verscheen in De Schakel, orgaan van den godsdienstig democratischen kring (1918) en waarvan het begrijpelijk is, dat de redactie van het tijdschrift herdruk wenschte in boekvorm om wijder kringen te kunnen bereiken) dat zij zoo onbevangen haar best doet om alle kanten van het aangevatte onderwerp het licht te geven, dat ze toekomt.
Lees, hoe de koopman boven den ambtenaar gesteld wordt: ‘de koopman is werkzaam, hij werkt tot hij, klaar is; de ambtenaar werkt tot zijn diensturen om zijn... de koopman werkt vlug en prakties, hij zal in korte tijd zoveel mogelik afdoen; de ambtenaar werkt langzaam en omslachtig’ (bl. 12); de tegenstelling, erkent de steller intusschen uitdrukkelijk, tusschen een goed koopman en een slecht ambtenaar, maar toch wel typeerend doordat het koopmansbedrijf neiging heeft, juist die goede koopmans-eigenschappen, het ambtenaarsvak de strekking, juist die slechte ambtenaars-hebbelijkheden naar voren te doen komen.
En leg daarnaast de teekening van den ambtenaar op zijn best, niet, als de koopman, in de eerste plaats door zucht naar persoonlijk voordeel gedreven: ‘de ambtenaar, die zijn werk doet zonder aanzien des persoons, zonder kans op persoonlik voordeel, alleen ten bate van het algemeen, die zich een deel voelt van dat grote geheel, element in de grote maatschappelike organisatie, die daarin zijn persoonlikheid geeft en tegelijk het kleinere “ik” ondergeschikt weet te maken aan het grotere “wij”.... die ambtenaar bestaat’ (bl. 36).
Of zie over de eerlijkheid in den handel eerst bl. 14: ‘en is er een koopmansdeugd die waard is afzonderlik behandeld te worden, dan is het de goede trouw. De koopman zou zich zijn bedrijf niet zonder goede trouw kunnen voorstellen, en daarom is dit begrip een deel van zijn persoonlikheid geworden... een loyale opvatting, een aanvaarding van nadeel voor zichzelf, die vindt men bij de koopman eerder dan bij anderen’.
En vergelijk hiermede: ‘de prikkel van het eigenbelang maakt, de koopman niet alleen hebzuchtig en afgunstig, hij maakt hem
| |
| |
ook oneerlik’ (bl. 21); ‘het bedrog in de handel is zo oud als de handel zelf’ (bl. 22); ‘en waarom is nu het hele handelsleven van deze oneerlikheid doortrokken?: het is... het eigenbelang, dat hier gebiedend is opgetreden; het eigenbelang, dat wantrouwen vordert, het wantrouwen dat tot oneerlikheid leidt’ (bl. 25 v.).
Uit dergelijke antithesen, die voor de buitenstaanders het wel heel moeilijk zouden maken, te gissen wat mr. Mees nu eigenlijk voor kijk op de moraliteits-practijk van den handel heeft, bestaat zijn boekje echter volstrekt niet uitsluitend. Synthese geeft hij ook, al geeft hij ze niet in een paar citeerbare zinnen. Hij ziet het koopmansbedrijf (het vooralsnog onmisbare, meent hij) met de oogen van den man die het liefheeft, maar juist hierom de gebreken naar voren haalde teneinde ze te kunnen temperen. ‘Verbetering’ heet een der hoofdstukken. Verbetering wacht hij van veranderingen in de maatschappij, die altruïstische gevoelens naar boven brengen, ook in de koopmanswereld, die ze trouwens te allen tijde wel gekend heeft (bl. 44 v.), en van loutering in het persoonlik leven, van kooplieden en van anderen. ‘Wil de koopman vooruit, dan moet hij niet slechte, maar goede voorbeelden om zich heen zien, dan moet hij kunnen steunen op de maatschappij om zich heen’ (bl. 43).
En zoo kon mr. Mees het aandurven (en terecht, want op de vaak onwetend moraliseerende en elkaar napratende buitenwacht zal dit frisch en eerlijk boekje zijn uitwerking niet missen), de klok te luiden, die oproept naar het koopmansvak: ‘Jonge mensen, vooral, moet het handelsleven aantrekken. Het is er zo krachtig, zo fris, zo opwekkend. Het staalt de energie, minacht de sleur, heeft oog voor het nieuwe, heeft bovenal oog voor het werkelike. Het handelsleven is zo door en door reëel. Niet met de dingen zoals ze waren of zoals ze moesten wezen, maar met de dingen zoals ze zijn, heeft de koopman te maken.... In dat opwekkende, werkelike, volle leven, met de hele wereld vóór zich, voelt de jonge man zich op zijn plaats’ (bl. 44).
v.B.
| |
Ken ons land en heb het lief, door D.J. van der Ven (100e deel der Meulenhoff-editie, 1919).
Meer dan driehonderd bladzijden enthousiasme ligt zwaar, hoe licht elk hoofdstukje op zich zelf ook zij.
Zouden werkjes als dit niet beter verschijnen als dagblad- | |
| |
artikelen of, liever nog, in een tijdschrift-met-platen (desnoods zonder des peinzenden schrijvers portret)? Een reeks kleurige feuilletons is nog niet een boek.
Maar daar er nu eenmaal zijn, die ook feuilletons knippen en bundelen, en dezulken grif het boek wel koopen, dat hun deze moeite spaart, durven uitgevers de uitgaaf aan. En als dezen den durf hebben, waarom dan eigenlijk niet? Ten slotte is het toch wel verheugend, dat deze boeken een markt vinden. Al preeken zij welbeschouwd voor bekeerden. Want als niet nu reeds, veel meer dan tien, twintig jaren terug, ons land door onszelven werd gekend en liefgehad, zou de heer Van der Ven het nog met tijdschrift-stukjes hebben moeten probeeren. Dit boek als volksboek bewijst, dat er met succes door hem en anderen reeds gearbeid is. En het werkt stevig door in de goede lijn.
v.B.
| |
De kern van het sociale vraagstuk in de levensvoorwaarden voor het heden en de toekomst, door dr. Rudolph Steiner. Uit het duitsch vertaald door Marie Tak van Poortvliet. W. de Haan, Utrecht, 1919.
Er is geen reden om de vertaalster niet te gelooven, wanneer zij mededeelt, dat dit boek ‘in enkele weken in Duitschland en Zwitserland groote belangstelling gewekt’ heeft.
Er is wèl reden om dit een bedenkelijk teeken des tijds te achten. Zelfs vele redenen. Want het is per slot een allerzonderlingst boek.
Het maakt - prijst de vertaalster aan - het den menschen zoo gemakkelijk. Een andere zin is tenminste lastig te hechten aan haar uitspraak, dat ‘hier geen sprake is van een vastgelegd programma, maar het aan de menschen zelf overgelaten blijft in ieder afzonderlijk geval de juiste beslissing te kiezen’, een uitspraak, die bevestiging vindt bij dr. Steiner zelven (bl. 115): ‘zelfs in het geval, dat de verwezenlijking van de denkbeelden, die in dit geschrift.... uiteengezet zijn, tot iets geheel anders zou leiden, dan wat hier direkt aangeduid is, zou dit niet tegen de bedoelingen van den schrijver indruischen.’ Niet waar?, een zoo faciel profeet ontmoet men niet elken dag.
Wat bedoelt hij evenwel met deze scheiding tusschen zijn denkbeelden en de door hemzelf ervan verwachte gevolgen? Met het antwoord moet men voorzichtig zijn, want er is veel
| |
| |
onduidelijke omhaal in het boek. Doch vermoedelijk bedoelt hij dit:
Zijn ‘denkbeelden’ zijn in de kern een aanbeveling om het maatschappelijk leven in drie, ten opzichte van elkaar geheel zelfstandige, geledingen zich te laten voort-ontwikkelen, in een economisch deel, een politiek deel en een geestelijk deel, elk met eigen organisaties en vertegenwoordigende lichamen. Hoe deze zelfstandigheid - het woord komt voor om den haverklap der drie sferen van het maatschappelijk leven practisch denkbaar is, blijft te raden. En de raadselachtigheid wordt er niet kleiner op nu uitdrukkelijk wordt erkend, dat elk mensch in elke der drie sferen verkeeren zal: ‘in dat deel van het sociale organisme, waarin zijn beroep hem plaatst, zal hij staan met zijn zakelijke belangen; en tot de andere zal hij in levendige betrekking staan, want hun instellingen zullen zijn omstandigheden zoo beïnvloeden, dat een dergelijke betrekking er van zelf uit voortspruit’ (bl. 99 v.).
En waartoe zou aanvaarding van dit denkbeeld moeten leiden? Naar des schrijvers wensch niet tot afschaffing van den privaateigendom, maar tot een soort rouleeren van privaateigendommen, althans van productie-middelen, onder personen of groepen van personen, die ze het best ten algemeene nutte kunnen dienstbaar maken (bl. 73 en verder). Maar, als gezien, zoo de menschen er wat anders van willen maken, den schrijver is het eigenlijk om het even.
Ook verwacht hij, dat in zijn stelsel de menschelijke arbeid zal ophouden als ‘waar’ verhandeld te worden. Lassalle wist in zijn dagen hier vlammender dingen over te zeggen, zonder dat het intusschen ooit duidelijk is gemaakt, wat bezwaar daarin gelegen is indien maar de verhandeling plaats vindt tegen behoorlijken prijs. Nu hapert het veelszins aan dit laatste. Wat waarborg geven de drie zelfstandige sociale sferen van economie, politiek en geest, dat degeen, die arbeidt, zal komen in beteren doen doordat hij niet meer zijn arbeidskracht zal heeten te ruilen tegen geld, maar zijn aandeel zal heeten te beuren aan het mede door zijn arbeid tot stand gekomen product (bl. 63)?
Het boekje begint met goede opmerkingen over de moderne proletarische beweging. Zoo deze, dat het belangrijkste ervan niet gelegen is in den stelligen inhoud van het marxisme, maar in ‘het feit...., dat in arbeiderskringen als machtigste impuls een gedachtenstelsel werkt’ (bl. 16), dat de arbeider, zoekend naar een geestelijk leven, dat zijn ziel kan dragen en hem het bewustzijn van zijn menschenwaarde geeft, en dit geestelijk leven niet kunnende vinden, het vervangen heeft door het klassebewustzijn, dat uit het economische leven tot hem kwam (bl. 20).
| |
| |
Maar opmerkingen als deze houden toch niet de slotsom tegen, dat wij - de schrijver moge (bl. 96 v.) zachtkens tegenspartelen - hier te maken hebben met een wonderlijk onbruikbare utopie.
v.B.
| |
Theo van Doesburg. Drie voordrachten over de Nieuwe Beeldende Kunst. Handboekjes ‘Elck 't Beste’. Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur, Amsterdam.
Dit boekje is een pleidooi voor de ‘nieuwe beeldende kunst’, dat wil zeggen het expressionisme. Of eigenlijk geloof ik dat de ‘onderwerplooze kunst’ nog beter naam is. Want alle kunst is expressionisme.
De eerste der drie voordrachten heet ‘de ontwikkeling der moderne schilderkunst’ en is een soort van beknopte kunstgeschiedenis. Wanneer men bij het schrijven van een kunstgeschiedenis met de conclusie begint, is het verrassend hoe de feiten zich laten verklaren en schikken om tot deze conclusie te leiden. In ieder betooger steekt een advocaat, en hij moet al heel onhandig zijn als het hem niet gelukt althans zich zelf te overtuigen dat hij de juiste partij heeft gekozen.
De voordrachten van den heer van Doesburg nu, dienen om te bewijzen dat de beeldende kunst zich reeds eeuwen lang in de richting van het expressionisme, de onderwerplooze, of, zooals hij het noemt, de nieuwe beeldende kunst (beeldende in tegenstelling met afbeeldende) heeft bewogen. Of liever nog, dat zij in die richting is gestegen.
De Primitieven, de Renaissance, de Romantiek, het Impressionisme, Neo-Impressionisme, Cubisme, het zijn alle slechts fasen in het proces dat leidt tot de ‘onafhankelijk’ beeldende kunst van Archipenko, Mondriaan en Theo van Doesburg. Bij de Primitieven was het religieuze onderwerp hoofdzaak, bij de Renaissance werd de natuur het onderwerp, maar daar zoowel als bij de Romantiek had dat onderwerp nog te veel waarde. Het Impressionisme ‘was maar het voorgevecht der eigenlijke schilderkunst.’ Om deze geheel ‘uit de handen der natuur te halen’ kwamen achtereenvolgens het Neo-Impressionisme, Cubisme en Expressionisme opdagen. Dat het voor het goede verloop van dit betoog noodig is, zonderlinge, soms tastbaar onjuiste, soms onderling tegenstrijdige, altijd zeer eenzijdige definities en uitleggingen te geven, is gemakkelijk aan te toonen.
De Van Eycken en de geheele school van Vlaamsche en
| |
| |
Hollandsche primitieven, die na hen kwamen, moeten pour le besoin de la cause bij de Renaissance worden ingedeeld, immers zij behooren tot de meest aandachtige waarnemers. De tijdgenooten van Rembrandt - die zelf een gunstige uitzondering maakte - zijn natuur-copiïsten geweest. Vermeer, Hercules Seghers, Ruysdael en de Hooghe natuur-copiïsten! Ingres is anecdotisch en illustratief. Dat de Aziatische kunst, die om haar onnaturalistischen vorm en kleur ons hier ten voorbeeld wordt gesteld, zoo goed als de Europeesche Gothiek een zuiver religieuze kunst is geweest, waarbij het ‘onderwerp’ dus alles was, wordt voor het gemak vergeten.
In de illustraties, die tot verklaring van het voorgedragene dienen, is deze praktijk met nog meer vrijmoedigheid toegepast. Als type van laat-middeleeuwsche ‘ideo-plastiek’ moet een cherubijn van Fra Angelico dienst doen, een betrekkelijk realistische figuur. Maar waarom zijn daarbij de Romaansche en de vroeg-Gothische kunst geheel uitgeschakeld, waarin zooveel beeldhouw- en schilderwerk aan te wijzen is, in geest en vormgeving naiever, en aan de Boeddhistische kunst nauw verwant? Waarom krijgen wij als staal van de achttiende-eeuwsche kunst nu juist een exceptioneel sentimenteele Greuze te zien? Was er niets beters? En heeft de heer van Doesburg nooit van Hogarth gehoord? Waarom moet ons als contrast met de beeldhouwkunst van Archipenko nu bepaald een heel slap ding van Carpeaux worden vertoond, en niet iets van Rodin, Meunier, Minne, Metzner, Barlach? Waarom - ik meen het te weten. De schrijver wil ons niet voorhouden dat wij verbasterd zijn van den grooten eenvoud, waarin de menschheid het heerlijkste gewrocht heeft; hij wil - de gelukkige! - dat wij met hem zien, hoe wij na eeuwen klimmens, op het punt zijn den hoogsten top te bereiken. Hij kan ons niet toegeven, dat de beeldhouwkunst in de laatste kwart eeuw verrassende werken heeft geschapen, want hij moet noodzakelijk bewijzen, dat een volkomen omverwerping en verloochening van al het bereikte dringend vereischt is.
Mij schijnt de kunstgeschiedenis niet zulk een kinderlijk eenvoudig opstelsommetje en ik zie gevolgtrekkingen als de zijne slechts met ontkenning van schoone waarheden gemaakt.
De schromelijkste ontkenning van een onloochenbare waarheid is wel deze: Telkens in het betoog van den heer van Doesburg ontmoet men de bewering, dat de kunst tot dusverre de natuur heeft willen copiëeren. Altijd weer komt de stelling terug, dat de natuur slechts aanleiding tot het kunstwerk mag zijn. Alsof dit iets nieuws ware! Alsof niet in alle waarachtige kunst, bewust of onbewust, dit beginsel was gehuldigd! Men moet de
| |
| |
natuur niet uitbeelden of afbeelden, maar ‘ombeelden’, zegt de auteur (met een bedenkelijk Germanisme). Wie zegt van niet?
Maar dat is dan ook geheel iets anders dan ‘het overboord gooien van de natuurvormen’, waarbij de natuurvorm niet eens meer aanleiding is.
Om de ‘onderwerplooze’ kunst van Kandinsky, (maar door dezen alweer verlaten), van Mondriaan en andere modernen te verklaren, teekent de schrijver ons een hart, dat wil zeggen, het bekende suikerbakkershart, dat slechts in de verte op het menschelijk hart gelijkt, en zegt: ‘het is niet een hart volgens de natuur, het is 'n hart volgens het begrip. Het is het begrip van een hart.’ Het gevaar dat zulk een begripsvorm langzamerhand op een schablone uitloopt, daargelaten, heeft dit niets te maken met de kunst van Kandinsky, Mondriaan enz., die niet styleert in symmetrische vormen, zooals bij dat hart gebeurd is, maar elken vorm, die aan de natuur herinnert, verloochent.
Zoo zien wij dit betoog steeds op twee gedachten hinken, en in één adem verdedigen wat er het ‘ombeelden’ wordt genoemd, èn het volstrekte negeeren van elken natuurvorm, wat er het ‘beelden’ wordt genoemd.
Veel zuiverder zou de zaak gesteld zijn, indien de heer van Doesburg, als een tweede Mahomet, het uitbeelden van mensch, dier of plant eenvoudig verbood. Maar dan ook elke grafische toespeling op den vorm van plant, dier of mensch! Wij zouden dan een puur-mathematische ornamentiek krijgen, die het... stellig niet lang uithouden zou, evenmin als de orthodox-Mohammedaansche.
Er is in het ideaal der ‘onderwerplooze’ kunst iets aantrekkelijks: zeker purisme. Aan alle uitbeelding, vorming door menschenhand is iets onzuivers. Vorm niet, en gij zult zuiver blijven. Maar ik kan mij van deze uitermate zuivere schilderkunst slechts de voorstelling maken, niet ongelijk aan de voorstelling die de beschrijving door vromen wel van den hemel pleegt te geven, dat het er zeer vervelend moet zijn.
Het ideaal, te bereiken door die ‘onafhankelijke’ schilderkunst, wordt dan - in tegenstelling met het naturalistische, het literaire, het illustratieve - het aesthetische genoemd.
Welnu, een aesthetica, afgezonderd van alle ontroering, geestelijk of zinnelijk, schijnt mij het dorste van alle begrippen!
De schrijver maakt ergens een vergelijking, die men, als een verkeerd gebezigd wapen, tegen hem zelf richten kan. Hij spreekt ervan dat een tuinman, een botanicus, een houtkooper en een landschapschilder een boom elk op eigen wijze bezien. De tuinman zal zien, wat voor boom het is, hoe oud hij is, enz.
| |
| |
De botanicus zal u zeggen in welke landen hij groeit, de houtkooper weet de waarde van het hout te bepalen en het aantal planken dat eruit te zagen is. De landschapschilder, zoo heet het dan, ziet den boom ‘volgens de kunst.’ Zijn ervaring van den boom is een ‘aesthetische.’
Nu schiet het mij opeens te binnen hoe de geleerden om den persoon van Shakespeare twisten. De één beweert dat hij een arts moet geweest zijn, omdat hij zooveel van de geneestkunst afwist, de tweede wil bewijzen dat de schrijver van Caesar en Coriolanus stellig een staatsman was, de derde houdt hem vast en zeker voor een tooneelspeler en beroept zich op Hamlet's gesprek met de comedianten. Arme Shakespeare! Was hij maar alleen ‘aesthetisch’ geweest, zijn nagedachtenis zou in vrede hebben gerust. (Vermoedelijk zouden we hem echter niet meer lezen). Nu was hij een schrijver; ik denk echter ook aan Millet met zijn kennis van het boerenbedrijf, aan Rembrandt en zijn gemeenzaamheid met het bijbelverhaal. Ook zij konden het met de ‘aesthetische ervaring’ blijkbaar niet af.
Maar ik houd het er altijd nog voor dat de kunstenaar al die menschelijke ‘ervaringen’ niet minacht, maar in zich opneemt en verwerkt; dat juist bij de hoogste kunst het objectieve en het subjectieve, de natuur en de geest die de visie bezielt, elk een gelijkwaardige plaats innemen.
Met dat al, een te handig verdediger kan ons een zaak tegenmaken, en niettemin kan het een goede zaak zijn. Helaas, de hier gepredikte leer heeft reeds geleid tot het meest laatdunkend dilettantisme alom. Geen wonder, want bij deze ‘onderwerplooze’ kunst, dezen op eigen aesthetica vegeteerenden geest is zelfcritiek een onmogelijkheid. Hoevelen hebben den raad, de natuurlijke vormen overboord te gooien, niet zóó verstaan, dat zij ze eenvoudig niet aan boord hebben genomen? Waartoe ook? ‘Hoe hooger het levensgebied, waaruit het kunstwerk groeit, is, hoe verder het kunstwerk van de schijnvormen der natuur zal afwijken.’
De schrijver van dit boekje - die zoo vriendelijk geweest is het o.a. te illustreeren met eenige reproducties naar zijn eigen werk, om elk misverstand te voorkomen omtrent dat, wat de ‘nieuwe beeldende kunst’ zijn moet - beschikt over kennis en welsprekendheid. Maar hij is dermate bevooroordeeld ten gunste van één enkele onder de vele moderne richtingen, dat hij als leidsman voor degenen, die hun tijd willen begrijpen, niet kan worden aanvaard. Hij brengt hen in een doodloopend slop.
Cornelis Veth. |
|