De Gids. Jaargang 83
(1919)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 126]
| |
Het Oostenrijksche vraagstuk vóór en na den wereldoorlog.De Weener publicist de heer Berthold Molden, schrijver van het in het Augustusnummer van ons tijdschrift aangekondigde boek ‘Die Politik der Besiegten’, verzocht en verkreeg de gastvrijheid van De Gids voor onderstaande beschouwingen. De wereldoorlog heeft aan een aantal vraagstukken eene oplossing gegeven die, zonder hem, òf niet nu, òf niet zóó zou zijn gevolgd. Wat hij van Oostenrijk-Hongarije gemaakt heeft schijnt niet zijn beste stuk werk: hij heeft er de bestaande tegenstellingen niet verzoend, maar verscherpt. De Habsburgsche huismacht was een oude instelling; naast het Pausdom het oudste stuk levende geschiedenis in Europa, want zij had haar oorsprong uit het heilige Roomsche rijk. De overlevering was een zeer wezenlijk bestanddeel van aanzien. Zij beschouwde zich als belichaming van het beginsel der legitimiteit en was langen tijd de voornaamste vertegenwoordigster der conservatieve belangen in Europa, dikwijls tot nadeel der haar onderworpen volken. Maar niet alle Habsburgers zijn conservatieven geweest: Maria Theresia en Jozef II toonden initiatief en hervormingszin. Het huis Habsburg is tenslotte gevallen, omdat zijn rijk vernietigd werd. De dynastie was in aller voorstelling zoo onverbrekelijk met het rijk verbonden, dat zij, toen dit gesloopt werd, nergens plaats meer vinden kon. Toch is dat rijk meer en anders geweest dan een product van dynastieke willekeur; het was geen nationale eenheid, wèl een geographische en economische. De grenzen nu, die de Entente binnen het | |
[pagina 127]
| |
rijk getrokken heeft, lossen de nationale tegenstellingen niet op (binnen den Tsjecho-Slowakschen staat doen die zich zelfs in verergerde mate voor), en vernietigen de economische gemeenschap op de meest ruwe wijze. Men kan eigenlijk niet beweren, dat de ondergang der Monarchie onvermijdelijk was. Hij werd voorspeld door degenen die hem wenschten. Bij den dood van Frans Jozef, placht men te zeggen, is het met de Monarchie gedaan. De profeten hebben gelijk gekregen, wat geen wonder is: zij hebben de Monarchie eigenhandig doodgestoken. Of zij, zonder hen, reeds een natuurlijken dood gestorven ware? Kan men zich niet zeer goed voorstellen dat zij de nationalistische vloedgolf zou hebben verduurd, om door die van het internationalisme (of, zooals vele Duitsch-Oostenrijksche sociaal-democraten geloofden, door die van het socialisme) in stiller vaarwater te worden gedreven? In Oostenrijk en in Hongarije zelf geloofde men aan de sombere voorspelling niet; aan crisissen, schokken en stoornissen was men gewend en wist, dat (met enkele uitzonderingen) zelfs de uiterste nationalistische partijen het niet op de vernietiging der Monarchie toelegden. Niet dat men zoo bijzonder trotsch was op haar bestaan: zij belichaamde geen éénheid van volkswil; was een tweevuldigheid, tusschen welks helften onophoudelijk over beginselvragen van het staatkundig aanzijn strijd moest worden gevoerd; de ontevredenheid was er chronisch en ieder placht er zich hartstochtelijk over iemand anders te beklagen. Het Duitsche element voelde er zich in een verdedigende houding gedrongen. In de eerste plaats verdedigde het de rijksgedachte zelve, tegen de Magyaren, die nimmer van een rijk gesproken wilden hebben, en tegen de anderen, die, alleen van de bijzondere belangen der eigen nationaliteit vervuld, het rijk te kort deden komen in een tijd dat het eene krachtige organisatie behoefde om zich tusschen de groote Staten van Europa te kunnen handhaven. Verder verdedigde het de rechten der eigen nationaliteit waar deze in de minderheid was: voornamelijk in Boheme, Moravië en Krain, waar een Slavische meerderheid den landdag beheerschte. Het Duitsche element gevoelde zich dermate bedreigd, dat zich eene partij vormde die van de Monarchie niets meer weten wilde en hare ver- | |
[pagina 128]
| |
wachting stelde op aansluiting bij het Duitsche Rijk. Te Weenen, waar de rijksgedachte nog het krachtigst leefde, vond deze partij den minsten aanhang; Weenen was het punt waar de nog aanwezige middelpuntzoekende krachten uit het gansche rijk elkander zochten en elkander vonden. Deze functie van Weenen kwam het Duitsche element ten goede; de positie der hoofdstad wekte dus de ijverzucht, sterker: den haat op van de Tsjechen. De Tsjechische chauvinist haatte niet slechts Weenen, maar ook het bondgenootschap met het Duitsche Rijk, dat populair was bij het Duitsche element. Ook de Magyaren waren vol ijverzucht: het financieel en economisch overwicht van Weenen, Boheme en Moravië, dat zij ondanks de koortsachtige energie hunner industrieele en verkeerspolitiek niet te niet doen konden, bleef hun een doorn in het oog. Zoowel bij Tsjechen als bij Magyaren kwamen nationale herinneringen het particularisme versterken: herinneringen aan de tijden der Przemysliden en Luxemburgers in Boheme; aan die der Arpad's en Anjou's in Hongarije. De Duitschers op hunne beurt dachten aan de tijden terug, waarin het huis Habsburg van Weenen uit eene krachtige politiek van centralisatie en civilisatie had durven voeren; eene herinnering die hen niet zelden op dwaalwegen geleid heeft. Het meest van al echter leefden de Polen met hunne gedachten in het verleden. Het heden was getuige van een ongekenden stoffelijken vooruitgang, die evenwel slechts als middel werd aanvaard, waarop krachten uit het verleden onmiddellijk voor zich beslag legden. De vereeniging van Duitsch-Oostenrijk met de koninkrijken Boheme en Hongarije dagteekent van 1526 en kwam krachtens vroegere successiebepalingen tot stand. De Hongaarsche stenden gaven uitdrukkelijk hunne toestemming; maar er trad ook een tegenkoning op, hetgeen de ondernemingen der Turken ten goede kwam, die het grootste gedeelte van Hongarije veroverden. Eerst in het begin der achttiende eeuw was het land weder geheel bevrijd. De adel, die in Hongarije alles te zeggen had, sloot zich eng bij de dynastie aan, maar op voorwaarde dat de bijzondere rechten van Hongarije, en vooral zijne eigene standsvoorrechten, werden bevestigd en ontzien. Dank zij den adel is de continuïteit van het politieke leven in Hongarije nimmer | |
[pagina 129]
| |
onderbroken geworden; maar met hem te regeeren was voor de dynastie een uiterst moeilijk werk. De reformatorische en tegelijk centraliseerende staatkunde van Jozef II deed in Hongarije eene zeer sterke reactie ontstaan. Tegen hem werd al het oude met de uiterste taaiheid verdedigd; na de Napoleontische oorlogen evenwel begon de jongere generatie er vooruit te streven, wederom in tegenstelling tot de dynastie, die toen den volstrekten stilstand als hoogste wijsheid huldigde. In 1848 kwam het tot een breuk; de dynastie werd van den Hongaarschen troon vervallen verklaard. De jonge keizer Frans Jozef bedwong den opstand met Russische hulp, en de eigen wetten die Hongarije zich gegeven had werden verbeurd, om eerst na de nederlaag van 1866 te worden hersteld. Om de Hongaren voor het denkbeeld eener revanche tegen Pruisen te winnen, werd hun bij den ‘Ausgleich’ van 1867 de eenheid der Monarchie ten offer gebracht en de Transleithaansche helft geheel aan hun invloed onderworpen. De Magyaarsche natie heeft sedert tijden beleefd van grooten uiterlijken glans en toenemenden rijkdom. Maar steeds zijn er partijen geweest die Hongarije nog altijd benadeelt achtten; over kleinigheden, de interpretatie van een woord, een symbool, kwam het gedurig weer tot bittere oneenigheid. Het verleden werkte na, ook dat van 1848 en '49; het bleef de richting der gedachten bepalen. Anders dan bij de Hongaren, was bij de Tsjechen de continuïteit van het constitutioneele leven wèl onderbroken. Eerst, in 1526, behielden er de stenden hunne voorrechten, waaraan zij te hardnekkiger vasthielden nu eene eigen dynastie vervangen was door eene uitheemsche. Het anti-Duitsche gevoel der Hussieten was toen nog niet dood, en nog in het begin der zeventiende eeuw komt in de landswetten een krachtig nationalisme tot uitdrukking. Toch is het conflict dat den dertigjarigen oorlog inleidde niet in de eerste plaats nationaal, maar staatkundig en confessioneel. Het ontstaat tusschen de in meerderheid protestantsche stenden en den bigot-katholieken Ferdinand, en aanvankelijk kiezen de stenden van Oostenrijk zelf, die dan ook vele protestanten tellen, de zijde van Boheme. In den slag op den Witten Berg in 1620 overwint Ferdinand met Beiersche | |
[pagina 130]
| |
hulp en houdt dan streng gericht. De Boheemsche stenden verliezen grootendeels hunne rechten; er heeft een groote verbeurdverklaring van goederen plaats, de inheemsche adel wordt door keizerlijke gunstelingen verdrongen. Het volk wordt katholiek gemaakt; in het bestuur neemt de Duitsche taal een gelijke plaats met de nationale in; zij wordt de omgangstaal der hoogere standen. Toen in 1741 tijdens den oorlog tegen Maria Theresia Karel van Beieren te Praag verscheen, vond hij er buiten een klein deel der aristocratie geen aanhang. Eerst wanneer de Romantiek al het verzonken gewaande weder tot leven opwekt en de eeuw der democratie aanbreekt, komt het Tsjechische nationalisme tot kracht. Plotseling verheft het zich in 1848; tegelijk met dat van alle andere volken in de Monarchie, wier afgevaardigden elkander in het nieuw geschapen vertegenwoordigend orgaan, den rijksdag, ontmoeten. Met den rijksdag zelf doet de reactie weldra ook de gelegenheid voor de volken te niet, elkanders rechten in onderling overleg af te bakenen: het denkbeeld der nationale autonomie is er toen dicht aan toe geweest, verwezenlijkt te worden; door de schuld van het hof ging het oogenblik voorbij om nimmer terug te keeren. Weliswaar heeft de jonge keizer zich later eene constitutioneele regeering laten welgevallen. Onder den invloed van Hongaarsche en Boheemsche aristocraten nam hij de proef met provinciale landdagen, gevormd naar het oude model, en eindelijk houdt de geoctroyeerde constitutie van 1861 van alles iets in: adelsheerschappij, democratie (een kiesrecht uitgeoefend in klassen), provinciale zelfstandigheid, rijkseenheid ook, die daardoor gewaarborgd scheen dat het klassen-kiesrecht in de practijk op eene begunstiging der Duitschers nederkwam. Onder deze constitutie, die eerst in 1867 werkelijk werd ingevoerd, heeft de Duitsche burgerklasse gelegenheid gevonden Oostenrijk in liberalen zin te hervormen; zij heeft zich daarbij wezenlijke verdienste verworven. Toch is het de vraag, of zij niet beter zou hebben gedaan, de constitutie van 1848 terug te verlangen, een eisch waarin zij de Tsjechen zouden hebben ontmoet. Thans nam de verbittering der Tsjechen over de hand toe. Zij vergaten de liberale traditie van 1848, aanvaardden de nieuwe constitutie niet, en stelden zich onder de leiding van | |
[pagina 131]
| |
adel en geestelijkheid, die het nationalisme gebruikten om de liberale gedachte te bestrijden. Onder het Tsjechische volk kon het liberalisme reeds dáárom geen vorderingen maken, wijl de burgerij onder hen nog te zwak was. Eerst later heeft zich ook onder de Tsjechen een welvarende middenstand gevormd, en ook de kleinburgers hebben zich tot hoogeren trap kunnen opwerken. Toch is het eigenlijke liberalisme er nooit inheemsch geworden; het onderstelt eene verdraagzaamheid die de Tsjechen niet bezitten. Zij zijn geen liberaal maar een democratisch volk, dat in allerlei richting tot radicalisme geneigd is. Zij houden zelden maat en stellen zich zelven licht aan hevige schokken bloot. Tegen het einde der jaren zeventig was de partij onder de Tsjechen, die zich aan de leiding van den adel onttrok, reeds zóó sterk geworden, dat zij het besluit doordrijven kon, Boheme in het Oostenrijksche Huis van Afgevaardigden te doen vertegenwoordigen. De keizerlijke regeering lag toen met de Duitschers overhoop omdat dezen - het zal menigeen thans vreemd in de ooren klinken - de occupatie van Bosnië afkeurden; zij ging nu de Tsjechen tegemoet. Een kleine wijziging in het kiesrecht der bovenste klasse verschafte hun de meerderheid in den Boheemschen landdag (waarop zij trouwens sinds lang recht hadden gehad), en in het Huis van Afgevaardigden te Weenen sloten zij een verbond met de Polen en de Duitsche clericalen. Later heeft de uitbreiding van het kiesrecht de Duitsche liberalen nog verder achteruitgedrongen. Twintig jaren lang bleven in het parlement de Tsjechen in het voordeel. Het Oostenrijksche regeeringspersoneel, meest uit ambtenaren van Duitsche afkomst maar kleurloos geworden in nationalen zin, en uit Polen samengesteld, placht rekening te houden met parlementaire noodzakelijkheden, en de Tsjechen konden zich verschillende eischen doen inruimen en drongen de bestuursposten binnen. Onder leiding van Kramarz, den lateren eersten minister-president der Tsjecho-Slowaksche republiek, hebben zij ten slotte hunne positie misbruikt tot eene poging, het Duitsche element in Boheme te onteigenen, hetgeen door de Duitschers met obstructie beantwoord werd. De invoering van het algemeene gelijke kiesrecht in 1906 heeft den vrede | |
[pagina 132]
| |
dien velen er van hoopten niet gebracht; integendeel droegen sindsdien de moeilijkheden der buitenlandsche staatkunde tot verscherping der tegenstellingen bij. De radicale Tsjechische partijen hadden zich sedert lang reeds gedragen of de publieke straat het eigendom was van hen alleen; thans kende hun euvelmoed geen grenzen meer. De Duitsche studenten te Praag werden mishandeld als zij het waagden hunne nationale kleuren te dragen; op den dag van het zestigjarig regeeringsjubilé des Keizers werd een zwart-gele vlag aan stukken gereten. Kwam de politie tusschen beide, dan heette het dat men het Tsjechische volk in eigen huis geweld aandeed. Onderwijl nam dit ‘onderdrukte’ volk zichtbaar in welvaart toe; en er is heel wat propaganda toe noodig geweest, eer, tijdens den oorlog, de Tsjechische boerenjongen ophield zijn militairen plicht te vervullen. In het buitenland had men er meest geen flauwe voorstelling van, hoe de toestanden in Boheme werkelijk waren. Het is mijzelven overkomen dat een overigens zeer intellectueel en goed ingelicht jong diplomaat mij de vraag stelde, welke taal in Boheme op de scholen gebruikt werd! In alle Tsjechische streken van Boheme, Moravië en Silezië was het lager onderwijs Tsjechisch; er bestonden Tsjechische gymnasiën en middelbare scholen; sedert 1882 was er eene Tsjechische universiteit en een Tsjechisch polytechnicum. Natuurlijk dat de Tsjechen op dit alles volle recht hadden; maar op dit volle recht werd door niemand inbreuk gemaakt. De Slovenen, nauwelijks meer dan één millioen in getal, hadden een volledig eigen onderwijsstelsel, waaraan nog slechts de bekroning eener eigen universiteit ontbrak; - de vier millioen Vlamingen in België bezitten de hunne nog niet! Misdaden tegen nationaliteiten werden in Oostenrijk nog slechts dáár bedreven, waar de eene Slavische nationaliteit tegenover de andere stond: Polen tegenover Roethenen. In zuidelijk Tirol waande men in het koninkrijk Italië te verkeeren; alles was er Italiaansch, tot de uniform der politiedienaars toe. Behalve door de tweetaligheid van enkele officieele opschriften en kennisgevingen, de omstandigheid dat de ambtenaren er óók Duitsch verstonden, en de Oostenrijksche soldaten die men er zag, werd men er niet aan herinnerd dat men zich op Oostenrijksch gebied bevond. Heeft de Fransche regeering | |
[pagina 133]
| |
er ooit ook maar over gedacht te Nizza of op Corsica aan de Italiaansche taal nevens de Fransche in bestuur, rechtspraak, onderwijs eenige plaats in te ruimen? En toch heet Frankrijk het land der vrijheid! Intusschen; over gevoelszaken moet men niet willen redeneeren; men moet er alleen rekening mede houden. De vraag der practijk in het Oostenrijk van vóór den oorlog was deze geworden: hoe is het mogelijk de volken die geen afval van Oostenrijk beoogen - en tot die volken hebben, tot het òmslaan der krijgskans in den wereldoorlog, ook de Tsjechen in groote meerderheid behoord - in zóóverre bij hun gemeenschappelijke belangen te bepalen, dat eene waardige samenleving weder mogelijk wordt en de Staat zijne normale en noodzakelijke functiën zonder onophoudelijke stoornissen vervullen kan? Een toenemend getal publicisten, onder welke de tegenwoordige Staatskanselier der Oostenrijksche republiek, Dr. Renner, vooraan stond, achtte dit doel bereikbaar door het in 1848 voor het eerst aanbevolen, hoewel toen nog niet consequent toegepaste middel der nationale autonomie. Wanneer iedere nationaliteit de zaken die niet noodwendig aan de algemeenheid behoeven te worden voorbehouden, regelen kan zooals tot dusver de provinciën het hebben mogen doen; indien dus het beginsel van afscheiding en zelfregeering der nationaliteiten zoo ver mogelijk wordt doorgevoerd, dan zal (zoo hoopte men) de aanleiding tot de eeuwigdurende twisten in de provinciën met gemengde bevolking en in den Staat zelven ophouden. Het onderscheid in economische ontwikkeling en algemeenen beschavingstoestand was niet meer zóó groot, dat de poging dáárop reeds onmiddellijk zou hebben moeten afstuiten. Sedert 1848 was men het ideaal van de gelijkheid der nationaliteiten in werkelijkheid nader gekomen, al was, in den hittigen strijd der laatste decenniën, de nadruk altijd gelegd op wat aan die gelijkheid nog ontbrak. Wat het geloof aan de toekomst der Staatseenheid zelve betrof, dit was in een tijd van zoo krachtige ontwikkeling op geestelijk en economisch gebied eerder versterkt dan verzwakt. Wanneer de bevolkingselementen die in de landen van gemengde nationaliteit de meerderheid uitmaakten, van elk streven tot onderdrukking der minderheid af konden zien, en zich met de mogelijkheid | |
[pagina 134]
| |
tot volle ontplooiing der eigen nationale bijzonderheid tevreden stellen, dan scheen het beginsel der nationale autonomie in werkelijkheid den vrede te zullen kunnen brengen. Menigeen achtte dit beginsel niet slechts voor Oostenrijk, doch ook voor Hongarije geschikt; - dit is zeker, dat wanneer het eenmaal in Oostenrijk volledig zou zijn toegepast, de minderheden in Hongarije niet zouden hebben gerust eer het ook door de Magyaren ware aanvaard. In Oostenrijk moest de eerste stap worden gezet; maar de Tsjechen waren er niet toe te bewegen. Even vóór de catastrophe heeft de regeering de formule der ‘nationale autonomie’ tot de hare gemaakt. 16 Oct. 1918 verscheen een keizerlijk manifest, dat de volken der Monarchie opriep tot de vorming van een bondsstaat, waarvan niet langer de kroonlanden binnen hunne oude grenzen, doch de ‘Siedlungsgebiete’ der nationaliteiten zelve de leden zouden zijn. De Tsjechen evenwel, die binnen Boheme zelf van eene districtenindeeling op nationalen grondslag nimmer hadden willen weten en wier leiders het reeds met de Entente eens geworden waren, wezen den voorslag honend af, en voor Hongarije, waar men vreesde dat de nationale autonomie niet voor de Hongaarsche grenzen halt zou willen maken, nam men uit het manifest aanleiding, de geheele verbinding met Oostenrijk op te zeggen. Onder den invloed der gebeurtenissen op het oorlogsterrein in Frankrijk ontwikkelden de zaken zich snel; de vriend der Entente, Karolyi, werd minister-president, de Hongaren onttrokken zich aan het krijgsbedrijf op het Italiaansche front, en het overschot der krijgsmacht van de Monarchie werd tot capitulatie gedwongen. De Tsjechen jubelden, maar het rijk sleepte in zijn val de gansche overheerschende positie der Magyaren binnen Hongarije mede, die enkel nog op het voortbestaan der tweevuldige Monarchie had berust. Hoe dikwijls had men hen gewaarschuwd! hun geraden, de politiek van onderdrukking, tegenover de Kroaten toegepast, te laten varen, en daardoor aan het Zuid-Slavische vraagstuk zijn dreigend karakter te ontnemen! Kroaten en Serviërs zijn niet slechts door verschil van godsdienstige belijdenis van elkander gescheiden, doch vele geleerden gelooven, ondanks de gemeenschap van | |
[pagina 135]
| |
taal, ook geene gemeenschap van afstamming tusschen hen te mogen aannemen. Maar de Kroaten, die op de rechten eener oude zelfstandigheid binnen de landen der Hongaarsche kroon prat gingen, zagen sedert 1867 die zelfstandigheid belaagd, en hunne overgeleverde trouw aan den keizer was niet dezelfde gebleven, sedert die keizer hun nog slechts te woord staan wilde in zijne hoedanigheid van koning van Hongarije. De Monarchie verloor daarmede haar krachtigste steunpunt in het Zuidoosten. Reeds thans zijn de Kroaten, niet slechts die van Kroatië zelf, maar ook die van Dalmatië en Bosnië, over de Serviërs volstrekt niet te spreken; maar gedane zaken nemen geen keer. Servië zou hoogstwaarschijnlijk tegenover de Monarchie eene andere houding hebben aangenomen, als het de diepte niet gepeild had der kloof, die Kroaten van Magyaren scheidde. De Magyaarsche natie heeft begaafde, ondernemende staatslieden bij menigte voortgebracht, maar allen hebben zij zich blind getuurd op de successen die zij dank zij de innerlijke verdeeldheid der Oostenrijksche helft alleen hebben kunnen behalen. Over de machtsmiddelen van Oostenrijk heeft in werkelijkheid Hongarije beschikt. Het Oostenrijksche probleem (om dan ‘Oostenrijksch’ kortheidshalve in den zin van een adjectief te gebruiken, dat van het begrip ‘Habsburgsche monarchie’ zou zijn afgeleid), moeilijk genoeg reeds in zichzelf, in zoover de verhouding tot Hongarije er het centrale punt van uitmaakt, is altijd gecompliceerd geweest door problemen binnen de samenstellende deelen zelf. De nationale kwestie in Boheme b.v. is ouder dan de onderhoorigheid van dit land aan het Habsburgsche huis. Zij werd geboren toen op verlangen der koningen van Boheme Duitschers zich in gesloten groepen in het land, of ook één voor één in de steden, nederzetten. Na den slag op den Witten Berg scheen zij opgelost, maar Maria Theresia en Jozef II trokken zich de onderliggende partij, niet als Tsjechen maar als onderdrukte maatschappelijke klasse weder aan. In Hongarije waren de binnenlandsche moeilijkheden bovenal van socialen aard geweest en hadden reeds vóór 1526 gevaarlijke crisissen veroorzaakt; in den vorm van nationaliteitsvraagstukken doen zij zich hier eerst voor in de negentiende eeuw. Met zijn stuk Polen haalde de Mo- | |
[pagina 136]
| |
narchie ook den strijd tusschen Polen en Roethenen binnen. Alom zagen de minderheden uit naar den bijstand van het centrale regeeringsgezag. Men kan dus geenszins zeggen dat de nationale tegenstellingen de Monarchie alleen krachten ontnomen hebben; zij hebben haar gedurig ook weder krachten toegevoerd. In de geschiedenis der Monarchie hebben steeds middelpuntzoekende en middelpuntvliedende krachten elkander bestreden met wisselend gevolg. De middelpuntvliedende krachten hebben niet zelve overwonnen; de vijanden der Monarchie hebben zich van hen weten te bedienen. Reeds lang hadden zij het op haar val toegelegd. Zij stond Italië in den weg, dat de alleenheerschappij over de Adriatische Zee begeerde. Rusland stookte onder haar orthodoxe onderdanen. Het was voor niets zoozeer bevreesd als voor het ‘Austroslavisme’: bevrediging der Slaven binnen de Monarchie zou niet zonder uitwerking gebleven zijn op de dertig millioen Oekraiensche onderdanen van den Tsaar, wien het reeds tot misdaad werd aangerekend zoo zij hun eigen taal wilden blijven spreken! Bovendien, Rusland wilde naar Konstantinopel, en de weg daarheen leidde, zooals men in Rusland zeide, over Weenen. De Oostenrijksch-Hongaarsche diplomatie beschouwde het als haar voornaamsten plicht, te voorkomen dat de Monarchie door Rusland zou worden ingesloten, en naarmate Turkije verder afbrokkelde, verscherpte zich dus het Russisch-Oostenrijksche belangenconflict. Tot het einde der negentiende eeuw ongeveer stond Engeland in dezen strijd meest op Oostenrijk's zijde; eerst sinds de tegenstelling tot Duitschland de Engelsche staatkunde geheel ging beheerschen, is hierin verandering gekomen. Nadat in den wereldoorlog eerst de legers der Centralen en vervolgens de Revolutie Rusland onschadelijk hadden gemaakt, kon Engeland Oostenrijk-Hongarije aan zijn lot overlaten; het uiteenvalleen eener mogendheid van eenige beteekenis ook op handels- en industrieel gebied bood zelfs het voordeel aan, dat voortaan de Hongaarsche, de Roemeensche markt, die op den Balkan en in Klein-Azië gemakkelijker voor den Engelschen handel zouden openstaan. Evenals Engeland, had ook Frankrijk (sedert Talleyrand) de Monarchie als eene ‘Europeesche noodzakelijkheid’ beschouwd; en zelfs het verbond van 1879 | |
[pagina 137]
| |
bracht hierin aanvankelijk geen verandering. Weigerde niet Andrassy, daarin eene clausule op te doen nemen die Oostenrijk ook tot den oorlog tegen Frankrijk zou hebben verplicht? Eerst sedert Frankrijk zich met Rusland had verbonden, heeft het zijne houding tegenover Oostenrijk-Hongarije gewijzigd. Het enge verbond met Duitschland heeft Oostenrijk-Hongarije ten slotte de vijandschap der Westelijke mogendheden op den hals gehaald; - zou echter de Monarchie zich tegen Rusland voldoende beveiligd hebben, door zich, in plaats van met Duitschland, met Frankrijk te allieeren? Diplomaten van den ouden stempel, die nog meenden dat het mogelijk was 1866 ongedaan te maken, zouden erover hebben kunnen denken; - het zou een volstrekt dynastieke staatkunde zijn geweest, die (met uitzondering der Polen) bij alle in het rijk vertegenwoordigde nationaliteiten op verzet zou zijn gestuit. Er was inderdaad voor Oostenrijk-Hongarije maar één weg open: die van het verbond met Duitschland.
* * *
Thans is de Monarchie in stukken gereten, maar volstrekt niet naar het nationaliteitsprincipe. De republiek Oostenrijk omvat van de Duitsch-Oostenrijksche bevolking slechts een deel. Met Duitschland mag de Duitsche bevolking zich niet vereenigen, omdat Frankrijk het Duitsche volk zwak houden wil. Zullen dus de Duitschers der Monarchie uit economische noodzaak zich gedrongen voelen aansluiting bij Hongaren en Zuid-Slaven te zoeken? Italië rekent van te voren met dit geval, ziet reeds zijn nieuwe bezit aan de Adriatische Zee bedreigd, en zegt dus het Duitsche gedeelte van Zuidelijk Tirol, dat de Entente in het uur harer benauwdheid Italië had beloofd, om strategische redenen nu meer dan ooit noodig te hebben. Omdat dus Frankrijk ons onrecht doet, moeten wij eveneens onrecht lijden van Italië. De Joegoslaven maken zich van steden met Duitsche bevolking meester; de Tsjechen eischen een ‘corridor’ naar de Adritische Zee. De Duitschers in Boheme zijn hun overgeleverd op genade en ongenade. De republiek Tsjecho-Slowakije zal 6½ millioen Tjeschische, 2 millioen Slowaksche en 3½ | |
[pagina 138]
| |
millioen Duitsche onderdanen tellen; maar van wettelijke bescherming der minderheid, als in het oude Oostenrijk, zal in dezen staat geen sprake zijn. Om de Duitsche minderheid murw te maken, kan deze nieuwe staat zich van de hem toegekende bevoegdheid bedienen, de oorlogsschuld, waarop hoofdzakelijk de Duitschers geteekend hebben, al of niet te erkennen. Tsjecho-Slowakije mag zich uitbreiden tot den Donau en Pressburg inrichten tot een emporium dat Weenen zijn beteekenis als Donauhaven zal zoeken te ontnemen. Wat is er vroeger niet te doen geweest over de economische afhankelijkheid, waartoe de Monarchie het kleine Servië veroordeelde! Met het kleine Duitsch-Oostenrijk heeft men minder medelijden. Engeland, Amerika, Italië rekenen er op de markten voor zich te zullen veroveren, waar vroeger de Duitsch-Oostenrijker verscheen: die der gewezen Monarchie zelve en van hare grensgewesten in Zuidoost-Europa. Duitsch-Oostenrijk verliest naar allen kant; meer nog dan Duitschland zelf, waarmede Tsjecho-Slowakije genoodzaakt zijn zal, dragelijke betrekkingen te onderhouden; de welvaart der Tsjeschische even goed als der Duitsche bevolking van dien staat zal van zijne verhouding tot Duitschland altijd voor een groot deel afhankelijk blijven. Met Duitsch-Oostenrijk daarentegen behoeft men geene complimenten te maken. Het staat aan tweeërlei vijandschap weerloos ten offer: aan die der gewezen mede-Oostenrijkers en aan die der buitenlandsche overwinnaars. De Duitsch-Oostenrijkers hadden gehoopt, nu eindelijk eens over zichzelf te mogen beschikken. Toen zij indertijd protestant hebben willen worden, heeft het huis Habsburg het hun belet. Toen zij in 1848 met hart en ziel wilden medewerken aan de Duitsche wedergeboorte, heeft de reactie het hun verboden; en 1866 sneed den band tusschen hen en de Duitsche volksgemeenschap door; de eenige gebeurtenis die naderhand aan hun natuurlijke gevoelens nog eenige bevrediging kwam schenken was Oostenrijk's bondgenootschap met het Rijk. Maar keizer Frans Jozef hield er niet van, dat de Duitschers in de Monarchie een sterk nationaal bewustzijn toonden. Dat moesten zij aan Tsjechen, aan Polen, aan Hongaren overlaten, wien men zoo iets niet kwalijk nam; van de Duitschers verwachtte men, dat zij | |
[pagina 139]
| |
goede duitsch sprekende Oostenrijksche onderdanen zouden zijn en verder niets. Zooals vroeger de Oostenrijksche regeering, behandelt hen nu de Entente. De Duitsch-Oostenrijkers mogen zichzelf niet zijn. Nu zijn er hoogst verstandige lieden, die ons raden, geen onbereikbaar nationaal droombeeld na te jagen, maar een bescheiden plaatsje te zoeken in eene Donaufederatie, in de hoop, dat die ons te eten zal willen geven. Doch deze schrale troost - is niet eenmaal een troost. De Tsjechen zullen voor een Donaufederatie niet te vinden zijn, zoolang zij de Duitschers in Boheme niet geheel onder de knie hebben en Duitsch-Oostenrijk zelf in diep verval zal zijn geraakt. Zij zijn voor niets zoo bevreesd, als voor de mogelijkheid, de gezamenlijke Duitschers der gewezen Monarchie vereenigd tegenover zich te zullen zien. Het heet dat Frankrijk aanvankelijk over eene Donaufederatie gedacht heeft; thans schijnt het dat denkbeeld te hebben opgegeven; of neemt, in het gunstigste geval, eene afwachtende houding aan.
Wat Duitsch-Oostenrijk zelf begeert, er schijnen er niet velen te zijn, die er eenig belang in stellen het te vernemen. Zoo er dan nog enkelen zijn, zullen zij misschien willen opmerken, dat Duitsch-Oostenrijk geene neiging toont hoegenaamd, het weder met een Habsburger te beproeven. Het wil eene republiek blijven. Dat ook te Weenen een klein getal communisten een tijdlang het hoogste woord trachtte te voeren, heeft weliswaar in Tirol de beweging tot afscheiding versterkt en er het verlangen, als een bondsstaatje op zichzelf in het Duitsche Rijk te worden opgenomen, verlevendigd, maar van het huis Habsburg wil ook daar, evenmin als elders, de eenvoudige landman meer weten. Zoo lang de republiek orde weet te houden, zullen de boeren republikeinen blijven; en ondanks het feit dat Weenen twee millioen inwoners telt, zullen in Duitsch-Oostenrijk de boeren den toon aangeven, omdat van hen de volksvoeding afhangt. En Weenen? Het zal aan beteekenis verliezen, maar nooit geheel ondergaan. Als geestelijke en artistieke werkplaats is het voor geheel de landen van het Zuid-Oosten moeilijk te vervangen, en ook voor Duitschland zal het als zoodanig eenig belang houden. Zijn handel zal nooit geheel kunnen worden | |
[pagina 140]
| |
afgeleid, noch zijne industrie geheel gewurgd. Maar ondanks dit al hangt toch de mogelijkheid van een eenigermate dragelijk materieel voortbestaan in de eerste plaats hiervan af, of het gelukken zal door toepassing van de middelen der intensieve cultuur de hoeveelheid eigen landbouwproducten aanzienlijk te vergrooten. Gelukt dit, wij zullen, ook al krijgen wij de Duitsche districten van Westelijk Hongarije mede in ons bezit, toch nimmer ons van den invoer van levensmiddelen uit den vreemde geheel onafhankelijk kunnen maken. In economisch opzicht zullen wij, op wat bescheidener schaal zeker, wellicht eene positie kunnen verwerven welke op die van Zwitserland gelijkt. Onze politieke gesteldheid zal echter niet spoedig met die van Zwitserland overeenkomen; want evenals alle nu gescheiden deelen der gewezen Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie blijven wij belast met eeuwenoude problemen, die Saint-Germain in geenen deele heeft opgelost.
* * *
Het Hongaarsche probleem is door de Entente voorzeker bijzonder forsch aangepakt; opgelost is ook dit niet. Het zijn volstrekt geen Roemeniërs alleen die in Zevenburgen wonen; ook Saksen en Magyaren komen daar in gesloten groepen voor. Hoe Roemenië het met dezen stellen zal, blijft af te wachten. Ook in de Boekowina komen er Duitschers onder Roemeensch staatsgezag; in Oost-Silezië (tenzij de Volkenbond het verhindert) zullen Duitschers onder Polen komen; onder Poolsche heerschappij zullen de Roethenen blijven. Op een terrein, waarover zich sedert tientallen van eeuwen allerlei volken kruislings bewogen hebben en waar zij ieder hun bestanddeel hebben achtergelaten, eene rechtsorde te handhaven, er de zwakkeren tegen de sterkeren doeltreffend te beschermen, is geen gemakkelijke taak. Zelfs het Zuid-Slavische vraagstuk, dat de directe aanleiding werd tot den wereldoorlog, is geenszins opgelost. De Kroaten zijn met hun positie tegenover de Serviërs volstrekt niet tevreden. Slovenen worden aan Italië uitgeleverd. Duitschers aan Slovenen. Het Boheemsche vraagstuk is, door de algeheele onderwerping der Duitschers aan de Tsjechische meerderheid, thans scherper gesteld dan ooit. | |
[pagina 141]
| |
Zijn dus de vraagstukken zelve zooals zij zich voordeden ten tijde der Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie in geenen deele opgelost, er zijn nieuwe aan toegevoegd die buitengemeen veel omvatten. De natuur heeft de landen tusschen Adriatische Zee en Reuzengebergte, tusschen de Zevenburgsche en de Centrale Alpen, in economischen zin van elkander afhankelijk gemaakt. De schikkingen van het oogenblik houden met die afhankelijkheid geen rekening. Tsjecho-Slowakije ligt afgesloten van de zee; het tot de vlakte van Theiss en Donau beperkte Hongarije ligt afgesloten van de zee; Duitsch-Oostenrijk eveneens. Zonder economische overeenkomsten met elkander en met Italië en Zuid-Slavië zal geen van deze landen kunnen bestaan. Zal dus de oude Oostenrijksch-Hongaarsche gemeenschap herleven moeten in den vorm eener tolunie? De gevolgtrekking schijnt voor de hand te liggen. Doch kan eene tolunie bestand hebben tusschen landen die niet bereid zijn ook in politieken zin dezelfde lijn te trekken? Zoo neen, welke politieke orientatie stelt men zich voor het geheel der landen welke eene Donaufederatie zouden moeten uitmaken, als mogelijk voor? De anti-Duitsche? Duitsch-Oostenrijk heeft zóóveel offers moeten brengen, dat het dit laatste stellig weigeren zal. Waarover beklaagden zich, ten tijde der Monarchie, de Tsjechen? Dat hun Oostenrijksch onderdaanschap hen noodzaken kon, tegen Rusland te vechten. En evenwel zijn Tsjechen en Russen niet hetzelfde volk; zij spreken niet dezelfde taal; hebben niet dezelfde gebruiken en gewoonten; zijn niet elkanders onmiddellijke buren. Duitsch-Oostenrijkers en Duitschers zijn wèl hetzelfde volk, spreken wèl dezelfde taal; in levenstrant komen zij wèl overeen; zij wonen onmiddellijk naast elkander. Dienst te nemen om het geknevelde Duitschland in slavernij te helpen houden is voor den Duitsch-Oostenrijker onmogelijk.
Menigeen ziet er thans zijn belang in, de vernietigde Monarchie met slijk te werpen. Het is zeker dat zij niet enkel lof verdiend heeft; maar wat zij goeds verrichtte, vergeet men thans al te gemakkelijk; - als men er tenminste ooit van geweten heeft, want het schijnt wel, dat er onder | |
[pagina 142]
| |
degenen die thans bij de nieuwe ordening van Europa hebben mogen medespreken, méér dan een geweest is, die zelfs het A B C van Oostenrijk's geschiedenis niet kende. Zonder Oostenrijk zou Hongarije eene eeuw langer een Turksch wingewest zijn gebleven, en ten slotte alleen aan de Turken zijn ontrukt, om in Ruslands handen te vallen. Zonder de aansluiting van Hongarije bij de Habsburgsche monarchie en de uitbreiding van haar invloed tot op den Balkan zou Boheme nooit het bloeiend nijverheidsland geworden zijn dat het heden is. Oostenrijk alleen heeft den Polen na den ondergang van hun rijk gelegenheid gelaten een eigen beschaving in veiligheid te handhaven. Is het vooral het Duitsch-Oostenrijksche element geweest dat aan de binnenlandsche staatkunde van het oude rijk zijn stempel heeft opgedrukt? Zoo ja, dan dient erkend dat die staatkunde zich niet door onverdraagzaamheid en hebzucht heeft onderscheiden. Aan het wezen zelf der nu vernietigde Monarchie waren zeker ook nadeelen verbonden. De leden van dit staatsverband moesten er in berusten, in zoover zij in posten werden gesteld die verantwoordelijkheid medebrachten tegenover het geheel, soms aan eigen voorkeur het zwijgen op te leggen. Er is geen staat denkbaar waarbinnen dit nimmer noodig zou zijn; maar in een in ethnologischen zin zoo bont samengestelden staat als de Monarchie was het buitengewoon dikwijls vereischt, ook ten aanzien van onderwerpen die (als de buitenlandsche politiek bijvoorbeeld) de gevoelens der nationaliteit, waartoe men zelf behoorde, zeer pijnlijk konden treffen. Een ander nadeel was, dat in een staat als de Monarchie zoo buitengemeen veel aankwam op den persoon van den monarch; dat wil zeggen: dat zoo bijzonder veel bleef overgelaten aan het toeval. De drager der kroon was er scheidsrechter in veel uitgebreider zin dan hij dit gebleven is in andere constitutioneele monarchieën. Het toeval was ons tamelijk gunstig geweest toen het in 1848 den nietsbeduidenden Ferdinand door Frans Jozef verving. Frans Jozef bracht in de regeering zijn ernst, zijn conscientie, zijn welmeenenden ijver mede; zijn bereidwilligheid ook, om zeer zware persoonlijke offers te brengen. Zijn in moeilijke omstandigheden ongedwongen gehandhaafde vorstelijke waardigheid deed Europa met eerbied tot hem | |
[pagina 143]
| |
opzien. Hij heeft er daardoor zeer zeker toe bijgedragen, het leven der Monarchie te verlengen. Hij had gezond verstand en verwierf zich daarbij nog het voordeel eener zeer lange ervaring. Maar een schepper was hij niet, en de oplossing van het nationaliteiten-vraagstuk zou scheppersgenie hebben vereischt. Zich gebukt voelend onder den dwang dien parlementsvota in Hongarije hem onophoudelijk oplegden, schijnt hij het geen nadeel te hebben geacht, dat tenminste in Oostenrijk het parlementaire leven niet tot ontplooiïng kwamGa naar voetnoot1). Voor een zóó groote taak als hem gesteld was, is zijne persoonlijkheid toch te klein geweest. Ware de begaafde, scherpziende, maar ongeduldige, hartstochtelijke Frans Ferdinand aan de regeering gekomen, hij zou vermoedelijk ondanks Hongarije en zoo noodig tegen Hongarije de oplossing van het Zuid-Slavische vraagstuk hebben beproefd. Of die hem gelukt zou zijn? Even mogelijk is het dat hij groot onheil zou hebben aangericht. Zouden ooit de thans ontstane republieken zich weder in één staatsverband vereenigen, dan zal het staatshoofd noodzakelijk uitgebreide rechten moeten bezitten en zijne keus groote moeilijkheid opleveren. Wellicht zou reeds de moeilijkheid der keuze het gansche plan weer in duigen doen vallen. Men kan nu eenmaal niet zonder meer aannemen dat in eene Donaufederatie gelukken zou al wat uitvoerbaar blijkt in den Zwitserschen staat. Een Donaufederatie (dat wil zeggen, eene federatie die haar bestaansreden hebben zou in gemeenschappelijkheid van economische belangen) zal niet mogelijk zijn zoolang zij nog zóóveel politieke vraagstukken op haar weg zou vinden als thans. Hoe deze in aantal te doen verminderen? Zal de Volkenbond het vermogen? Het complex Oostenrijk-Hongarije, dat zich had kunnen en moeten ontwikkelen tot een volkenbond in het klein, heeft men stuk geslagen. In wat het gebrekkigs had, is niet voorzien; en wat het reeds goeds bevatte, is verworpen.
* * *
Kunnen de volken der Monarchie dan niets van wat de | |
[pagina 144]
| |
zegepraal der Entente hun heeft opgeleverd, als winst voor zichzelven boeken? Dit ééne misschien, dat de beide meest geavanceerde dier volken, de Duitschers en de Tsjechen, naar allen schijn voorgoed, den republikeinschen staatsvorm hebben aangenomen. Beide behoeven zij de zelfopvoeding, waartoe deze regeeringsvorm boven andere ruimte laat, en zonder welke op den duur geen republiek bestaan kan. De oplossing van het Oostenrijksche probleem, zal zij eenmaal het werk van de volwassen volken der gewezen Monarchie zelve zijn? Voorshands doen zij licht het best, nog ieder te arbeiden vóór, bovenal aan zichzelve.
Berthold Molden. |
|