De Gids. Jaargang 83
(1919)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 151]
| |
Dostojevski.La vie et l'oeuvre de Dostojevski, par Serge Perski, avec un portrait. Payot et Cie, Paris. 1918.I.De heer Serge Perski heeft blijkens de lange lijst zijner werken, zich in Frankrijk reeds druk met de literatuur van zijn vaderland beziggehouden. Hij is, zoo wij ons wel herinneren, de eerste vertaler van Maxim Gorki geweest in Frankrijk, in den tijd toen de modieuse reputatie van dezen zuiveren maar kleineren Rus het werk der eerste grootheden van Rusland uit de publieke belangstelling te verdringen dreigde. Sindsdien heeft hij klaarblijkelijk geen oogenblik stil gezeten. Niet minder dan vijf-en-twintig deelen vertaling staan er op zijn naam; één zijner eigen werken, over de Russische literatuur, vond een goedgunstige bekroning door de Fransche Academie. Hij heeft zich dus klaarblijkelijk opgewerkt tot één der officieele ‘bemiddelaars’ tusschen den Westerschen en den Russischen geest. Edoch: zich op te werken tot een specialiteit in de literatuur van zijn vaderland, in een vreemd land waar strenge vergelijking uitgesloten is, schijnt of blijkt niet zeer moeilijk. Kropotkin heeft met zijn voorlezingen in Amerika, er een treurig voorbeeld van gegeven.Ga naar voetnoot1) De vraag blijft altijd open, of zulk een specialiteit werkelijk de speciale doordringingsgave heeft, werkelijk beter en dieper dan anderen, in zijn land en daarbuiten, het wezen dier nationale literatuur begrijpt. De heer Perski heeft thans een antwoord op die vraag | |
[pagina 152]
| |
gegeven, dat ons in staat stelt dit eenigermate te beoordeelen. Voor een ieder, die zich daadwerkelijk met literatuur bemoeit, is het boek of de essay over Dostojevski het proefstuk, de definitieve toets waaraan hij zich te onderwerpen heeft, en te wagen. Thans waagde ook de heer Perski het. En de heer Perski toont met dit proefstuk helaas, dat men dozijnen deelen Russische werken vertalen kan, bekroond kan worden door Academiën, en toch tot de grondproblemen der Russische literatuur in een zeer vluchtige verhouding kan staan. Dit proefstuk is den heer Perski vrijwel noodlottig geworden. Wij zijn zoozeer gewoon, ons te begeesteren met ‘de diepte van den Russischen mensch’, zoozeer zijn de ‘eindelooze mogelijkheden van de Russische ziel’ een internationale spreekwijze geworden, dat wij diepte en schemerende beloften verwachten bij iederen naam, die een Slavisch spellingkarakter toont. Ondertusschen zijn het sommige Russen zelf, die ons waarschuwen, niet te veel en te consequent te idealiseeren. ‘Niet het Rusland van Dostojevski en Tolstoy’, zegt Mereschkowski in zijn ‘Anmarsch des Pöbels’ is ‘het werkelijke Rusland; wat zij openbaren, is de droom van een Rusland dat wellicht eenmaal komen kan; het hedendaagsche Rusland echter, het is veeleer het Rusland van een Tchekov en een Gorki.’ En dit Rusland inderdaad: het is veel gewoner, het nadert dichter aan den Europeeschen geest en maat. Het machtige dorsten naar rechtvaardigheid van den ouden Tolstoy, de extase van Dostojevski, zij spreken ook door dezen zich wel uit, maar in onvergelijkelijk zwakker mate, meer als de zwakke voor-vormen van wat in deze allergrootsten eerst tot een geweldige explosie stijgt. En juist door deze verzwakking verdwijnt het innerlijk verschil met het Westen. Metaphysisch heimwee, vrome levensvreugde, kinderlijk onstuimige liefdesdrang zijn ook in het Westersche menschenleven wel aanwezig, zonder deze zou het geestelijk leven eenvoudig onmogelijk zijn. De kinderlijk goede mensch, de zondaar of dronkaard die in zijn verworpenheid machtelooze droomen droomt van al-verzoening en vergeving: deze typen behoeft men zoover niet te zoeken; men vindt ze in ons midden evenzeer. Zij zijn zelfs schooner beschreven in de beste Westersche verhalen, dan de zuivere | |
[pagina 153]
| |
maar middelmatig realistische Tchekov wellicht ooit vermocht. Mochten wij de naïveteit hebben, nog te blijven gelooven, dat in Rusland de gewone en vlakke menschelijkheid, de dieptelooze verstandelijke middelmatigheid niet even rijk vertegenwoordigd zou zijn als overal elders, dan is er dit speciaal-Russische boek om aan deze illusie een stoot toe te brengen. Om dit boek met één woord te karakteriseeren: het is het vlakke, zelfvoldane verstand dat over den grootsten schrijver ter wereld disserteert, dat zijn waanwijze woordje spreekt over de grootste en brandendste problemen van het menschelijk hart, - algemeen menschelijke problemen, geen Russische problemen, problemen die iederen dag en op ieder uur in het menschelijk leven ingrijpen, en die tenslotte geen Russische specialiteiten noodig hebben, om ons nadergebracht te worden.
‘Problemen, die in laatste instantie, geen Russische specialiteiten noodig hebben, om ons nadergebracht te worden.’ Want niets is zoo gevaarlijk voor het juiste begrip van Dostojevski, dan het nog steeds aanhoudende gebazel over de onbegrijpelijkheid-per-se van Dostojevski, over zijn speciale diepten die geen Westerling ooit zou kunnen doordringen. De diepten juist van Dostojevski zijn klaar als vloeiend kristal, zijn Fransch en Germaansch en Nederlandsch, en wie over de enkel-Russische diepten van Dostojevski spreekt, is zich zijn eigen diepten nooit bewust geworden, en wie over de verwarring van Dostojevski spreekt, heeft zich nimmer rekenschap gegeven van zijn eigen verwikkeling, en omdat hij niets dan verwarring in zich zelve ziet, begrijpt hij de wonderbare ordening niet, die Dostojevski in het innerlijk van den modernen mensch gebracht heeft. Want om een Dostojevski te begrijpen moet men hem althans één enkele schrede tegemoet gegaan zijn. Men moet althans eenmaal gevraagd hebben, om zijn antwoord te kunnen vernemen. En dus wordt het thans ook voor Nederland, ten hoogste tijd, om ons eindelijk en voor goed bewust te worden, dat het verschil tusschen de Westersche en de Russische ziel anders is van aard, dan men het totnogtoe steeds heeft voorgesteld. Wat de Westersche ziel van de Russische onderscheidt: het is een graadverschil, geen wezensverschil, het is | |
[pagina 154]
| |
niet de aard der gevoelens, het is de intensiteit der gevoelens. En hij die deze Russische ziel het verstaanbaarst voor de Westersche wereld uitgeschreven heeft: Dostojevski, hij heeft met heel zijn levenswerk anders niet geopenbaard, dan den algemeenen, den modernen mensch, alleen maar in ontzachlijk verwijde en verdiepte proporties, in weder veel wijder en dieper proporties dan de groote Westersche kunstenaars het ooit vermochten. De hartstochten, die door zijn drama's stormen, het zijn onze eigen hartstochten, alleen hebben zij in hem een stormkracht aangenomen, die eerst hun wezenlijk karakter openbaart. Zijn atomistisch-verfijnde ontleding: het is ons eigen innerlijk, het innerlijk van den modernen mensch, voor de eerste maal sinds dit moderne mensch-zijn ontstond, begrepen tot in de uiterste diepten en verlicht door het licht van het bewustzijn. Er is ten slotte eenige reden, om te spreken over Dostojevski's onbegrijpelijkheid. Door alle menschelijke gevoelens te verhevigen, door alle levensproblemen tot hun uiterste tragische spankracht op te drijven, door het licht te laten nederslaan tot in de verborgenste gebieden van de menschenziel, die niemand vóór hem zich bewust durfde maken, werd het leven in Dostojevski's werken bijna onherkenbaar voor gewone oogen. Doch dit is een tijdelijke onherkenbaarheid, een onherkenbaarheid van den eersten blik, die onherroepelijk bestemd is, in een diepere herkenning om te slaan, en dan een zelf herkenning zonder weêrga. Want juist de vergeweldiging van het leven, die bij Dostojevski plaats grijpt, vergunt eerst het leven te zien zooals het wezenlijk is. Zooals Dostojevski hem beschrijft, zoo is de moderne mensch, alleen hij had totnogtoe nimmer gedacht, dat hij zoo zou wezen. Hij wist nog niet dat de gevoelens, die hij immer onbestemd gevoeld had, tot zulke stormen konden aanzwellen, hij wist nog niet dat de problemen, waarvan hij de eerste gedachten reeds had gedacht, tot zulke consequenties konden leiden, en hij wist totnogtoe niet, dat de beginselen van zooveel schuld en zooveel heerlijkheid in zijn diepten konden schuilen. En dit proces, van onherkenbaarheid tot zelfherkenning, speelt zich af bij iederen Dostojevski-lezer, en het speelde zich af in de wereldlitteratuur. Ook de gansche Europeesche litteratuur ging, tegenover Dostojevski's werken, over van | |
[pagina 155]
| |
bevreemding tot zelfherkenning, in den loop der laatste vijftig jaren. Evenals thans nog de mensch, die gansch chaos en dagelijkschheid is, zich afvraagt: wat hij gemeen kan hebben met de wilden en dwazen van Dostojevski's werken, evenzoo vroegen de menschen van 1870, Dostojevski's tijdgenooten, zelfs in Rusland zich nog af, waarom hun landgenoot zijn groot ‘talent’ verspilde aan de beschrijving van uitzonderingsgevallen, waarom hij zich vermeide in waanzin en onberekenbaarheid. Zij herkenden zich zelf nog niet, zij zagen vreemdheid waar oneindige vertrouwdheid had kunnen zijn. Thans is dit voorbij. De litteraire wereld staat thans, ten opzichte van Dostojevski, in het teeken dier zelfherkenning. In Dostojevski's waanzin heeft de moderne mensch zijn eigen mogelijkheden thans voorgoed herkend. Wat hij was, wat hij is, en wat hij worden kan, hij begint het af te lezen van Dostojevski's geheimzinnige texten. Van schrijver onder de schrijvers, begint hij zijn plaats in te nemen als het centrale genie van Europa. Zelfs de modieuse vereering die dit nieuwe begrip vergezelt en bezoedelt, is het onbedriegelijke teeken dat dit optische bedrog zich thans voorgoed heeft uitgewerkt. De moderne mensch, met zijn verleden van honderd jaar droomens en lijdens, werd zich in Dostojevski voorgoed bewust. En dat uit deze verheviging, die tevens een verheldering was, een schrikkelijke zelfbeschuldiging zich verhief, een schrikkelijke aanklacht jegens de 19de eeuw, jegens haar hardnekkige en geraffineerde leugen, die geen ziel van haar bederf heeft vrijgelaten, dat ten slotte is de schuld van Dostojevski niet. Het is de schuld dier eeuw zelve. Ergens in Europa ontstond een terug-ziend geweten, een meedoogenloos terug-ziend geweten! Ergens in een ziel was een klankbodem, van zulk een diepte en fijnheid, dat de geheimste aanklachten, die voortdurend reeds in de groote Europeesche gewetens geritseld hadden, erdoor opgenomen werden en angstwekkend verstaanbaar teruggestooten in de wereld. Dat is de dreigende objectiviteit van den subjectieven Russischen schrijver. En in hem herkende de 19de eeuw zichzelf, en erkende tevens haar tragische schuld. En welke zelfherkenning, en welke schuld vooral? Dostojevski's aanklacht klinkt in al zijn werken, in al zijn tragi- | |
[pagina 156]
| |
sche figuren werkt deze schuld zich geweldig uit, soms tot hopelooze ondergang, soms tot hartstochtelijke boete en de wêeropstanding der genezen, zacht geworden ziel. Eenmaal echter heeft hij deze schuld direct uitgesproken en onmiddelijk geformuleerd. Dat was in zijn Puschkin rede. Men behoeft zich niet te verwonderen over het delileerende enthousiasme, de middeleeuwsche geestverrukking, die losbarstte nadat het laatste woord van deze rede, deze simpele gelegenheidslezing, verklonken was. Het was een ontzachlijk moment in Europa's geestesgeschiedenis, toen Dostojevski zijn Puschkinrede uitsprak! Plotseling werd de schitterende mantel weggeslagen, en de geestesleugen van Europa onthulde zich! Hoogmoed en verstand, dat waren de twee woorden, waarin heel Dostojevsky's aanklacht zich tesamen vatte. Hoogmoed die loerde naar het leven als een roofdier naar zijn prooi, en verstand dat omgesmeed werd tot het wapen van dien hoogmoed: dat was het uitterende proces van de Europeesche ziel. Ieder groot schrijver van Europa vermoedde het, alleen de Rus heeft de profetische zekerheid gehad, het uit te spreken, omdat hij het diepst eraan geleden had, en daarna zich zelf het volkomenst verwierp. - Nooit heeft de natuurlijke mensch, in de grenzelooze begeerten van zijn Ik, begeerten naar grenzelooze wellust, macht en kennis, zich zoolang kunnen handhaven, zonder berouw, zonder tesamen te breken, als in de 19de eeuw. Het wilde menschelijke roofdier van vroeger eeuwen, dat zich zelf verslond door de hevigheid van zijn vraatzucht, of herboren werd tot iets beters, dat wilde roofdier was in de 19de eeuw een voorzichtig roofdier geworden, toegerust met poëzie en techniek. Duizend sluiers van poëtische droomen wierp het voor zich uit, duizend idealistische leugens smeedde het, opdat het niet herkend zou worden in zijn waren aard, door anderen niet en door zich zelve niet. Vooral door zichzelve niet! - Zulk een machtig weefsel van zelfbedrog hebben vroegere culturen zich nimmerGa naar voetnoot1) | |
[pagina 157]
| |
kunnen scheppen Hoe wreed het leven dier culturen ook was: altijd was er een oogenblik, dat de conceptie van een leven zooals het worden moest, zich stralend en waarschuwend boven dit wreede leven verhief, stralend voor de zuiveren van ziel, waarschuwend voor hen die wegdwaalden in de verwildering van het kwaad. Er was altijd een oogenblik, waarop de natuurlijke mensch zich onherroepelijk herkennen moest in zijn waren aard. De zuivere mensch wist hoezeer hij zich nog te zuiveren had, hij kende en geloofde de vlekkelooze heiligheid, hij wist de richting; de booze wist zich boos, en wist den afgrond, waarheen hem zijn willooze voeten medevoerden. Omdat het leven heviger stroomde in de oude culturen, waren de intuïtien der ziel te sterk, en het intellect te zwak om deze intuïtien te verstikken. - Eerst de 19de eeuw heeft dit oogenblik der zelfherkenning eindeloos weten uit te stellen. Naast het conflict tusschen mensch en wereld, was er in de 19de eeuw een dieper conflict nog: het conflict tusschen intellect en geweten, een strijd nooit tevoren zoo langdurig en behoedzaam gestreden. Het geweten trachtte aan te klagen, het wierp voortdurend zijn wolken van vage rampzaligheid omhoog, en het intellect sprak vrij, met een enorme dialectiek sprak het intellect den mensch vrij van zijn eigen aanklacht. - De zelfzucht werd uitgebouwd tot een mystisch verfijnd systeem, een systeem van verontschuldiging. Heel de arsenalen van de oude liefdevolle wijsheid werden leeggeplunderd, om dit systeem te versterken, en er een vervoerende schittering aan te geven. - Er moest echter een oogenblik komen, dat deze eindeloos uitgestelde zelfherkenning doorbrak. Er moest een man komen, zulk een man uit zulk een land, om te durven zien, dat Europa's groote ideeën, de teedere verlangens der Romantiek, het dorre positivisme, het intellectualisme en het aesthetisme, en tenslotte de bittere klassenstrijd, dat dat alle de wisselende maskers van valsche vergeestelijking waren, waarachter het natuurlijke menschelijke roofdier zich onoverwonnen handhaafde, onoverwonnen en altijd voorzichtig. De val ter aarde van Raskolnikov, zijn kussen van den bezoedelden grond; de waanzin van Ivan Karamosov, het einde van Stafrogin den verst-verdwaalde, die zich ophangt aan ‘een zorgvuldig ingezeept koord,’ - voorzichtigheid tot in het laatste oogen- | |
[pagina 158]
| |
blik! - dat is de eindbekentenis van het Europeesche intellect, en een bekentenis waarin het demonisch karakter van dit intellect zich eindelijk en hulpeloos onthult. - En geen vervloeking zoo fanatiek, die niet sinds 1914 gerechtvaardigd is geworden! - De som van lijden, die de menschheid zich sinds 1914 toegevoegd heeft - verried de som van wreedheid, die zich achter deze maskers der valsche vergeestelijking tesamen had gehoopt.
* * *
En toch kan men een oogenblik spreken van een onbegrijpelijkheid-per-se van Dostojevski, maar welk een andere dan men gewoonlijk bedoelt! Geen optisch bedrog zonder een aanleidend verschijnsel. Maar dit verschijnsel heeft men echter steeds verkeerd geïnterpreteerd. Er is een onbegrijpelijkheid-per-se van Dostojevski! Er zijn schemerende diepten in zijn werken, waar zeker geen mensch ooit in doordrong. Er zijn problemen in zijn werken, die hij alleen maar gesteld heeft, nimmer opgelost. Daar waar Dostojevski onbegrijpelijk is, daar begrijpt de moderne menschheid zich zelf nog niet. Daar begeeft de mensch zich naar de uiterste grenzen van het bewustzijn, en staart in gebieden van occulte krachten, wier aanwezigheid hij alleen maar constateeren kan, wetten wier verre, geweldige werkingen hij slecht vermoeden kan, doch nimmer klaar ontvouwen. In Dostojevski's levenscomplex is de wand van tijd en ruimte broos geworden. Het geweld eener tweede wereld, de wereld eener occulte wezenlijkheid, doorsiddert het natuurlijke leven zijner helden, en soms reeds breekt zij door en stroomt de tijdelijke werkelijkheid binnen. Dan als dat geschiedt, stamelt Dostojevski zijn excuses. Hij die de Westersche wetenschap haatte, voelt zich hier plotseling schuchter en schuldig. Hij die door zijn innerlijke noodwendigheid, door zijn goddelijken waanzin blindelings gedreven, zijn voornaamste levens door redelooze wonderen laat bepalen, tracht vervolgens deze wonderen op onbeholpen rationeele wijze te verklaren. Dat is een tijdelijke zwakte van den grooten zienaar van heden en toekomst. Eerbiedwekkende en veelbeteekenende zwakte evenwel! Want juist het verzet van zijn tijdelijk bewustzijn getuigt van de onweerhoudbaarheid van dit magische binnenstroomen. Dat | |
[pagina 159]
| |
het ondanks hem zelf geschiedt, zegt dat het moest geschieden. En wanneer deze technische cultuur eenmaal boven onze hoofden zal tesamen zijn gebroken, wanneer een nieuwe en wijdere cultuur verzadigd van magische krachten, onze kleine technische wonderen overbloeid zal hebben, dan zal de mensch dier cultuur, die glimlachen zal over ons weten en onzen hoogmoed, in de werken van Dostojevski nog altijd het onweerhoudbare voorgevoel zijner eigen wereld eerbiedig erkennen. Het boek waarin Dostojevski zich begeeft naar de uiterste grenzen, waar de problemen alleen nog maar gesteld worden, en niet meer volkomen opgelost, en waar dit probleemstellen alreeds de uiterste geestesspanning was die aan het bewustzijn vooralsnog mogelijk bleek, dat boek is ‘die Dämonen’, het allerdiepste wellicht dat Dostojevski schreef. De demonie, de wetten van het kwaad die daarin werken, de schrikkelijke vergeldingen die zich voltrekken, het wezen van den misdaad, dat niet alleen de geheven gewapende hand betreft, maar als een ontastbaar fluïdum de lucht doorvaart, van brein tot brein voortgestooten, - de hiërarchie der hel die zich middendoor het gewone leven opbouwt, als een onzichtbare schrikkelijke orde, - van dit alles heeft Dostojevski slechts een vermoeden kunnen geven, nimmer een oplossing. Zijn opperste der duivelen, Stafrogin, is een zwijgende figuur en bewaart dit angstwekkend zwijgen. Hij zelf noch zijn schepper weten met volkomen klaarheid wat hij is, wat hij uitwerkt, en wat zich in hem afspeelt. Enkele nieuwe, nooit vermoede wetten rijzen in het licht, van andere is de verre geweldige werking slechts als een huiverende weerslag te voelen. Dostojevski heeft het menschelijke bewustzijn verder uitgestooten in het mysterie dan iemand voor hem ooit vermocht. Hij heeft het scala der menschelijke gevoelens oneindig verwijd, naar de hoogte en de diepten. Hij hergaf den hemel en de hel aan het moderne leven. Hoog boven zijn smartelijke en worstelende menschenwereld is de verblindende belofte zijner extase, zijner tot bliksem en bewustloosheid gestegen levensvreugde: de eenige wezensstaat, die de moderne mensch als hemel kan begrijpen. Diep onder deze wereld is de donkere hel, en de verstikking en de luchtledigheid, daar waar de ziel niet meer ademen kan en toch nog | |
[pagina 160]
| |
altijd weet, aan de foltering van het weten overgeleverd is. En middendoor het leven van alle dagen rukken, in wilde daden, in vervaarlijke gesprekken, in extasen en vertwijfelingen, de krachten van dezen hemel en hel in machtige slagorden tegen elkander op.
Dat de moderne mensch, vanuit het gewone leven, deelneemt aan deze tragische schuld der gansche eeuw, en dat hij evenzeer deelneemt aan de verlossingsmogelijkheden die Dostojevki aangewezen heeft: dat is de zelfherkenning die in Dostojevski onontwijkbaar is. Zijn eigen aanleg ziet de moderne mensch doorgetrokken tot de uiterste consequenties, doorgetrokken tot in de helsche diepten of de hemelsche hoogten, waarheen ze onvermijdelijk leiden moeten. Dat is de tweede geestesdaad die Dostojevski, na zijn aanklacht, heeft volbracht: hij heeft den tragen schijn der neutraliteit vernietigd. Hij heeft getoond, dat de mensch nooit stil kan staan, dat het steeds ergens henen gaat met de ziel. In het leven van alle dagen schijnt de mensch God noch duivel. Maar hoever hij in dit dagelijksche leven reeds van God verwijderd is, en hoe dicht hij de demonische sfeeren nadert, dat weet de moderne mensch slechts, dank zij dat geweten, dat in Rusland is ontstaan. Door hem alleen weten wij, wat er in de schuldige of weinig schuldige eigenschappen in wezen duivelsch is, en welke eigenschappen een mogelijkheid vormen tot verheffing, tot een terugkeer tot vrede en vreugde. Aan ieder oogenblik gaf eerst hij de oneindige beteekenis. Hij alleen toonde dat in iedere minuut des levens een heimlijke afval van God verborgen ligt of wel een heimelijke terugkeer. En zoo dus is met Dostojevski's levenswerk, in onbekendheid, ziekte en armoede volbracht, ook eindelijk boven de 19de eeuw, het langverwachte visioen uitgerezen, het visioen van een leven zooals het zou moeten zijn, dat thans den mensch de zekerheid der richting geven kan. Het straalt en waarschuwt als de Godsdiensten van vroeger culturen. Het brengt de zelfde boodschap als eenmaal de Evangeliën brachten aan de verdorven Helleensche wereld, maar het brengt deze boodschap op moderne wijze, door de gestalten eener bovenmenschelijke kunst. Ieder zijner hoofdgestalten is zulk | |
[pagina 161]
| |
een stralende belofte voor de ziel, of zulk een donkere bedreiging. Voor altijd schrijden zij thans voor ons uit: Ivan Karamozov en Stafrogin de intellectueelen, de hooge duivelen die denken en bevelen, Pjiotr Vershovenski en Smerdiakov, de lage duivelen die doen en gehoorzamen; Zossima en Makar, de heilige grijsaards die de oude boodschap zuiver bewaarden, Alioska en Myschkin de zuiveren, die doorstroomd van Goddelijke vreugde zijn, Dmitri Karamozov en Rogoshin en Nastacha Philoppovna de vleeschelijken, in den barensnood hunner wedergeboorte, - deze heroën schrijden voor ons uit, als de mythologische projecties van ons eigen leven. Aan hun groote beweging herkent de moderne ziel het wezen van haar kleine bewegingen, die zwakker zijn maar van den zelfden aard. En zooals wij in dezen tijd, in de verte van het verleden, de groote gestalten der Grieksche mythologiën boven het Helleensche leven stralen zien, zoo zullen de verste geslachten, boven de trage en sombere verwarring van het moderne leven, deze bovenmenschelijke gestalten nog altijd zien verrijzen. Dirk Coster.
Slot volgt. |
|