De Gids. Jaargang 83
(1919)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 214]
| |
Koloniaal beleid.I.Wie de beloftenlijsten van de verschillende politieke partijen in Nederland doorleest, wordt teleurgesteld over de daaruit blijkende denkbeelden met betrekking tot de moderne koloniale gedragslijn, zooals die dient aan te sluiten bij de Inlandsche toestanden, welke zich in de laatste jaren hebben ontwikkeld. Men wil ‘geestelijke en lichamelijke ontwikkeling der koloniale bevolking’; een ander wenscht ‘staatkunde van zedelijke roeping, die er toe leidt, om tegelijk met de verzorging der stoffelijke welvaart en de verbetering van de sociale verhoudingen ook de autonomische ontwikkeling der Inlandsche bevolking te bevorderen’; een derde belooft ‘het welzijn der koloniën in verband met dat van het moederland’; een vierde ‘onbaatzuchtige staatkunde met nauwgezette inachtneming van het zedelijk en stoffelijk belang van de Inlandsche bevolking’; een vijfde ‘onbaatzuchtige politiek, die bedoelt de Inlanders op een hooger peil van geestelijke en stoffelijke ontwikkeling te brengen’; een zesde ‘ontwikkeling van de zelfstandige kracht der bevolking’; een zevende ‘voortdurende bevordering van evolutie op geestelijk en maatschappelijk gebied in de overzeesche gewesten’; een achtste ‘gelijkheid van allen, blank en bruin’; een negende ‘grondlegging van een volledig zelfstandig volkbestaan der volkeren, die de koloniën bewonen’; een tiende ‘verbetering van den maatschappelijken toestand van den Inlander en vrijmaking en zelfbestuur van de Indische volken, naarmate hunne geestelijke ontwikkeling hooger gaat’. | |
[pagina 215]
| |
En bovendien willen velen, voorzooverre zij geen, op vreemde inmenging gerichte, negatieve leuzen aanheffen, min of meer geleidelijke ontwikkeling van de bevolking tot zelfbestuur en staatkundige vrijheid, zoodat de koloniën en bezittingen zelfstandige rechtsgemeenschappen in het Rijk worden, zooal niet een volledig en vrij beschikkingsrecht wenschelijk wordt genoemd. Ja, de ethnologische toon ontbreekt ook soms niet, wanneer wordt gewenscht dat aan de Inlanders niet uit Europa een hun vreemde kultuur worde opgedrongen, maar mede door onzen steun hun Aziatische geaardheid tot hooger ontplooiïng moet geraken of wanneer aan de Overheid de eisch wordt gesteld te streven naar meer bekendheid van het Nederlandsche volk met de deelen van het Rijk in den vreemde; of wanneer wordt gevraagd om bevordering van de Nederlandsche taal onder de Inlanders. Maar wie formuleert er nu kort en goed een Inlander-politiek, welke tot grondslag heeft, dat de menschen worden beschouwd als het kostbaarste en beste, dat de koloniën en bozittingen bevatten; welke die menschen en hunne maatschappijen wil brengen op het voor hen hoogst bereikbare peil van beschaving en welvaart; welke daarbij zooveel mogelijk wil gebruik maken van de medewerking van die menschen? Wie ziet de Inlander-politiek aan het hoofd staan van het geheele koloniale streven en niet als paragraaf zooveel van een veel te lang programma? En wie erkent daarnevens, dat de kennis van den Inlander en zijn maatschappij uitgang moet zijn voor ieder, die iets te zijnen nutte wil doen? Zoodat de koloniale volkenkunde van wetenschap wordt tot richtsnoer van practijk? De volkenkunde als uitsluitend theoretische wetenschap heeft afgedaan; zij moet thans zijn een deel van de opvoeding van elken staatsburger, die voor zijn medemensch wil werkzaam zijn. Zoo wordt het hoe langer hoe meer ingezien, vooral in de landen, die koloniën besturen of wenschen te besturen en waarin men gevoelt hoe noodzakelijk het is, dat aan het onderwijs omtrent vreemde landen en volken veel aandacht moet worden geschonken. Want wanneer door een koloniaal bestuur maatregelen worden getroffen, welke geen voeling houden met den aard | |
[pagina 216]
| |
en de mate van ontwikkeling der inheemsche bevolking en met het ‘rechtsbewustzijn’ van die bevolking, dan kan zulk een miskenning van de volkenkunde niet anders leiden dan tot schade van een goede samenwerking en van de onderlinge waardeering, die noodzakelijk voorwaarde is om in een, uit verschillende elementen bestaande samenleving tot goede uitkomst voor het gemeene-best te geraken. Het terzijde laten liggen van het uitgangspunt van elk koloniaal streven, gelegen in de bestaande koloniale verhoudingen en behoeften, de heerschende denkbeelden en den beschavingstoestand, geschiedt nimmer straffeloos. Het wreekt zich of op de bevolking of op den bestuurder of op beide; het ergst, wanneer gewapend verzet door de miskenning van de beteekenis van dien juisten grondslag wordt gewekt of verlengd. Bij zulk een uiting van ongekend of gekrenkt volksleven gevoelt ieder, dat door een man met kennis van het Inlandsche denken en het Inlandsche streven en met den takt om dat streven te leiden in goede richting een uitbarsting had kunnen worden voorkomen en dat zulk een man wellicht nog meer zal kunnen terecht brengen van de gestoorde orde dan hard geweld van legerscharen. De koloniale geschiedenis van alle volken met overzeesche bezittingen wijst daarvan tal van voorbeelden aan en houdt waarschijnlijk een nog veel grooter aantal, nimmer aan het licht gekomen vergrijpen tegen het inheemsche denken verborgen. Er is een tijd geweest, dat men zeide: er zijn natuurmenschen, welke niet spreken, doch slechts mompelen; er zijn er, die elk begrip van godsdienst missen; er zijn er bij wie elke huwelijksband ontbreekt; er zijn er bij wie elke zin voor recht vergeefs te zoeken is. Die tijd is voorbij; de volkenkunde, die de archieven der menschheid opende, heeft geleerd, dat alle menschen een taal spreken, dat overal in de wereld waar men menschen ontmoet ook aanwezig zijn: begrippen nopens verband met het buitennatuurlijke, nopens de verbintenis tusschen man en vrouw, nopens de rechtsgevolgen van sommige zeden. En verder, dat alle tegenwoordige natuurvolken in beschaving zeer dicht bij de zoogenaamde beschaafde volken staan in vergelijking met hetgeen het als ‘oermensch’ gedachte schepsel als geestelijk en stoffelijk kultuurgoed zou hebben | |
[pagina 217]
| |
bezeten. Hetgeen de kennisneming van de denkbeelden, de zeden en de gewoonten van de natuurmenschen leeren kan. Die kennisneming zal steeds algemeener en dieper moeten plaats vinden. Want voor alle landen geldt de klachtGa naar voetnoot1), dat de kennis van de oostersche wereld in West-Europa nog zeer gering is, en dat men met Oosterlingen heeft te lachen noch te spotten, doch hen heeft te leeren kennen als eerste voorwaarde om hunne achting te winnen. En dit is voor de komende geslachten zeer noodig om juiste verhoudingen tusschen het Westen en het Oosten te doen ontstaan. De jeugd moet grondig bekend worden met de beschaving van de bevolking in de oostersche koloniën, omdat die beschaving naar haren aard een antieke beschaving is, die thans nog bestaat en in het levende leven is te bestudeeren. De koloniale volkerenstudie wordt dan van veelzijdigen aard: de staatkunde huwt er zich aan de ethnologie; de staathuishoudkunde verwerkt er de eigenaardige economisch-geographische vraagstukken van het vreemde gebied; de anthropologie zoekt er naar het verband tusschen de door haar bestudeerde gegevens en het andere klimaat, de andere bodemsgesteldheid, in het algemeen de andere natuurlijke omgeving; de geschiedkundige heeft te registreeren den ondernemingsgeest bij handel en nijverheid en den durf bij gezagsuitoefening van een bijzonder deel der moederlandsche bevolking, dat vriend en maag verliet voor een beter gedroomde toekomst van zich zelf en van zijn land. Ten grondslag aan zulk een koloniaal streven dient te liggen de wetenschap, die inlicht nopens de ontwikkelingshoogte en den aanleg van de in de koloniën levende menschen en nopens de inrichting hunner maatschappijen en de omgeving, waarin zij leven d.w.z. de volkenkunde. De strijd om het bestaan van den inlander met die omgeving luwt en zijn schrikaanjagend karakter verdwijnt, wanneer beter ontwikkeling en beschaving de werkelijkheid aan het licht doen treden. Dan verheldert een nieuwe wereldbeschouwing de natuurlijke oorzaken der dingen, dan wordt het gemoed verzacht bij het slinken van den invloed der alomtegenwoordige gedachte onheilbrengende, onontkoombare | |
[pagina 218]
| |
machten. Mits die hoogere beschaving niet leidt tot de gedruktheid, welk een uitsluitend met praktischen blik bezien van de omgeving met zich moet brengen, zoodat tenslotte elk zedelijk steunpunt wordt verloren en het individu ineenstort onder het gewicht van de materie, evenzoogoed als dat bij den kultuurmensch het geval kan zijn. Hier dreigt het gevaar van den westerschen invloed, die zich in zijn volle kracht doet gelden in een Inlandsche maatschappij, welke veelal wordt aangezien met al de aanmatiging en de minachting, welke te dien aanzien den ondeskundigen Europeaan eigen kunnen zijn. Bij de blanke menschen van West-Europa en van Noord-Amerika bestaat immers de zeer sterke neiging om bij hunne gekleurde medemenschen een duister zieleleven te veronderstellen, niet in staat om te worden verheven tot de lichtende geesteshoogten van den blanke; en daar de wetenschappelijke onderzoekers zich ook dikwerf op dat standpunt hebben geplaatst, heeft vrij algemeen het denkbeeld ingang gevonden, dat het blanke ras lichamelijk en geestelijk de in alle opzichten hoogststaande menschensoort zou zijn. Dat denkbeeld vindt steun in de omstandigheid, dat de blanke volken het verst gevorderd zijn in het beheerschen der natuurkrachten, in het zich onafhankelijk maken van den invloed der omgeving, in het vernuftig aanwenden van allerlei technieken om de aarde, de lucht, het water aan eigen behoeften dienstbaar te maken. De vraag is of wij in zulke uitkomsten den maatstaf hebben te zien voor zielenadel, voor geestesaanleg, voor karaktergrootheid, en vooral of het feit, dat het verstandige West-Europa eigenlijk de geheele wereld heeft onderworpen, genoeg spreekt met betrekking tot zijn hoogeren aanleg in vergelijking met de door hem beheerschte ‘halfkultuur- en natuurvolken’. Want daarop komt het aan: zouden die volken, gesteld hun omgeving, de geschiedenis, aanraking met andere volken, hadden er toe geleid, dat hun aanleg geheel tot zijn recht was gekomen, niet evengoed heerschers kunnen zijn geworden, evenzoogoed als de hooge beschaving van West-Europa ééns in het verleden liggen kan? Er is in dit opzicht een stijgen en dalen, een omhoog vliegen en een in het niet zinken, die huiverig doen zijn uit | |
[pagina 219]
| |
een hoog beschavingsstandpunt te besluiten tot een hoogen geestesaanleg en tot het bij uitsluiting aanwezig zijn van die eigenschappen, welke ook andere volken kunnen leiden tot onze maatschappelijke ontwikkeling en onze wetenschappelijke en technische uitkomsten. Naast den aanleg immers speelt de omgeving in haar ruimste beteekenis een groote rol en die omgeving is voor de West-Europeanen veel gunstiger geweest dan voor de huidige natuurvolken; zij verkregen hun beschaving van lichamelijk en geestelijk niet zeer van hen verschillende volken, zoodat de aanpassing geleidelijk kon plaats hebben; het beschavingsverschil was niet zoo groot als thans, nu b.v. de industrie van natuurvolken door de Europeesche nijverheid wordt te niet gedaan, zoodat de eigen bekwaamheid en kunstaanleg buiten werking worden gesteld, inheemsche maatschappelijke instellingen en denkbeelden vaak worden vernietigd, zoodat eigenlijk algeheele afhankelijkheid van den overheerscher ontstaat, die opbloei van eigen aanleg en kunnen verhindert. Wil men dien eigen aanleg en dat eigen kunnen zooveel mogelijk ontwikkelen en daarvan partijtrekken, dan dient men kennis te nemen van de eigenaardigheden van het zieleleven, de zeden en gewoonten en de maatschappelijke instellingen, waarmede men in elk bijzonder geval te doen heeft. Eerst door een diepgaande studie van het inlandsche leven kan men komen tot inzicht omtrent de vraagstukken betreffende de grens, die voor den Inlander bestaat tusschen goed en kwaad, recht of onrecht, en omtrent zijne, daarmede verband houdende, geboden en verboden. Dit geldt vooral voor de inlandsche maatschappijen in tropische landstreken, waar de Europeaan op den duur niet straffeloos met de hem in het moederland eigene energie kan optreden. In zulke landstreken worden de Europeanen uiteraard tot toegeefelijkheid jegens de Inlandsche maatschappelijke instellingen, levensopvattingen en denkbeelden genooptGa naar voetnoot1) en dit te meer omdat de Inlandsche arbeidskrachten daar thans niet meer met geweld, doch alleen door geestelijk overwicht te leiden | |
[pagina 220]
| |
zijn, zoodat paedagogische zin daar vereischte is om tot goede uitkomst te geraken. Opvoedkunde kinderpolitiek noemende, zou men koloniale politiek Inlanderpaedagogie kunnen heeten, ten doel hebbende de inlandsche beschaving te doen aanpassen aan het uit onze beschaving voor hen bruikbare en begeerenswaardigeGa naar voetnoot1). Men kan den Inlander in de tropen benijden om zijn donkere huid, die afgunst te koelen door hem een pels aan te trekken, zou leiden tot zijn ondergang, evenzoogoed als het opleggen van de geestelijke uitrusting van den Europeaan aan de Inlandsche psyche, die zulk een overtollige belasting niet verdragen zou. De draagkracht van die psyche moet de volkenkunde uitwijzen door na te gaan, hoe zij reageerde bij de aanraking met vreemde, Europeesche of andere, beschavingen. Hiermede staat de volkenkunde midden in het practische koloniale leven op het gebied van bestuur, landsverdediging, handel, landbouw, nijverheid, scheepvaart, die in de tropen op uitgebreide schaal de medewerking van den Inlander vragen. En dit te meer, omdat die medewerking alleen dan zal kunnen worden verkregen of behouden, wanneer het tot nu toe ten aanzien van koloniale vraagstukken vrij algemeen gevoelde ‘West-Europeesche patriotisme’ wordt op zij gezet en het hier heerschend meerderheidsgevoel met betrekking tot de beschaving van oostersche volken plaats maakt voor de neiging tot waardeering, die noodzakelijk en gewettigd is. Het toenemend verkeer en niet minder de groote gebeurtenissen der laatste jaren hebben immers den onafwijsbaren eisch gesteld, dat het Westen samenwerkt met het Oosten tot eene harmonische ontwikkeling van de wereld. De Italiaansche tegenslagen in Abessynië (1896), de Russisch-Japansche Oorlog (1904-1905) en de zeeslag bij Tsushima (27 Maart 1905), de omwenteling in China en niet het minst de wereldoorlog hebben in dit opzicht door de denkbeelden van de geheele menschheid schokken doen gaan. Vooral de laatste oorlog heeft den afstand tusschen de | |
[pagina 221]
| |
oostersche koloniën en het Westen verkleind; het zelfbewustzijn van den Oosterling en de waardeering door den Westerling van het Oosten, beide reeds ontloken in vroege jaren, bloeiden plotseling op, en waar zij dit nog niet deden, dringen de omstandigheden daartoe. Want die oorlog bracht nauwe aanraking tusschen Westerling en Oosterling; menschen uit Oost-Azië vochten in Noord-Frankrijk; het heilige land der Europeanen werd mede door Indiërs bevrijd van het Mohammedaansche bestuur; in Japansche tempels huisden westersche gevangenen; in Duitsche vestingen Indische prinsen. Het ging bovendien om de ‘beschaving van de menschheid’, die mede zou bewaard en bewaakt zijn door de strijders uit Hindostan en Indo-China en Afrika en wier medewerking toch dit wel zal hebben veroorzaakt, dat de volgende tijden in het teeken zullen staan van de verhoogde uitwisseling van de geestelijke schatten van het Oosten tegen hetgeen het Westen te geven heeft aan energie en techniek. Hoe staat het nu met de geneigdheid en het vermogen van den Europeaan om door de kennis van de toestanden en de verlangens van de in de koloniën levende volken tot hen te naderen? De Engelschen - zoo klaagt men van Duitsche zijde - zijn ons ver de baas, wat betreft wijdheid van blik en persoonlijke kennis van vreemde landen en volken. Wie weet of Duitschland wel zijne koloniën in Afrika zou hebben verloren, als reeds op de scholen op verstandige wijze het bewustzijn was gewekt van de belangrijkheid der koloniënGa naar voetnoot1). De Engelsche - wij zouden liever zeggen de Leidsche - voorspelling van ‘den heiligen oorlog’ heeft niet gefaald, zoo zucht men in DuitschlandGa naar voetnoot2). En wanneer MollGa naar voetnoot3) van meening blijkt, dat de Duitsch-Turksche fatwa van 14 Nov. 1914, die de geheele Mohammedaansche wereld opriep tot den ‘heiligen oorlog’, o.a. ten gevolge heeft gehad dat de Engelschen Aden moesten verdedigen; dat in Afghanistan onlusten uitbraken; dat in Singapoera muiterij onder de | |
[pagina 222]
| |
Mohammedaansche Sikh-soldaten voorkwam; dat in Bengalen en Punschab alle blanken onder de wapenen moesten worden geroepen, dan staat daar tegenover het kalmer oordeel van Karutz. ‘De verwachting’ - zoo zegt deze ongeveer - ‘van een algemeenen religieuzen opstand is niet uitgekomen, en waar kleine opstanden uitbraken, waren de oorzaken eerder van economischen en politieken dan van godsdienstigen aard. Den volkenkundige kon dit niet verrassen; hij wist, dat slechts ethnologisch begrijpen en een op volkenkundigen grondslag verworven, de geheele wereld omvattend oordeel in staat kunnen stellen aan den op den oorlog volgenden wedstrijd op politiek, economisch en geestelijk gebied met goed gevolg deel te nemen. Van de volkenkunde is immers te verwachten positieve kennis van vreemde landen en volken, hun economische verhoudingen, hun beschaving en vooral die onpartijdigheid te hunnen opzichte, die verhinderen zal, dat wij in onzen omgang met hen de kluts kwijt raken en in onze hooghartigheid mistasten. Een en ander nog afgescheiden van het geestelijk voordeel, dat voortvloeit uit rijker kennis van ons zelf en de onzen en uit een juister oordeel over onze medemenschen in andere deelen van de wereld.’ Hier wordt de vinger op de wonde plek gelegd. Zoo is ook de hoofdfout van de Fransche koloniale politiek geruimen tijd gelegen geweest in den assimilatiegeest, die er uitging van de op uniformiteit beluste koloniale bureaucratie. Tegen die assimilatie teekent de ethnologie verzet aan; zij gaat regelrecht in tegen dat scheren over één kam, tegen centralisatie waar het betreft de opvoeding van verschillende volksgroepen; zij schuift de alles effenende administratie op zijde en stelt daarvoor in de plaats de door haar onthulde lichamelijke en geestelijke differentiatie, daar immers het eigene zooveel mogelijk om eigen behandeling vraagt. Zooveel mogelijk, want ten aanzien van het koniaal beleid zal men zich op het practische standpunt stellen, dat niet de groote verscheidenheid in aangebeden goden en geesten der Inlanders aanleiding behoeft te zijn tot afzonderlijke koloniale maatregelen, noch dat de vraag behoeft te worden gesteld of men te doen heeft met onberispelijke geloovigen, doch veeleer tot welken godsdienst deze meenen of wenschen | |
[pagina 223]
| |
te behooren en zich uit dien hoofde zullen aaneensluiten, wanneer vijandige invloeden zich doen gelden. Wat doet het ertoe of de Napolitanen eigenlijk nog polytheïsten zijn of de Castillanen fetissisten, wanneer zij zich ten slotte slotte eerder Italianen of Spanjaarden en in elk geval Christenen gevoelen, of wanneer Kabylen, Arabieren en Negers slechts uiterlijk Mohammedanen zijn? Wat voor het koloniaal beleid van belang is, is dat de Javanen en Soendaneezen en Madoereezen en Maleiers en Atjèhers door den Europeaan als Mohammedanen wenschen te worden beschouwd en desnoods met de Mohammedaansche geloofsbelijdenis op de lippen tegen de ‘ongeloovigen’ zullen strijdenGa naar voetnoot1). | |
II.Hoe is het nu in dit opzicht gesteld met ons koloniaal bestuursbeleid; huldigen wij het stelsel van uniformiteit of van differentiatie? Houden wij wel genoeg voeling met het willen en het kunnen van de Inlandsche bevolking? Bestaat inderdaad bij ons de neiging tot hartelijke samenwerking met de bewoners van Insulinde? Het is niet noodig zulke vragen te beantwoorden met de feiten der geschiedenis van vervlogen tijden, want het antwoord heeft allermeest waarde voor den huidigen dag; het is van actueel belang en wij hebben dus naar materiaal te zoeken in de laatste jaren van ons koloniaal beleid. Bezien wij daarom iets nader de gebeurtenissen der laatste jaren op Soematra, die aan het licht brachten, dat in verscheidene gewesten van dat eiland is bestuurd zonder rekening te houden met de heerschende toestanden; dat aan de bevolking lasten zijn opgelegd, te zwaar voor haar draagkracht; en dat met onkundige ruwe hand werd ingegrepen, waar beleidvolle leiding noodig was. Het is het oude, door de eeuwen heen vernomen, alomaangeheven, internationale koloniale refrein, vervelend door zijn herhaling en thans meer dan ooit tot verstomming gedoemd in het nieuwe koloniale tijdperk. | |
[pagina 224]
| |
Want let wel: niet de goede trouw of de ijver van de bestuursambtenaren; niet de zending, niet de Sarekat Islam zijn in de eerste plaats de oorzaken van het euvel, maar de grond daarvan is: gebrek aan kennis van de wezenlijke krachten en nooden van de bevolking als kompas bij de bestuursmaatregelen. Dat is de hoofdzaak, en al het andere is nevenverschijnsel. Het hart van de zaak is op Soematra en elders in Indië en in de wereld: het Westersche bestuur heeft het zoo volhandig met zijn bestuursgedoe, zijn voogdijbereddering, zijn reglementen en papieren, zijn wenschen en behoeften, dat het de bevolking uit het oog verliest. Zoo is het bij ons en zoo is het overal. Bij ons schijnen bij het jongste Soematra-onderzoek gebleken te zijn: ‘ontstellende oppervlakkigheid’; ‘tendentieuze inlichtingen’ van de ambtenaren; het ontbreken van ‘een open oor voor ernstige grieven der bevolking’Ga naar voetnoot1); ‘weinig medeleven met en gevoel voor de Inlanders’Ga naar voetnoot2); ‘gebrek aan kennis van hetgeen er onder de bevolking omgaat, zonder hetwelk de regeering door de onlusten niet in die mate zou zijn verrast en overrompeld; eene betreurenswaardige vervreemding tusschen bevolking en Europeesche ambtenarenGa naar voetnoot3). Tien jaar geleden werd een dergelijk lied gehoord ten aanzien van Atjeh. Toen bleek, bij het onderzoek van den Gouverneur-Generaal van Heutsz, dat de welgezinde bevolking daar ‘door allerlei, niet in een wèl overdacht systeem van practische staatkunde passende middelen’ werd gedwongen om ‘te berusten in het onvermijdelijke’. ‘Het bestuur kan grooten invloed ten goede uitoefenen door een gematigd en oordeelkundig optreden tegenover de welgezinde bevolking, doch menige bestuursmaatregel van de laatste jaren heeft veeleer in tegenovergestelde richting gewerkt’Ga naar voetnoot4). Dat was in Atjeh in het o ergangstijdperk na militaire actie, maar het stemt tot nadenken, dat thans dergelijke berichten worden vernomen omtrent haas geheel Soematra. | |
[pagina 225]
| |
Uit de gebeurtenissen op Soematra en elders in de buitengewesten schijnt hoe langer hoe meer te blijken, dat de bestuursambtenaren, die de band behooren te wezen tusschen de Europeesche leiding en de Inlandsche maatschappij, niet langer voldoen aan den eisch, dat zij bij het treffen van bestuursmaatregelen kunnen rekening houden met wat er omgaat bij de bevolking en met wat die bevolking van noode heeft of wenscht of dragen kan, wanneer haar van buitenaf druk wordt opgelegd. De bestuursambtenaar in de buitengewesten is niet meer de ‘sentinelle de la paix publique et le protecteur des indigènes’, maar hij gaat hoe langer hoe meer op in de van buitenaf geleide westersche administratie, die steeds ingewikkelder, veeleischender, uitgebreider wordt. Vroeger was dat anders. Toen kon de ambtenaar bij het binnenlandsch bestuur in de buitengewesten persoonlijk met de bevolking omgaan; bij zijn reizen door zijn gebied, bij het verblijf in de Inlandsche nederzettingen, bij zijn tochten in vaartuig of te paard was hij in voortdurende aanraking met de bevolking en hare vertegenwoordigers. Ieder kon hem als het ware naderen en te spreken krijgen en hij kon de van hoogerhand getroffen maatregelen zooveel van kracht doen zijn en desgewenscht getemperd doen inwerken, als hem zelf noodig voorkwam. Maar thans gaat het in de buitengewesten den Javaanschen kant op: men reist per auto en overnacht weer thuis; inspecteurs, direct aan Batavia ondergeschikt, drijven den centralen wil door en vele bestuursambtenaren beijveren zich om dien wil spoedig en krachtig (voordat zij worden overgeplaatst) tot zijn recht te doen komen; het bestuur wordt hoe langer hoe meer administratie, uitvoering van orders, toepassing van reglementen, die van den bestuursambtenaar meer instrument maken van de regeering dan persoonlijke beschermer van goed gekende toestanden en verhoudingen. De assimilatie van de Javaansche bestuursvoering met die in de buitengewesten kon haast niet uitblijven in verband eenerzijds met de economische ontwikkeling van de buitengewesten en bovendien naar aanleiding van het concentreeren der buitengewesten-aangelegenheden door middel van een bureau aan het departement van binnenlandsch-bestuur. Dat alles heeft zijn voordeelen, maar wanneer men deze overwegend | |
[pagina 226]
| |
acht, moet anderszins worden omgezien naar voorkoming van de nadeelen, die het Java-systeem met zich bracht, en die men in hoofdzaak kan terugvinden in den gebrekkigen band tusschen bevolkingsnooden en -behoeften en de Europeesche maatregelen en in het gemakkelijker van boven opleggen dan in het van onderop doen aannemen, wijl als wezenlijke behoefte gevoeld. Wie nog niet overtuigd was van de velerlei, op eigenwijze onkunde gegronde maatregelen op Java getroffen met betrekking tot landelijk- en cultuurstelsel, agrarische regelingen, heerendiensten, dorpsorganisatie, en Inlandsch bestuur; wie nog niet geleerd had, dat van den tijd van Dipo Negoro tot dien van Tjilegon, Baron en Gedangan soms op ruwe wijze - zij het met de beste bedoelingen - in de Inlandsche toestanden is ingegrepen, hij leze van Vollenhoven's conclusieGa naar voetnoot1). ‘Wat wij den lijdzamen Inlander hebben doen ondergaan..., dat is een aaneenschakeling van alle perken te buiten gaande agrarische willekeur, een eeuw van (door de daders niet begrepen) onrecht; voor het begaan van één ding uit die reeks zou elk particulier door den landvoogd uit Indië zijn gezet. Zoo vaak de druk onzer tyranie - landrente, dwangcultuur, heerendienst - in een bepaalde streek ophield, zag men er het oude recht der inlanders geleidelijk zich herstellen en weer tot groei geraken, buiten ieder verband met het diepzinnig systeem, waarin de bureau's onze maatregelen van willekeur hadden weten te vereenigen. Om een en ander terug te brengen tot de in het regeeringsreglement gehouden erkenning van de bevolkingsrechten, zonder dat een welvaartsbelang van Java daaronder behoeft te lijden, is noodig dat de rechter lette op het adatrecht te dezen en niet op onwettige gouvernementsconstructies.’ Men lette op het adatrecht van Java, dat vóór van Vollenhoven's baanbrekende studies niemand heeft gekend, zoodat ‘door de daders niet begrepen’ zonden werden bedreven. Op het overdadig bestuurde Java vindt men dus sinds vele jaren hetzelfde tekort, dat zich nu op Soematra en elders in de buitengewesten gaat vertoonen: gebrek aan | |
[pagina 227]
| |
rekening houden met de bestaande verhoudingen en opvattingen, gemis aan voeling met de bevolking, het te loor gaan van contact met de Inlandsche maatschappij. De volksvertegenwoordiger, die dit onderwerp een toost waardig zou achten naast die over andere onderwerpen van koloniaal belang - zooals het niet tijdig opvangen van een draadloos sein, het afstraffen van schooljongens door een onderwijzer e.d. - zou op twee dingen hebben te letten. Vooreerst zou hij kunnen nalaten over het genoemde verschijnsel schande te roepen en het lichtend voorbeeld van andere koloniale mogendheden ten beste te geven. Wijl het in alle koloniën is waar te nemen, en wijl bovendien Nederland in dit opzicht geen slecht figuur zou blijken te maken. Liever hief hij het schild, waarop de spreuk: ‘sauf des erreurs communes à tous les peuples, et certains abus qu'ils ont corrigés par la suite, les Pays Bas peuvent au point de l'exploitation du sol et de la conduite à l'égard des indigènes, servir de modèle à toutes les nations et à la Grande-Bretagne elle-mêmeGa naar voetnoot1). En bovendien zou een criticus zijn betoog moeten eindigen met het aangeven van maatregelen ter verbetering van het euvel en ter voorkoming van nieuwe fouten. Het onderwerp schijnt niet zonder belang, omdat in den laatsten tijd de inwerking van den Europeeschen invloed op de Inlandsche maatschappelijke en geestelijke toestanden op krachtige en snelle wijze plaats vindt. Als wij nu de bij ons allengs in sommige opzichten tot een wankelen toren gegroeide verstandelijke beschaving plotseling willen opleggen aan een natuurvolk, kan dit leiden tot een abnormalen geestestoestand, evenals bij onze zwakken van geest, die niet in staat zijn de zwaarte van het moderne streven en verlangen te dragen en wier persoonlijkheid inéén kan storten onder het gewicht van de omgeving. Neem de inwerking van de Westersche invloeden op het Batakland, die in enkele jaren een ommekeer in de geestelijke en economische verhoudingen beteekent. Het Soematraansche binnenland geschakeld aan het wereldverkeer; van het Westen een weg naar Silindoeng; van het Oosten de | |
[pagina 228]
| |
opdringende spoorbaan naar Simoeloengoen; de automobiel, die het Toba-meer bereikt en dwars door Soematra gaat. Dan de Europeesche cultures; het ontstaan van Bataksche handelshuizen, die directe relatiën met Europa aanknoopen; het alom ontwakende verlangen naar Europeesche artikelen; het jagen naar geld en bezit. Door ons bestuur gewaarborgde veiligheid van persoon en goed, die de gelegenheid opent om rijstvelden te ontginnen in de vroeger verlatenliggende waterrijke streken, en die volksverhuizing zoowel als het planten van rijst voor het cultuurgebied van Soematra's Oostkust mogelijk maken. En daarnaast de geestelijke opleving: het verlangen om Maleisch en Nederlandsch te leeren ten einde uit de Bataksche afgezonderdheid te geraken en dichter te staan bij de ambtenaren en de door hen te vergeven betrekkingen. Bij deze jacht naar rijkdom, macht en invloed, komt nu het verlaten van den volksgodsdienst, hier in ruil voor Christendom, elders door aanvaarding van den Islam. Is het wonder, dat sommige volksgroepen in haar denken en doen het spoor bijster worden en vervallen tot opstandsuitspattingen? Of neem Nias, waar in de laatste jaren in sommige plaatsen ingrijpende veranderingen op geestelijk gebied plaats vinden, en waar de inboorlingen, die door de beweging worden gegrepen - naar bericht wordt - vrees toonen (voor het Godsgericht) en droefheid (over hunne zonden); zij hebben droomgezichten zij hooren stemmen, zij zien teekenen. ‘Men moet zich erover verwonderen’ - zegt de rapporteur - ‘dat zulk een omvangrijke beweging niet nog meer uitwassen vertoont.’ Of neem een dorp van de Mentawei-eilanden waar de arat siboeroe (oude inzettingen) in het midden van 1916 werd verlaten en de arat sebaoe (het nieuwe gebruik) meebrengt, dat de priesters onomwonden verklaren, dat hun geheele leven tot dusver leugen en bedrog is geweest. Zulke snelle omwentelingen brengen veelal schadelijke gevolgen met zich mede, evenals het aannemen van kleederen voor de bevolking van Nieuw-Guinea het opdoen van vernielende ziekten beteekent en het in weinig tijds overnemen van Europeesche en Maleische gewoonten den Engganeezen op uitsterving komt te staan. | |
[pagina 229]
| |
Wie in het Oosten ten nutte van den inboorling wil werkzaam zijn, stuit op twee moeilijkheden: de voorwaarden voor geestelijke en stoffelijke ontwikkeling zijn daar geheel andere dan die in West-Europa en de aanraking met de westersche beschaving heeft tengevolge, dat die ontwikkeling dikwerf als sprongsgewijze plaats heeft met voorbijgaan van ontwikkelingstoestanden, die elders bij een rustigen groei der maatschappelijke verhoudingen zijn ontstaan. Zulk een gang van zaken moet wel tengevolge hebben, dat veel van het kostbare inheemsche te loor gaat en bovendien, dat de groeikoorts soms een hoogte bereikt, die voor den patient bedenkelijk, voor den voor zijn wel en wee verantwoordelijke onrustbarend wezen kan. Het is toch niet te ontkennen, dat de koloniale uitbreiding van vorige eeuwen soms een vernielende uitwerking heeft gehad, die bij juister waardeering van het inheemsche en bij gematigder toepassing van het vreemde, schatten voor de menschheid had doen behouden: de gedecimeerde of uitgeroeide primitieve volken telt men in alle werelddeelen; de puinhoopen der beschaving van zwakkere rassen treft men overal aan naast de pronkerige gebouwen van de Europeesch-Amerikaansche kultuur, en in de geheele tropenwereld tusschen Noorder- en Zuiderkeerkring heerschen de westersche invloeden thans met een heftigheid, die bij onoordeelkundige leiding tot botsingen aanleiding, waren en zullen wezen, wanneer niet tijdig voor aanpassing wordt gezorgd. In Nederlandsch-Indië zijn wij ten aanzien van dit punt in de gunstige positie, dat wij, voorzoover Java betreft, dank zij onze bestuursmaatregelen, te doen hebben met een in aantal snel groeiende bevolking, die wij niet in de eerste plaats voor ondergang hebben te behoeden, zooals elders wel het geval is. Daar kan dus worden gezocht naar een aanpassing van het gewenschte uit de Europeesche beschaving aan een wassende eigen kultuur, voorzoover na gezette studie in het belang van die groeiende maatschappij noodig geoordeeld. Wij willen dit wel: die aanpassing, die studie, dat te vormen oordeel, want in theorie belijden wij immers allen, dat opvoeden van de lager ontwikkelde volken vóór alles de koloniale opdracht is. Achter welk vaandelopschrift wij aan- | |
[pagina 230]
| |
wandelen: ethische politiek; eerlijk bestuursbeleid; wetenschappelijk regeeringsbestel; staatkunde van zedelijke roeping; politieke, moreele en sociale verheffing; vrijzinnige Inlanderpolitiek, wij wenschen allen opvoeding tot hooger ontwikkeling, tot meer beschaving, tot verhoogde welvaart, tot grooter geluk. Nu is het ideaal, dat bij deze opvoeding wordt nagestreefd niet gelegen in ons, Westerlingen, maar in hen, Inlanders; in de voor hen hoogst denkbare mate van beschaving in verband met hun maatschappelijke omgeving en hunne behoeften. Bij alle paedagogische vraagstukken komt immers hoe langer hoe meer de ‘opvoeding volgens geaardheid’ op den voorgrond, en de daarmee eng verbonden differentiatie is in regelrechten strijd met de neiging naar uniformiteit, die er veelal van een bureaucratisch bestuur uitgaat, en die in niet mindere mate eigen is aan de wijze, waarop vreemde beschavingsinvloeden zich doen gelden. De snelle verkeersmiddelen, de onbelemmerde verspreiding van denkbeelden, de plotseling opgenomen economische behoeften, brengen alle een drang naar gelijkmaking met zich mede ten koste van de verwaarloozing van het eigene. De Indonesiërs vinden voorshands hun recht bij in Leiden gevormde juristen, hun bruggen worden geprojecteerd door Delftsche ingenieurs, hun gezondheidstoestand staat onder leiding van Amsterdamsche hygiënisten, allen lieden, die naar aard en aanleg wenschen beraamde maatregelen krachtig en met sterken wil door te voeren. Waarbij zij stuiten op het zoogenaamde conservatisme en den overal vermoeden weerstand van de Inlandsche maatschappij, die ondanks haar neiging tot evolutie en haar afkeer van revolutie toch altijd weder plotselinge, sprongsgewijze veranderingen of nieuwe verschijnselen aan den niet-deskundigen waarnemer vertoont. Hierbij is niet over het hoofd te zien, dat wanneer bij de bevolking eenmaal een nieuw denkbeeld heeft postgevat en een nieuwe behoefte zich doet gevoelen, de uitingen daarvan zoo in het oog vallend zijn, dat zij door hem, die de lange voorgeschiedenis niet kent, als plotseling opgekomen worden aangemerkt. Eeuwenlange aanraking met Europeesche invloeden kon eerst thans bij de Javanen een vrij algemeen verlangen naar ons onderwijs doen geboren worden, doch nu die behoefte zich uit, blijkt hoe moeilijk het is in korten tijd de | |
[pagina 231]
| |
middelen te verschaffen om daaraan naar behooren te voldoen. In verband met de geringe spontanëiteit van den menschelijken geest is lange voorbereiding noodig om een nieuw beschavingsgoed, een godsdienstige gedachte, een nieuwe maatschappelijke instelling te doen aannemen. Doch éénmaal door natuurlijken groei als nieuwe behoefte aanvaard, ontstaat deze bij velen, vooral wanneer die natuurlijke groei het gevolg is van de onderlinge aanraking van op verschillende beschavingsniveau's staande volken, die in elkander de kracht voelen om tot hooger welvaart te geraken. Slechts niet of te weinig voeling houden met de Inlandsche maatschappij kan dus verrassing ten aanzien van nieuwe maatschappelijke of politieke verschijnselen met zich brengen. Men zou, zoo oppervlakkig oordeelende, geneigd zijn te denken, dat wij Nederlanders in Indië onze kracht moesten vinden en zoeken, en steeds gezocht en gevonden moesten hebben in het voeling houden met en het voldoen aan de wenschen en de nooden van de bevolking. Nederland had immers in-dit opzicht het voordeel eene kleine natie te zijn, die te letten had op hetgeen er leefde in de Inlandsche millioenen-maatschappij, en die met een gering aantal, als intègreGa naar voetnoot1) geprezen ambtenaren, den beschavings- en ontwikkelingsarbeid te ondernemen had, wel wetende, dat het op te wekken gevoel van samenhoorigheid een steviger basis voor ons bestuur moest zijn, dan onze beperkte machtsmiddelen. Dat daarbij onze gebreken tot uiting kwamen, spreekt van zelf: ons traag verbeeldingsleven, ons langzaam tot een beslissing geraken, ons tekort aan snelle en duidelijke wetgeving zijn fouten, die men terug vindt in Van Höevell's klacht, dat het goede land Indië het in geduldoefening reeds verre gebracht heeft. Wanneer reeds in 1862 van de | |
[pagina 232]
| |
ministertafel wordt aangeraden te ontwennen aan de Indische baten, moet het ondanks de duidelijke aanwijzing van 1878 en de aanvaarding van het beginsel in 1903 nog duren tot 1912, voordat de wet de eigendommen, baten en lasten van Nederlandsch-Indië en die van Nederland scheidde. Talrijke ministers van koloniën zijn gekomen en gegaan en velen hunner zullen nog komen en gaan, aleer de in 1900 ingezette Indische rechtshervorming haar beslag krijgt. De voorbeelden liggen voor het grijpen en wanneer de parlementaire geschiedschrijver aan onze koloniale staatkunde dan ook verwijt weifeling en gebrek aan consequentie en eenheid, dan komen nationale eigenschappen en verhoudingen ter sprake, die zich weerspiegelen in het koloniaal beheer. Doch daarnevens staan de voorbeelden van snelgetroffen maatregelen, wanneer het gold het spoedige ten uitvoer leggen van een gevallen besluit. In het midden van de 19de eeuw verbeterden wij het ‘wanhopig verwarde’ muntstelsel van Nederlandsch-Indië op zeer logische wijze binnen korten tijd; en terwijl de omliggende landen nog lijden onder groote muntzorgen, genieten onze koloniën in Oost-Azië reeds lang van een buitengewoon rustige en gelukkige muntpolitiekGa naar voetnoot1). Of een ander voorbeeld. In enkele jaren werden door den gouverneur-generaal Van Heutsz de talrijke, afzonderlijke gemeenschappen van de Inlandsche wereld aaneengesmeed tot een inderdaad vereenigd ‘Nederlandsch-Indie.’ Na korte aarzeling is sedert het begin van deze eeuw voor het onderwijs van de intellectueelen onder de Javaansche bevolking en voor het onderwijs van de massa der inlanders zeer veel gedaan en met groote kracht ten goede gewerkt. Ons volkskarakter deed wel degelijk zijn invloed gelden op den gang van zaken in de landen van overzee. Maar wanneer dat zoo is, waarom werd dan ook niet eerder en meer aandacht geschonken aan de verschillende Indische volksgroepen, zooals wij die ook in onze gemeentelijke autonomie en onze godsdienstvrijheid weten te eerbiedigen? Waarom speurde men al niet veel vroeger naar ethnische verschillen bij het koloniale bestuurs- en opvoedingswerk, wat toch in | |
[pagina 233]
| |
overeenstemming zou geweest zijn met de veelvormigheid, die wij in Nederland ook huldigen? De parallel tusschen de Nederlandsche en de koloniale toestanden werd eens aangegeven door Lotsy, toen hij het volgende schreef. ‘Niet in schematiseering, maar in differentieering ligt de oplossing der maatschappelijke vraagstukken: de staat, die één recept tracht toe te passen op de vele ongelijke grootheden, die zijn burgers zijn, moet ten slotte falen, omdat alleen verschillende stelsels aan de uiteenloopende behoeften van zijn verschillend geaarde burgers kunnen voldoen. Een volk, dat deze waarheid inziet, hetzij door onderzoek, hetzij intuïtief, is een lastig volk, maar heeft het toch bij het rechte eind. Dit moge ons troosten voor het ontegenzeggelijk lastige van het volk, waartoe wij allen het een eer achten te behooren. Wij Nederlanders hebben altijd intuïtief onze onderlinge ongelijkheid gevoeld en in overeenstemming daarmede, verschillende côterieën, tallooze kerkgenootschappen en partijen gevormd; wij zijn in één woord, in den zin waar deze uitdrukking hier gebruikt is, het meest aristocratische volk ter wereld. En dat willen wij blijven; voor alles regelende staatszorg, hoe voortreffelijk ook georganiseerd, zijn wij ten éénenmale ongeschikt, want wij Nederlanders zijn individualisten, overeenkomstig het feit, dat een volk niet uit één soort, maar uit een aantal ongelijkwaardige individuen bestaat. Ons individualistisch voelen is juist een gevolg van het feit, dat individuen verschillend zijn, en waar dit zoo is, is iedere politiek, die met deze ongelijkheid geen rekening houdt, irreëel en mitsdien ontoereikend.... Ik heb, tot dusverre, nog slechts van individuen gesproken, maar wat van hen geldt, geldt evenzeer van de volkeren... Daarom is navolging van een ander volk altijd uit den booze: wat den een past past den ander niet, en natuurlijk te minder naarmate de volkeren meer van aard verschillen. Terwijl volkeren, zooals de West-Europeesche, het nog wel eens kunnen wagen, iets van elkaar over te nemen, wordt dit overnemen méér dan een waagstuk, als het volkeren van zeer sterk rasverschil betreft... Ik meende hierop te moeten wijzen, omdat m.i. de ethische richting in onze koloniale politiek, die ik, in beginsel, onvoorwaardelijk goedkeur, dreigt euvel te gaan aan een poging om de bewoners van onze koloniën, in het bijzonder die | |
[pagina 234]
| |
van Java, te verhollandschen. Zoodanig pogen zal niet alleen niet slagen, doch beide volken schaden; ons streven moet zijn de, aan ons gezag onderworpen volkeren, in staat te stellen zich te ontwikkelen volgens hun aard en niet volgens den onzenGa naar voetnoot1). | |
III.Wat geeft onze koloniale geschiedenis te zien met betrekking tot dit hooghouden van den eigen aard der Inlandsche bevolking? In hoofdzaak dit, dat, waar verricht wordt groot koloniaal werk, dat alle inspanning vraagt, ook de beleidvolle leiding van de Inlanders en een zooveel mogelijk letten op hunne nooden en eigenaardigheden bij dat werk worden betrokken. Het sprak vanzelf, dat, waar met weinig middelen veel moest worden gedaan, men op die middelen kieskeurig was; dat men aanstuurde op medewerking van Inlandsche zijde, in plaats van op terughouding of tegenstand. Toen na den Java-oorlog, 1825-1830, nieuwe gewesten onder ons bestuur werden gebracht, werden mede van de beste kenners van de Javaansche maatschappij bij dien arbeid betrokken. Toen men eindelijk overging tot een vaste en deskundige gedragslijn ten opzichte van Atjeh, werd niet geschroomd den besten kenner van de Inlandsche wereld en de Atjehsche maatschappij daarbij een voorname rol toe te bedeelen. Toen Lombok moest worden vervormd van een vijandig land tot een geregeld bestuurd gebied, waarin de goede bedoelingen van onze regeering werden gevoeld, legde men de leiding weder in met de volkseigenaardigheden vertrouwde handen. En zoo zijn er tal van andere voorbeelden aan te halen. Het recept voor een goeden gang van zaken is in Indië zeer wel bekend; de fout, die zich telkens weder openbaart, ligt hierin dat dit recept niet algemeen en bij voortduring wordt toegepast. Ondanks het feit, dat in het tropische Indië op alle gebied de medewerking van de bevolking onontbeerlijk is en die bevolking eene sociale laag vormt, waarmede in alle opzichten is rekening te houden, zoodat om | |
[pagina 235]
| |
verschillende redenen daar eene, op de ethnologie gegronde Inlanderpolitiek, onontheerlijk moet worden geacht. De Oost-Indische Compagnie beschouwde de Inlandsche bevolking als winstobject, en nadat haar positie van koopmansouverein onhoudbaar bleek en zij ten slotte bezweek (1602-1798), aanvaardde de republiek hare nalatenschap en daarmede de vraag, welke koers jegens de bevolking zou zijn te volgen. Het belang van land en volk zou al spoedig meer zijn gaan medespreken, wanneer niet waren gevolgd: de oorlogen met Engeland, de Fransche overheersching, de tierceering van de nationale schulden en het continentale stelsel. Daendels gaf ‘den muffen winkel een duchtige beurt’ (de Haan, Priangan I, 440), al kon hij in zulk een groot gebouw niet alle hoeken spoedig genoeg schoonvegen. Raffles en de Commissarissen-Generaal, vooral ook Elout, deden pogingen in de goede richting, maar: daar kwam de Belgische opstand en de politiek van Willem I; het Compagniesstelsel keerde in verscherpten vorm terug, zoodat van 1830-1840 het wel en wee van Nederlandsch-Indië direct en indirect betrokken was bij het Belgische vraagstukGa naar voetnoot1). Daarna was het (tot 1850) de in Europa opgekomen hervormingsdrang, die zich ook ten aanzien van Nederlandsch-Indië uitte in den wensch om medezeggingschap van de Staten-Generaal in de koloniale wetgeving, doch toen het Regeeringsreglement in 1854 werd ingevoerd, hadden wij eigenlijk niets anders dan een groote cultuuronderneming, Java, en op de buitenbezittingen wat levende wapenborden in den vorm van de daar geplaatste ambtenaren, om ons bezit tegenover het buitenland te accentueerenGa naar voetnoot2). Wanneer men de beraadslagingen over het regeeringsreglement van 1854 volgt, valt het op hoezeer, ondanks de daarin vastgelegde nieuwe koers, de koloniale gedragslijn van westersch standpunt werd bezien, zelfs bij de behandeling van onderwerpen, waarbij de Inlandsche volksbelangen zeer nabij betrokken zijn, als heerendiensten, landrente, de leiding van de bevolking door haar eigen hoofden, enz. Maar | |
[pagina 236]
| |
zelden gaat de redeneering uit van de toestanden en de behoeften van de inlandsche maatschappij. De oorzaak hiervan dient eenerzijds gezocht te worden in de gebrekkige kennis in Nederland omtrent Indië, anderzijds in de toen ter tijd algeheele afwezigheid van de Inlandsche stem bij de behandeling van de Indische aangelegenheden. Omstreeks 1860 is verbetering gekomen, naarmate de kennis van Indië in Nederland toenam. Op 29 November 1861 kon Van Höevell in de Tweede Kamer zeggen: ‘Wanneer ik eene vergelijking maak tusschen nu en eenige jaren geleden, dan springt mij een hoogst merkwaardig verschil in het oog tusschen de natuur en den aard der discussie in deze Kamer van deze dagen en van dien tijd. Toen ik de eer had zitting in deze vergadering te nemen (1849) was eene gedachtenwisseling over koloniale belangen eene zeldzaamheid. En dan bepaalde die gedachtenwisseling zich nog maar tot enkele leden. Bijna allen hoorden en zwegen. Thans daarentegen, in deze algemeene beraadslagingen over de algemeene begrooting des Rijks, nemen de koloniale onderwerpen, dagen lang, zoo niet de eenige althans de eerste plaats in’Ga naar voetnoot1). ‘De parlementaire contrôle over de koloniale aangelegenheden, ondanks den invloed van den partijstrijd, en ondanks bijwijlen haar tegenhouden en overwegen, bracht niet de aanvankelijk van haar gevreesde, voor Indië gevaarlijke revolutionaire maatregelen, doch veeleer het betrachten eener rechtmatige staatkunde ten aanzien van de overzeesche koloniën en bezittingen des rijks’Ga naar voetnoot2). Na 1854 zien wij drie factoren op den voorgrond treden; vooreerst: meer kennis van Indië en daardoor grooter belangstelling, die in hoofdzaak belichaamd is in Fransen van de Putte; dan de weifeling en het onzekere in de gedragslijn, die het gevolg zijn van telkens wisselende ministers van koloniën, welke hunne portefeuille danken aan in Nederland heerschende, voor Nederland geldende, politieke inzichten; ten derde: in Indië eene uitbreiding van onze bestuursbe- | |
[pagina 237]
| |
moeienissen, die er toe leidde, dat het Indisch bestuur ten slotte kon worden genoemd een ‘pyramide op zijn top’Ga naar voetnoot1), zoodat het gouvernement naar de woorden van minister de Waal in 1870 ‘in alles het steunpunt en dus in alles het mikpunt van alle ontevredenheid’ was gewordenGa naar voetnoot2). Zulk een toestand vroeg uit zich zelf, en niet het minst door de opkomende ontwikkeling van Indië en de Inlandsche bevolking om wijziging; en in het begin van de twintigste eeuw zag men in: ‘Java est trop gouvernée’Ga naar voetnoot3); westersch waanweten is oppermachtigGa naar voetnoot4); een andere koers diende te worden gevolgd. Niet van bovenaf kon het huis worden gebouwd; niet met de kruin wortelt de boom in de aarde; voordat er van een goed gewas sprake kan zijn, moest de om verbetering vragende bodem worden ontgonnen. Na het samensmeden van de Indische bestuurséénheid moest met het oog op de ontwikkeling daarvan gedacht worden aan ‘decentralisatie’, een nieuw rechtswezen, de autonomie van de desa, de opleving van zelfbesturende landschappen, een volksraad, regentschapsraden, onderwijs van de Inlandsche gemeente, opleiding van de vertegenwoordigers van de Inlandsche maatschappij, en tal van andere maatregelen, die beoogden de energie tot nieuwen bloei te doen uitgaan van de in Indië aanwezige levenskiemen. Het was sedert het begin van deze eeuw de welbewuste aanvaarding van eene nieuwe koloniale gedachte, waarvan de juistheid zich zoowel in het Moederland als in Indië had doen gevoelen. Wanneer men den nieuwen koers ethisch wil blijven noemen, handhaaft men een gangbare, in den grond echter niet veelzeggende leus. Want elke ernstige koloniale politiek vraagt de oplossing van vraagstukken, die zoowel samenhangen met ethische opvattingen van de koloniale staatslieden als met die van anderen: anders ontwikkelden, anders geestelijk toegerusten, anders godsdienstigdenkenden. Er is bij de moderne koloniale gedragslijn geen ander dan met ethische overwegingen nauw | |
[pagina 238]
| |
samenhangend richtsnoer denkbaar, vooral ook, omdat bij lager ontwikkelde volken de inrichting der maatschappij en de economische verhoudingen ten zeerste met godsdienstige denkbeelden zijn samengeweven. Hoe meer voeling met die volken en hunne maatschappijen wordt verkregen, hoe meer contact er blijft bestaan tusschen den westerschen opvoeder en den oosterschen leerling, m.a.w. hoe meer de kennis omtrent de inlandsche volken doordringt, des te meer zal toetsing van de eigen ethische opvattingen te hunnen opzichte plaats vinden en daarnaast waardeering voor de bij hen heerschende denkbeelden en den wil om hun te geven wat zij inderdaad in staat zijn en wenschen aan te nemen. Bij alle koloniale mogendheden heeft het veelal ten aanzien van dien wil, of liever met betrekking tot het juiste vermogen ontbroken op het gebied van het onderwijs. Het in Europa door de eeuwen heen gegroeid onderwijsstelsel is veelal klakkeloos opgelegd aan primitieve of halfkultuurvolken, bij welke vaak nauwelijks een kiem van onderwijs aan de jeugd werd aangetroffen. Geheel Zuid-Oost-Azië is begiftigd met dat opvoedingsproduct, waarvan de uitvoer uit West-Europa gemakkelijk genoeg was, en dat ‘gratis’ aangeboden, wel afnemers vond, zonder dat déze zich zelf bewust waren of het, anders dan voor het verkrijgen van betrekkingen in vreemden dienst, voor hen aannemelijk of nuttig te achten was. Maar thans komt de reactie. Past de koud-wetenschappelijke denkwijze, die West-Europa zich na zooveel eeuwen meester maakte, wel in de religieusmystieke gedachtensfeer van het Oosten? Leidt de onstuimige vrijheidsleus in eene nauwelijks aan het despotisme ontwassen maatschappij niet tot losbandigheid? Zijn de zelfzucht en de zelfoverschatting niet de breekijzers, welke de hechte grondslagen van de Inlandsche maatschappij, de familie, den stam, het dorp, het landschap met al de daaraan verbonden wederzijdsche hulp, doen scheuren? Zijn materialisme en partijpolitiek, die medekwamen in den tros van westersche wetenschappen, niet de vruchten van vreemden bodem, die men beter had gedaan buiten te sluiten, wanneer na rijp beraad was gebleken, dat eigen aanleg, eigen omgeving, eigen behoeften eene ontwikkeling naar eigen aard vroegen en eischten? | |
[pagina 239]
| |
Men kan van oordeel zijn, dat de geheele menschheid duizendmaal meer eigenschappen gemeen heeft - en in dat opzicht dus van de eenheid der menschen kan worden gesproken - dan dat zij verschillen vertoont ten aanzien van lichamelijke en geestelijke kenmerken, en toch twijfelend tegenover zulke vragen staan. De waarde van een volk hangt immers niet louter af van hetgeen het aan beschavingsbezit te zien geeft, doch vooral ook van zijn aanleg, welke het tot een groote toekomst bestemmen kan, wanneer de omstandigheden daartoe gunstig zijn. Bovendien zou het, in het algemeen gesproken, zeer gemakkelijk wezen bij het treffen van politieke opvoedingsmaatregelen van de in de koloniën levende volken, hunne zoogenaamde minderwaardigheid alleen toe te schrijven aan verschil in beschavingspeil en economische ontwikkeling en de lastige rassentheorieën uit te schakelen. Men had dan slechts met historische en niet met biologische onderscheidingen te doen. Maar - zoo zij gevraagd - mag men de laatstgenoemde gemakkelijkheidshalve ter zijde stellen? Hoe. dan te denken over de eenstemmige meening van de commissie van advies inzake aanpassend midddelbaar (voorbereidend hooger) onderwijs in Nederlandsch-Indië (Verslag 1916. blz. 7), die op grond van de voorlichting van hen, die in Indië in dit opzicht ervaring hebben opgedaan, aanneemt dat het Inlandsche kind, wat geestelijken en intellectueelen aanleg betreft, in het algemeen geheel gelijk met zijn Nederlandschen medeleerling staat. Of over die van Witzenburg (in prae-adviezen eerste koloniaal onderwijscongres 1916 blz. 10 e.v.) volgens welke de bevolking in Java, Sumatra, Celebes en Ambon verstandelijk niet achter staat met den Europeaan. ‘De Maleische volken hebben minstens even goede vermogens als het blanke ras en het moet aan heel andere omstandigheden worden toegeschreven dan aan gebrek aan intellect dat ze de laatste eeuwen achterbleven bij den Europeaan. Het zal den onderwijzer moeilijk vallen meer oplettende en werkzame leerlingen aan te wijzen dan het gros der Inlandsche. Het gevolg hiervan is, dat bij de Europeesche onderwijzers groote genegenheid bestaat voor hun Inlandsche leerlingen. De Inlanders en Chineezen, die behoorlijk onderwijs hebben ontvangen, doen | |
[pagina 240]
| |
in het practische leven in geenen deele onder voor de Europeanen, die dezelfde hoogte van schoolsche ontwikkeling hebben bereikt.’ Het geldt hier dus niet de gelijkheid, maar de gelijkwaardigheid, zooals dat duidelijke wordt te kennen gegeven door prof. J. Boeke: ‘Wat voor mij als axioma geldt, wat m.i. de basis moet vormen, waarop het onderwijs voor de Inlanders moet rusten, en het uitgangspunt van alle pogingen tot verbetering, is dat de geestelike aanleg van het Inlandsche kind in het algemeen gelijkwaardig is te achten aan die van het Europeesche, al of niet in Indië geboren.’ (prae-adviezen blz. 77). Als belemmering voor de vrije ontplooiing van hun krachten noemt deze adviseur dan de inlandsche omgeving, de eeuwenoude tradities van hun volk of ras, het dikwijls totaal afwezig zijn van eenige algemeene ontwikkeling, den godsdienst en de levensbeschouwing der ouders. Waaruit volgen kan, dat door de opvoeding in den uitgebreidsten zin, door verbetering van economische en moreele omstandigheden van de Inlandsche gemeente te maken is een intellectueel-gelijkwaardige volksgroep als de Europeesche. Nu zijn over het algemeen de onderwijsinrichtingen voor Europeanen ook toegankelijk voor niet-Europeesche kinderen, al worden aan de laatstgenoemde soms eischen gesteld ten aanzien van hun afkomst en bekwaamheid. Uiteraard komt op die wijze slechts een zeer gering deel der jonge niet-Europeanen in aanraking met de Westerlingen, zoodat zij met de gelijke wetenschappelijke opleiding den moreelen invloed van den omgang met Europeesche kinders kunnen ondergaan. Zulk een invloed kan toch slechts worden verwacht van het voortdurend verkeer met Europeesche onderwijzers en leerlingen, gesteld altijd, dat er van deze iets ten goede kan uitgaan en dat zij geneigdheid of roeping gevoelen ook in die richting wat voor den Inlander te doen. Zulk een omgang kan voor het leven van den jeugdigen Inlander meer beteekenis hebben dan de best bedoelde cursus in moraliteit en heeft bovendien het voordeel, dat daarbij in gebruik zijn woorden, die niet boven zijn begrip gaan. Doch zooals gezegd, slechts enkelen kunnen op die wijze geestelijke winst behalen; vele echter van de Inlandsche jongelieden kunnen de tegenwoordige Hollandsch-Inlandsche | |
[pagina 241]
| |
school en later de inrichtingen voor meer uitgebreid lager onderwijs bezoekende, terecht komen bij de ook voor Europeanen openstaande betrekkingen en zoo reeds, van den jeugdigen leeftijd af, toegerust met kennis van het Nederderlandsch, een loopbaan volgen, die in voortdurende vrij nauwe aanraking met de Westerlingen en hunne beschaving isGa naar voetnoot1). Of bij zulk een opleiding de eigen Inlandsche beschaving niet in het het gedrang komt, is een vraag, die bevestigend wordt beantwoord. In de eerste plaats moet te dezen aanzien gedacht worden aan de Inlandsche talen, omdat de hoogere beschaving immers wordt aangebracht door studieboeken in westersche talen, veelal door Nederlandsch denkende en sprekende leeraren, welke inleiden in de westersche wetenschap door een onderwijssysteem, dat op westersche leest is geschoeid. Is dit op zich zelf in menig opzicht te verdedigen, ontoelaatbaar schijnt het, dat dit onderwijsstelsel de Inlandsche beschaving terzijde legt; minder uit minachting daarvoor dan wel uit onbekendheid daarmee; onbekendheid, die intusschen tot minachting aanleiding wezen kan. Wordt ook aan de Inlandsche talen en de Inlandsche letterkunde een plaats in dat westersche stelsel van onderwijs gegeven, zooals dit in de bedoeling van de Indische Regeering schijnt te liggen, dan zal dit wellicht voeren tot een beter waardeering van de eigen beschavingsschatten, die immers bij de behandeling van de letterkundige producten zich vanzelf zouden voordoen en tot ernstige behandeling zouden kunnen leiden. Men denke aan de eigen Indonesische beschaving, zooals die uit Hindoesche en Mohammedaansche begrippen is samengegroeid, aan de hoogere uitingen van beeldende kunst en letteren, die van die associatie van vreemd aan eigen het gevolg zijn geweest; aan de tropische eilandenomgeving, die daarbij passende behoeften met zich brengt, aan de aangeboren raseigenschappen, die zoo goed als de lichamelijke kenmerken van die van ons, Westerlingen, verschillen. Het gaat hier niet alleen om de eigenaardige struktuur van de Oostersche psyche, met haar wantrouwen tegen den | |
[pagina 242]
| |
als sterker gevoelden Westerling, haar hang naar het verleden en den godsdienst, die haar een krachtigen ondergrond geven bij alles wat de westersche beschaving als onstandvastigs te zien geeft. Maar bovendien is te letten op de onderscheidenheid in geestelijken aanleg, die verschillende ethnische groepen in Indië zelf vertoont en die haar terugslag vindt in de opmerking van Habbema (Ind. Gids 1906 blz. 764), dat de Maleiers van Soematra's Westkust op de kweekschool te Fort de Kock zich over het algemeen gunstig onderscheiden van de Bataksche kweekelingen, terwijl de Javanen op de kweekscholen te Bandoeng en te Probolinggo verschillen van de minder intelligente en leerzame Soendaneezen en Madoereezen. Bovendien werd de indruk verkregen, dat Maleiers en Amboneezen intellectueel iets hooger staan dan de Javanen, en zich daarvan onderscheiden door meer belangstelling en opgewektheid en niet het langzame, indolente, eenigszins apathische van de Javanen hebben. Dit alles wijst op differentiatie niet alleen wat betreft het Nederlandsche van het Indische onderwijs, maar ook op differentiatie van het onderwijs in de verschillende streken van Indië, waar het hand aan hand zal moeten gaan met den economischen vooruitgang en dus eerst na rijp beraad met het oog op een bepaald land en bepaald volk het grootste nut zal kunnen afwerpen. | |
IV.Rijp beraad omtrent het eigene der Inlandsche volken! Ziedaar het te kort, waaraan ons tegenwoordig bestuursstelsel vaak mank gaat, en waarvan de aanvulling leiden zal tot een betere kennis van het Inlandsche karakter en de Inlandsche beschaving, opdat de wegen kunnen worden aangewezen, langs welke de versterking daarvan plaats kan vinden, in verband met het rechtmatig verlangen van de Inlandsche volken tot meer ontwikkeling. Dit is te meer noodig, omdat de bestudeering van het Inlandsche volkseigen de vermeende voortreffelijkheden van de westersche opvattingen en denkbeelden toetst en de vraag stelt of die voortreffelijkheid nog wel is vol te houden bij de overweging | |
[pagina 243]
| |
van de begeerlijkheid voor andersbeschaafden en hun omgeving. De beantwoording van die vraag kan bij ethnologisch vergelijken d.i. objectieve beschavingsmeting aanleiding zijn tot bescheidenheid of tot goedgegronde bewustheid van eigenwaarde. Dit alles is niet nieuw, immers deed de vermeerderde kennis omtrent de Inlandsche volken, sedert het midden van de 19de eeuw zich reeds ten goede gelden evenals de sedert dien aangeheven kreet om meer vrijheid, die zoowel in Europa als in Indië steeds luider gehoord op allerlei wijze: hier meer zelfstandigheid voor de vrouw en steun aan de maatschappelijk zwakken, ginds vrijheid van arbeid, vrijer beschikking over den grond, losser band met het moederland. Hier de evolutiegedachte, die in het primitieve voorwaarden aanwezig wist tot ontwikkeling en groei, ginds het milder en gunstiger inzicht omtrent den Inlander als gevolg van meer kennis en beter wijze van omgang; hier als ginds bij hooger beschaving het juister oordeel, dat wij naar het woord van Thomas à Kempis licht door onze eigenliefde verliezen. Daar kwam echter nog iets bij. Men kan nog zoo humanistisch gestemd en nog zoo altruïstisch gezind zijn jegens in de koloniën levende volken, immer zal een groote factor bij het beschouwen van de koloniale vraagstukken blijven: het belang van het Moederland. Niet alleen, dat hoe langer hoe meer doordrong het begrip, dat de stoffelijke en onstoffelijke voordeelen van het besturen van koloniën in het algemeen opwegen tegen de daaraan verbonden nadeelen, ook omtrent den aard van de Moederlandsche belangen, kwam op den duur meer klaarheid. Het is van sociaal-democratische zijde een axioma genoemd, dat de belangen van de arbeidersklasse bij de industrieele, handels- en scheepvaartbelangen zijn betrokken en dat het een Nederlandsch Staatsbelang is de koloniën niet te verliezen, gegeven de historische en economische verhoudingen van het oogenblikGa naar voetnoot1). De internationale verlangens naar koloniën trouwens konden reeds een aanwijzing zijn voor het algemeen ontwaakte denkbeeld van de begeerlijkheid van koloniaal bezit. En dit verlangen is er in de laatste jaren niet minder op geworden, | |
[pagina 244]
| |
nu duidelijk uitkwam, welk een steun in moeilijke tijden van de koloniën kan worden verkregen, en nu ook in de arbeiderskringen de koloniale gedachte hoe langer hoe meer ingang vondGa naar voetnoot1). Wanneer men nagaat, hoe in Engeland de eerste van een reeks koloniale conferenties van 1887 (Colonial Conference), ten doel hebbende ‘to draw closer in every practicable way the bonds which unite the various possessions of the Empire’, in 1911 leidde tot de eerste rijksconferentie (Imperial Conference), nu niet meer onder voorzitterschap van den minister van koloniën, doch onder dat van den eersten minister, dan ziet men tevens een ontwikkeling van de bewustwording der groote belangen, welke met de nauwe samenwerking der overzeesche gebieden verbonden zijn. Eene samenwerking, die voerde tot den Statenbond Greater Britain met een eigen handelspolitiek, een eigen verdedigingsstelsel, eigen rechtsinstellingen van Groot-Brittannië en Ierland, Canada, New-Foundland, de Zuid-Afrikaansche Unie, Australië en Nieuw-Zeeland en waartoe als direct gevolg van den wereldoorlog als zevende gelijkgerechtige deel van de eenheid waarschijnlijk eens zal behooren Britsch-Indië, waar het eigen zelfbestuur wordt voorbereid. Deze historische ontwikkeling van den verhoogden invloed van de dominions en van Indië en de daarmede gepaard gaande inschikkelijkheid van het Moederland ten aanzien van de wenschen van de groote overzeesche gebieden, houdt nauw verband met hun onontbeerlijk gebleken steun, die al gedurende den Boeren-oorlog uitkwam, doch waaraan eerst in den wereldoorlog zeer hooge eischen werden gesteld. De jaarlijks te houden rijksconferenties werden meer en meer uitingen van de vermeerderde vraag naar rechten en invloed op den algemeenen gang van zaken, als gevolg van het inroepen van de krachtdadige hulp uit de landen van overzee, die stem wenschen te hebben bij het overleg omtrent gemeenschappelijke belangrijke aangelegenheden. Zijn er ook niet weken in het verloop van den oorlog geweest, dat het Nederlandsche hart ongerust werd, omdat | |
[pagina 245]
| |
onze koloniale toekomst bedreigd scheen? Het was in het laatst van 1917, toen de berichten verschenen omtrent een geheime zitting van het Fransche Parlement, waarin een overeenkomst tusschen Frankrijk en Rusland van Februari 1917 zou zijn bekend gemaakt, inhoudende bepalingen nopens grondgebiedswijziging ten nadeele van Nederland. Zoowel van Fransche als van Britsche officieele zijde werd aanstonds het bestaan van zulk een oveeenkomst ontkend, hetgeen daarom zoo gelukkig geacht mocht worden, omdat daardoor teniet werd gedaan de vrees, dat in leidende kringen van de geallieerden denkbeelden heerschten omtrent de beschikking over het neutrale grondgebied, die niet in de laatste plaats ten aanzien van ons koloniaal bezit van verre strekking konden zijn. Een regeeringsverklaring in het Lagerhuis kon te dien aanzien geruststellend werken door haren inhoud: ‘er is thans niet het minste voornemen, en dit heeft ook nooit bestaan om zich op eenige wijze in te laten met de onafhankelijkheid en integriteit van Nederland of van diens bezittingen’. Bovendien werd gezegd, dat aan de Britsche regeering toen niets bekend was omtrent de hoogervermelde Fransch-Russische schikking of afspraak, waarvan trouwens het bestaan door den Franschen gezant te 's Gravenhage aan minister Loudon werd ontkend. (Handelingen Tweede Kamer 21 Dec. '17 blz. 931.) Bij de geallieerden heerschten dus volgens die verklaring in het laatst van 1917 geen wenschen omtrent de beschikking over Nederlandsch gebied in Europa of in andere werelddeelen. Hadden dergelijke wenschen toch niet op den voorgrond kunnen komen? Gesteld, de militaire successen der Duitschers hadden geleid tot hunne machtspositie in West-Europa in dien zin, dat zij de kusten van België en Frankrijk beheerschten; dat zij dus op het vasteland heer en meester werden en dus ook op Nederland een overmatigen druk zouden kunnen uitoefenen. Zou de geschiedenis van het begin der 19de eeuw zich niet herhaald hebben en zouden onze koloniën niet door Engeland bezet zijn, om te voorkomen dat zij met het Moederland aan den Europeeschen overweldiger ten deel vielen? Hier scheen voor Nederland een groot gevaar te duchten, wanneer de oorlog door de Middenrijken was ge- | |
[pagina 246]
| |
wonnen, want de historische lijn wees dan naar een scheiding van het Moederland en zijn koloniën; het eerste gedwongen naar Duitschen kant, de laatste genomen door de Engelschen met hunne bondgenooten. Dat zulk een gevaar dreigde, scheen niet denkbeeldig, toen van Britsche zijde het handelsverkeer tusschen Nederland en Indië werd verbroken, toen de rijstuitvoer uit het Britsche koloniale gebied naar Indië ophield, toen dus hoe langer hoe meer een isolatie van Nederlandsch-Indië zich afteekende, die het ergste kon doen duchten. Nog van andere zijde scheen de toekomst van onze koloniën in Oost-Indië niet zonder zorg. De Vereenigde Staten van Amerika erkenden in het laatst van 1917 bij overeenkomst, dat Japan in China bijzondere belangen had, vooral in het deel van de Chineesche republiek, waaraan Japansche bezittingen palen. ‘De territoriale souvereiniteit van China’, - zoo zegt de officieele mededeeling, - ‘blijft nochtans onverlet en de regeering der Vereenigde Staten heeft het volste vertrouwen in de herhaaldelijk door de Japansche regeering afgelegde verzekeringen, dat ze, ofschoon de aardrijkskundige toestand Japan zulke bijzondere belangen verschaft, geen onderscheidt verlangt te maken ten nadeele van den handel van andere natiën, noch de handelsrechten te veronachtzamen, voorheen door China in verdragen met andere rijken toegestaan’. De tusschen de Vereenigde Staten en Japan gevoerde besprekingen liepen over ‘militaire, marine-, en economische bedrijvigheid’, waaruit schijnt te volgen, dat Japan in ruil voor zijn bijzondere belangen in China toezegde ‘marine-medewerking in de Stille Zuidzee, teneinde het gemeenschappelijk doel tegen Duitschland en diens bondgenooten te verwezenlijken.’ Men mag van deze Amerikaansch-Japansche afspraak verder denken wat men wil, men mag met name vragen of zij inderdaad heeft bijgedragen om een einde te maken aan het ‘misverstand’ tusschen die twee landen, dat sedert jaar en dag door de musschen aan beide zijden van den Grooten Oceaan van de daken werd verkondigd, één ding schijnt wel zeker, en zoo werd het ook in China gevoeld, - er werd over China en zonder China een overeenkomst aangegaan tusschen Washington en Tokio; een overeenkomst, die met zelfbeschikkingsrecht niet veel van doen had | |
[pagina 247]
| |
en dus ook voor andere, niet sterk verdedigde gebieden in Oost-Azië weinig goeds beloven kon. Wat de Duitsche koloniale verlangens betreft, deze waren gedurende den oorlog over het geheel van academischen aard; maar de denkbeelden der leidende kringen daaromtrent kwamen toch zoo nu en dan aan het licht. Toen Duitschland op 29 Juli 1914 trachtte zich van de Britsche neutraliteit bij den oorlog te verzekeren - zooals het Japan schijnt te hebben willen winnen door verwijzing naar Indië - door de toezegging, dat geen territoriale veroveringen ten koste van Frankrijk werden beoogd, ook al mocht Duitschland in den oorlog overwinnen, werden de Fransche koloniën van deze toezegging uitgesloten. Als prijs voor de overwinning werd toen ter tijd dus wel degelijk aan de Fransche koloniën gedacht, wellicht in verband met de uitlating van den Duitschen Staatssecretaris voor koloniën, die in een der redevoeringen, waarmede hij gedurende den oorlog zijn ambtsbezigheden aanvulde, verklaarde dat bij Duitschland de neiging bestond om bij zijn koloniale gedragslijn in Afrika te erkennen het recht van ‘zelfbeslissing’ der inboorlingen. Zulks in het belang van Duitschland zelf, omdat bij het kolonisatiewerk de voorkeur zou worden gegeven aan die Europeesche volken, welke bewezen hebben de menschheid ook in den kleurling te respecteeren en hun bestuursorganisatie in overeenstemming daarmede hebben gebracht. Hier kwam een groot woord ter sprake, dat gedurende den oorlog van verschillende zijden is gehoord. ‘Zelfbeslissing der inboorlingen’. President Wilson vermeldde in zijn boodschap aan het congres van 8 Januari 1918 als doel van den oorlog o.a.: een vrij, onbevangen en volstrekt onpartijdig onderzoek van alle koloniale aanspraken, berustende op een strikte inachtneming van het beginsel, dat, bij het oplossen van vraagstukken van souvereiniteit, de belangen van de daarbij betrokken bevolkingen even zwaar moeten wegen als de billijke eischen van de regeering over wier recht beslist moet worden. In dezen vredeswensch wordt de zaak al wat zuiverder voorgesteld, in zoover zij hier eenigszins van het theoretische plan afdaalt naar de koloniale sfeer, omdat naast de | |
[pagina 248]
| |
belangen en de mate van ontwikkeling der bevolkingen nu ook de billijke eischen der koloniale regeeringen worden gesteld. Daardoor krijgt de zaak een wending, die onmisbaar is om haar nog koloniaal te doen zijn en die haar terug brengt tot het hedendaagsche koloniale kader, waarbinnen nog naar evenwicht wordt verlangd tusschen de Inlandsche en Moederlandsche belangen. Dat de oorlog aan de belangen der Inlanders geen afbreuk heeft gedaan, veeleer aan het gewicht daarvan ten goede is gekomen, gevoelt ieder, die het aandeel van de koloniën der verschillende oorlogvoerende landen in den worstelstrijd heeft getracht te benaderen. Dat aandeel van de Britsche en de Fransche koloniën is zeer belangrijk en men kan van meening zijn, dat de Inlandsche belangen in die koloniën daardoor zwaarder zijn gaan wegen dan vóór den oorlog, zonder, volgens de voorstelling van den vroegeren Duitschen Staatssecretaris van koloniën Dernburg, te denken aan een door den oorlog verminderd aanzien van den Europeaan bij den kleurling, dat aan het Britsche koloniale rijk in den tegenwoordigen vorm een eind zal maken. Tegenover zulk een vermoeden kan men plaatsen dat van LangGa naar voetnoot1), volgens wien de in Engeland sedert 1781 aangenomen zelfbestuurspolitiek nimmer zulk een vuurproef heeft doorstaan als gedurende dezen wereldoorlog, en dat zij die proef schitterend heeft doorstaan: ‘de uitgeroepen heilige oorlog, de gebeurtenissen in Zuid-Afrika, de alom tegen Engeland gevoerde vijandige propaganda, zij hebben het rechtsgebouw van het Britsche koloniale rijk niet kunnen doen ineenstorten.’ Heeft dat gebouw dan toch niet op zijn grondslagen geschud? Welke denkbeelden zijn ontstaan door den oorlog in de hoofden en harten van de bevolking van Britsch-Indië? Hebben er ernstige gevechten plaats gehad in den Khaiber-pas met een invasie dreigende Mohmands; is in Britsch-Indië een uitzonderingswet ingevoerd ‘ter verzekering van de openbare veiligheid’, d.w.z. tot tegengang van revolutionnaire practijken, die vooral door uit Amerika terugkeerende Indiërs zouden worden in de hand gewerkt? ‘Er | |
[pagina 249]
| |
zijn speciale commissarissen benoemd, die verdachten kunnen veroordeelen, zonder dat verdere formaliteiten noodzakelijk zijn, hooger beroep mogelijk is of bekrachtiging dezer vonnissen zal zijn vereischt’. Of hier sprake is van repressieve of van preventieve maatregelen, blijkt nog niet duidelijk, doch in ieder geval wijzen zulke berichten op bezorgdheid voor het uitbreken van revolutionnaire woelingen, waarvoor propaganda zou worden gemaakt door uit Amerika terugkeerende lieden. Anderszins bleek, dat de trouwste medestanders van Engeland werden gevonden bij de All Indian Moslem League, de Mohammedaansche vorsten van Punjab, de volgelingen van Aga Khan. De Dehli Medical Association, die tijdens den Balkan-oorlog een hulp-expeditie uitzond naar Turkije, dirigeerde nu een veldhospitaal naar de Britsche troepen aan het front; Britsch-Indië schonk goed en bloed voor de gemeene zaak van het wereldrijk met zijn 400 millioen inwoners, waarvan 315 millioen in Indië wonen. Zulk een houding moet waardeering wekken en toenadering te weeg brengen. Bleek aldus stijgende waardeering voor de koloniale belangen, ook in den aard van die belangen kwam wijziging, want daarbij lieten zich factoren gelden, die vroeger niet of bijna niet in aanmerking kwamen. Men gevoelde bij het streven naar saamhoorigheid meer zedelijke verantwoordelijkheid voor het wel en wee van de in de koloniën levende volken. Men stelde ten aanzien van den wensch naar wederzijdsch vertrouwen de vraag, wat het antwoord wezen zou, wanneer verantwoording moest worden afgelegd, (voor den raad der volkeren), hoe men zijn koloniale talenten had gebruikt. Men zocht in verband met het verlangen naar voordeeliger samenwerking bevrediging voor zich zelf en voor de bewoners der koloniën bij de oplossing van het vraagstuk van het evenwicht in beiderzijdsche belangen. Kortom: de koloniale verhouding bleef onder den drang van de wereldgebeurtenissen en de ontwikkeling van de koloniale toestanden niet meer die van Moederland tot Dochterland, doch richtte zich naar die tusschen Zusterlanden. Of met andere woorden: de Inlanderpolitiek werd het voornaamste koloniale onderwerp, dat voor zich opeischte even- | |
[pagina 250]
| |
wicht bij de behartiging van de belangen van Westerling en Oosterling; handhaving van ieders eigen plaats in ieders eigen omgeving; eerbiediging van ieders historisch verleden; kieschheid bij de aanraking van Inlandsche gewoonten en instellingen; waardeering van al wat volkseigen is. En dat alles kan slechts gegrondvest zijn op volledige kennis van des Inlanders denken en kunnen, van zijn ziels- en verstandsleven, en het verlangen om van den Inlander te leeren wat voor ons daaromtrent nog duister is.
Waar is dan ons koloniaal tekort aan te wijzen? Waar is de ontzette of gebrekkige schakeling in het regeeringswerktuig, dat, met goede bedoeling in werking gezet, toch soms knarst en hapert? Wij zagen toch, dat er behoefte is aan meer contact tusschen de bestuursmaatregelen en de werkelijk bestaande Inlandsche wenschen en behoeften en dat die maatregelen onvoldoende geleid worden door het kompas der Inlandsche krachten en nooden. Zoo is het bij het plaatselijk bestuur, zoo bleek het bij den algemeenen regeeringskoers, zoo scheen het bij de associatiestrooming; of in het kort gezegd: er ontbreekt iets bij de uitvoering van de leidende beginselen met betrekking tot de Inlander-politiek. Bij ons en bij andere mogendhedenGa naar voetnoot1) neemt men te dien aanzien proeven; men gaat op het toeval af; men volgt een politiek van den dag, waar vaste gedragslijn noodzaak is. Sedert Snouck Hurgronje's eisch van 1900, dat in wijde kringen van het Nederlandsche volk de overtuiging moet zijn doorgedrongen, dat associatie van het leven der Inlandsche bevolking van den Indischen Arhhipel aan het onze in beider belang behoort te worden tot stand gebracht; sedert Idenburg's Augustusrede van 1911, waarin onze taak werd aangegeven om te bevorderen wat kan strekken om den afstand te verkleinen, die de volken van den Indischen Archipel van ons scheidt; sedert den oproep in de troonrede (1913) tot saamhoorigheid en verdraagzaamheid; sedert de | |
[pagina 251]
| |
haast jaarlijksche ministerieele opsomming van hetgeen ter zake is geschied, weten wij allen, dat het aan de beste bedoelingen in Nederland en bij de Nederlanders niet ontbreekt. Wij willen het goede en nochtans wordt er gefaald en gestruikeld bij het benaderen van de gewenschte uitkomst. Ziet men om naar verbetering, dan zal spoedig blijken, dat niet van voorschriften heil is te wachten; dat men veeleer beter doet allerlei kleine of twijfelachtige maatregelen achterwege te laten; maar dat het hier geldt een hoofdlijn van koloniaal beleid, die verloopt tusschen Inlandsche maatschappij en westersche leiding, die eenerzijds raakt aan krachtig kunnen en anderzijds aan deugdelijk weten. Ontbreekt het ons dan aan kennis omtrent de Inlandsche verhoudingen, toestanden, wenschen, behoeften, nooden? Op den voorgrond sta, dat de koloniale studiën bij ons een belangrijke hoogte en intensiviteit hebben bereikt: ‘hier behoeven wij voor geen koloniale mogendheid, ook voor de grootste, niet de oogen neer te slaan’ (mr. W. van der Vlugt). In het land van Dozy's Islamisme, Kern's Buddhisme, Wilken's Animisme, Snouck's Mekka, van Vollenhoven's Adatrecht; het land, dat wijzen kan op taalgeleerden als Roorda, Neubronner van der Tuuk, Kern, Jonker, De Goeje, Matthes, Brandes, Adriani, en op volksbeschrijvingen als die van de Atjèhers, de Gajo's en de Barèe sprekende Toradja's zijn de Indonesische talen, de Indonesische Islam, het Indonesisch adatrecht, de Indonesische volksgodsdienst bestudeerd met een ‘bedrijvigheid als had een rijk van minstens 40 millioen zielen de bloem zijner geleerden tot bestudeering van den Archipel aan het werk gezet’, met het gevolg, ‘dat niet een enkele groep van lagere volken tot heden zoo volledig bestudeerd werd, als de volkeren van ons Indië’. Natuurlijk blijft er te wenschen over: wie overziet de Indonesische kunst; wie de economische verhoudingen van de Inlandsche maatschappijen; wanneer komen wetenschappelijke en volledige beschrijvingen van nog verscheidene volken? Dergelijke vragen laten zich stellen, doch over het algemeen is onze kennis van de Indische volken belangrijk genoeg om aanwijzingen te kunnen geven voor het te volgen beleid. Wanneer dan in Nederland en in Indië het verlangen bestaat om ten goede werkzaam te zijn; wanneer het recept | |
[pagina 252]
| |
bekend is en ook het geneesmiddel hier minder daar meer aanwezig is, waar ligt dan het tekort? In de toepassing van dat geneesmiddel, m.a.w. in den schakel tusschen wetenschap en bestuurspractijk. Nu het bestuursapparaat als zoodanig gaat haperen, schijnt die schakel zoowel buiten als in het bestuur te moeten worden aangebracht of versterkt. Zoodat blijkt hoe noodig het is, dat het Nederlandsche volk zoo algemeen mogelijk doordrongen worde van de associatie-gedachte, van het zich één voelen met de in de koloniën levende menschen. En daarvoor is onontbeerlijk: onderwijs van alle lagen van onze maatschappij in koloniale kennis, d.w.z. het opnemen van koloniale leervakken in de exameneischen voor de onderwijsinstellingen, want de koloniale gedragslijn moet gedragen worden door een in Indologische vragen geschoold volk. Men kan niet meer volstaan met het aanhooren van enkele lezingen en voordrachten, de koloniale kennis moet stelselmatig bijgebracht worden, want degelijke kennis beteekent waardeering en liefde en neiging tot associatie, en bovendien het streven om daarvan te doen blijken aan ieder, die luisteren wil. Hier staat ook de handwijzer voor Indische instituten, genootschappen en vereenigingen; het opschrift daarvan luidt: verstrek degelijke Indische kennis aan ieder, die onderwijs geeft of zal geven, aan alle rangen van personen, die tot nu toe zonder die kennis naar Indië gingen, en doe hun Indië zien als een deel van ons rijk, waarvan de bewoners ons zeer nabij staan of nabij behooren te staan, omdat wij gemeenschappelijke belangen hebben en gemeenschappelijke idealen najagen. Instituten en genootschappen, welke in Nederland toonen een open oor en een gereede hand te hebben voor de belangen en de nooden van bepaalde ethnische groepen in Nederlandsch-Indië, kunnen mede worden beschouwd als medewerkers van de regeering bij haar streven tot het opwekken van de voor associatie tusschen Nederland en Indië noodige stemming. Er is echter meer. Wanneer inderdaad de voeling van de Europeesche bestuursambtenaren met de wenschen en nooden en met de draagkracht en de behoeften van de Inlandsche bevolking verdwijnt, dan rijst aanstonds de vraag of de Indische regeering dan niet over een ander orgaan dan het | |
[pagina 253]
| |
binnenlandsch bestuur beschikt, dat die voeling kan onderhouden? Zulk een orgaan bestaat immers reeds in den adviseur voor Inlandsche zaken, die zich heeft toe te leggen op de studie der Inlandsche taal- en volkenkunde en die kan belast worden met de leiding der studiën en werkzaamheden van anderen op dat gebied. Waar het op aankomt is objectieve, en buiten het bestuur staande, onafhankelijk van dat bestuur zijnde wetenschappelijke voorlichting. Voorlichting, die niet vraagt wat een chef er van zeggen of men te Batavia oordeelen zal, doch die, geheel vrij staande tegenover de opgemerkte gegevens, een gedragslijn aangeeft voor het ontwikkelingsproces van de Inlandsche maatschappij en de mate en wijze van invloedsuitoefening van de Europeesche maatregelen. Dit geheele vraagstuk eischt voortdurende bestudeering. Wetenschappelijke voorlichting bij het koloniaal beleid is bovendien te eerder gewenscht, omdat de waarde van de openbare meening in eene kolonie soms achterstaat bij die in het moederland ten aanzien van het leveren van materiaal met betrekking tot de maatschappelijke behoeften en verlangens, zoolang uit de bevolkingsgroepen niet genoeg deskundigen zijn voortgekomen, die door hunne adviezen blijk geven verder te zien dan hun eigen belang of dat hunner naaste omgeving. In een door ambtenaren bestuurde kolonie is over het algemeen niet te verwachten, dat naast de, groote inspanning vragende, afdoening van de dagelijksche werkzaamheden gezocht wordt naar die verschieten in de toekomstige verhoudingen, welke in het tegenwoordig ontwikkelingsstadium van Nederlandsch-Indië spoediger bereikt zijn dan veelal vermoed wordt; noch naar de geleidelijke of afleidende banen ter bereiking of ontwijking van verlangde of ongewenschte eindpunten. De wijde aspecten en de daarheen voerende tracés worden meestal niet gezien van de ambtelijke traditie uit, maar in de sfeer daarboven door objectieve waarnemers en de naar onomwonden waarheid speurende deskundigen, zooals die bij wetenschappelijke vorming kunnen worden verkregen. Waaruit volgen kan, dat de medewerkers van den adviseur voor Inlandsche zaken en de arbeiders aan het eigenlijk onder hem thuis behoorende encyclopaedisch bureau zooveel mogelijk moeten | |
[pagina 254]
| |
worden gevonden bij wetenschappelijk onderlegde deskundigen, die, ter toetsing van hunne bevindingen, navraag in wijden kring van aan-ervaring-rijken kunnen doen. Aldus gelouterd kunnen zulke bevindingen materiaal leveren voor een verziend bestuursbeleid, dat echter geheel ter verantwoordelijkheid blijft van den bestuurder, wiens staatsmanswijsheid heeft uit te maken in hoever de aangedragen wetenschappelijke gegevens wijzen op een te aanvaarden of te verwerpen gedragslijn. En zoo zal het ook duidelijk wezen, dat de wetenschappelijke voorlichting niet kan uitgaan van aan den adviseur toegevoegde bestuursambtenaren of zij, die dit geweest zijn, doch geheel in handen dient te komen van buiten het bestuur opgegroeide onderzoekers en denkers, die geschoold zijn in breed, wetenschappelijk denken. Wat noodig is, is naast hare medezeggingsschap voor elke belangrijke ethnische of sociale groep in de groote Inlandsche maatschappij een intelligence department, samengesteld uit taalkundig, volkenkundig of op ander wetenschappelijk gebied speciaal onderlegd personeel, zooals de Indische begrooting voor 1918 een tiental vroeg; dat voeling houdt nu eens hier, dan weer daar in verschillende ethnisch begrensde gebieden (zouden de nieuwe provincies van minister Pleijte dit worden?) om nauw in aanraking te blijven met menschen en maatschappijen van de Inlandsche wereld. Doch er is meer noodig. Er is nog noodig, behalve een goede aanpassing aan de Indische beschaving en naast een goed bestuursbeleid, een goede omgang tusschen Europeaan en Inlander. Er mag tusschen den een en den ander geen misverstand bestaan. ‘Een meer vriendschappelijke onderlinge omgang zou niet’, - zegt Bevan terechtGa naar voetnoot1) van Britsch-Indië - ‘de politieke problemen oplossen: zij zou alleen de atmosfeer, waarin zij besproken worden, doen veranderen. Zulk een omgang zou een kans doen ontstaan voor wederzijdsche sympathie, niet in den zin van onbepaalde en sentimenteele welwillendheid, maar van een nauwkeurig bewust worden van elkanders gevoelens, verlangens en overtuigingen. In gouvernementeele kringen heerscht een overheerschende neiging tot de erken- | |
[pagina 255]
| |
ning, dat de grondgedachte van het Indische nationalisme redelijk is; en dat, wanneer een man zegt verlost te willen worden van ijzeren banden, deze wensch op zich zelf niet dwaas of slecht is. Wanneer wij er echter toe overgaan deze grondgedachte toe te passen op de bestaande toestanden en op politieke uitingen, dan eerst begint het verschil van meening te bestaan.’ En bij ons in Indië is het evenzoo. Dat meeningsverschil is echter geen hinderpaal, wanneer maar van weerszijden de overtuiging heerscht, dat men het goede wil; dat men elkanders heil bedoelt; dat men elkander een goed hart toedraagt; dat niet met minachting of verachting tot een oplossing kan worden geraakt, maar met onderlinge samenwerking en genegenheid. Wat zeggen wil: een goede manier van optreden van den Europeeschen werkgever, een juiste behandeling van den Inlandschen werknemer, een betere wijze van omgang tusschen beiden, een wederzijdsch begrijpen van elkanders wenschen en bedoelingen; dat alles wekt op eene landbouw- of nijverheidsonderneming bij de individuen een gemoedsgesteldheid op, die niet berust op vaak ten onrechte vermoed prestige, maar op aanhankelijkheid bij het nastreven van hetzelfde doel. Wat bovendien zeggen wil: een vertrouwelijke omgang tusschen Europeeschen bestuurder en Inlandschen bestuurde, die niet verkregen wordt met ruwheid, aanmatiging, hormateischen, terughoudende bejegening, een hoogen toon, handtastelijkheden, schamperen spot, maar door strikte rechtvaardigheid, bezadigdheid, minzaamheid, het geven van uiteenzetting van de bedoelingen, belangstelling. Zoodoende wordt bij den Inlander opgewekt verantwoordelijkheid, plichtsbesef, zelfstandigheid. Zoodoende wordt in den Inlander gezien de volle medemedemensch, een medemensch anders dan wij, maar niet minderwaardig, doch verdienend onze hulp en onzen steun, als hij die vraagt en noodig heeft. Het is wel vreemd, dat zulke dingen nog gezegd moeten worden; doch het is thans meer dan ooit noodig ze te zeggen, omdat de tijden, waarin wij leven, er den nadruk op leggen.
J.C. van Eerde. |
|