| |
| |
| |
Uitvaart.
Zoodra de zieke overleden was, vonden de huisgenooten na de uitstorting van hun eerste droefheid, dadelijk troostwoorden voor elkander, omdat ze wisten dat dit sterfgeval in hun eigen rustig leven geen verandering zou aanbrengen.
‘We hebben gedaan wat in ons vermogen was’, troostte de weduwe van Haaren zich zelve en haar zuster Sophie, de jongste van de drie, die jarenlang te zamen gewoond hadden. Sophie antwoordde niet en snikte, alsof het verlies voor haar grooter was, omdat de overledene ongehuwd was gebleven evenals zij, ze ontliep de verpleegzuster, die haar toesprak en knielde; toen haar hoofd gelijk was met het hoofdkussen, zoende ze en aanhaalde de doode Clementine, om ten minste, ééns in haar leven, al wat ze aan moederliefde had, weg te geven aan eene, die zich niet meer onttrekken kon.
Zonder een bevel af te wachten had Doortje, die al vóór de geboorte van juffrouw Sophie in keukendienst bij de familie geweest was, de gordijnen neergelaten, waarna Marie, de oude linnenmeid, ontstemd door de terreinbedreiging van háár taak, dadelijk hetzelfde deed in de aangrenzende kamers en - om de bemoeizucht van haar kameraad te overbluffen - óók in de keuken. De pastoor, die zijn plaats naast het bed niet verlaten had en het paarse stooltje nog over de zwarte jas droeg, liet Sophie begaan en Doortje, die bij het hoofdeinde stond om juffrouw Clementine eerbiedig op 't koude voorhoofd te kussen, zooals ze ook gedaan had bij de mama van de drie zusters, wachtte geduldig af. Zoodra ze gekust had maakte ze, alsof ze in een kerk de communiebank verliet, een kruisteeken en knielde op dezelfde plaats, waar ze 'n pooze staande had toegezien. Ze verborg nu het hoofd in de handen als bij een dankzegging.
| |
| |
‘We zullen nu gezamentlijk nog 'n paar wees gegroetjes bidden!’ besloot de priester, die tot nu toe al maar latijn had gebeden. Hij had niemand aangezien en neeroogde op de doode. Achter hem heerschte nu dadelijk de eerbiedige bedrijvigheid van menschen, die op een bekend teeken van den ontzagvollen altaardienst, alles voor een voornaam misgedeelte in gereedheid brengen; de pleegzuster knielde, juffrouw Sophie trok een stoel naar zich toe, Doortje wilde overeind om haar kameraad te waarschuwen, maar de weduwe hield haar met een hoofdknikken tegen en riep zelve buiten de kamer. De pastoor wachtte. Hij scheen zelf na 't lange ritueel van eindelooze gebedsformulieren ook eindelijk tot het inzicht gekomen, voortdurend troosteloos en tevergeefs te hebben gebeden. Hij alleen stond, fier en vol zelfvertrouwen, alsof hij de zieke had laten sterven en ze nu weer ten leven opwekken ging; verstrooid keek hij naar de vele religieuse prentjes die, gelijst en ongelijst, als één groot hartfiguur het behangmidden naast het ziekbed versierden, ook met portretten van geestelijken er tusschen - van nonnen niet; bovenaan de gedachtenisplaat van zijn priesterfeest, rondom zijn vriendelijk hoofd kleinere afbeeldingen van kerk en school en ziekenhuis, stichtingen van zijn geld en zijn ijver. Onoplettend schouwde hij naar eigen beeltenis als naar 'n vreemd, 't was ook al zooveel jaren geleden en bij zijn ziekenbezoek zag hij het dagelijks, niet alleen hier, 't was over heel de parochie verspreid en versierde even veelvuldig als het wijwatersvaatje. Hoog als op altaartreden stond hij in lage ziekenkamer, breedgeschouderd en ruggelings, als in tooi van misgewaden, naar het weinige vrouwvolk. Een verzorgde glans lichtte uit zijn zachtrooden schedel, alsof onzichtbare kaarsjes boven hem brandden en zijn weinige haren krulden een lichtgrijzen kraag over het paars van zijn stooltje. Zoodra het slot van de kamerdeur had gerucht, hervatte zijn bidstem - langzamer nu, meer zich aanpassend aan de godsvrucht der vrouwen, bijna mede bedroefd; 't had een verborgen dienst in tijden van kerkvervolging kunnen zijn. De huisgenooten antwoordden moeilijk; alleen de stem van de religieuse klonk als in eigen kapel, luide en kalm. Na het gebed fluisterde zij tegen den herder, die de twee gezusters uitnoodigde hem te volgen en
| |
| |
het nonneke met de twee dienstboden bij de doode alleen liet. Zelf ging hij 't laatst en sloot de deur. Op de gang ging hij voor naar de trap. Zachtpratend bleef hij één trede voor, alsof hij in eigen huis vreemden rondleidde; hij vorderde langzaam, gebaarde overdreven en sprak de gewone troostzinnetjes met veel overtuiging, omdat hij zich de eenige man wist in huis. Beneden opende hij de huiskamerdeur en weigerde toen mevrouw hem verzocht voor te gaan.
In de huiskamer hadden de gezusters en ook hij dadelijk hun eigen plaats en iedereen voelde den opzet der anderen, om het hoekje der overledene te ontzien.
Weer op haar stoel beheerschte nu de weduwe den loop van het kleine en deftige gezin; ze droeg, omdat Marie boven hielp, de verzorging der koffie op aan haar zuster die, tegen de weigering van den pastoor in, zich haastte naar de keuken, dankbaar voor 't geen ze mocht géven; 't was of de kleine gift van den warmen drank ook zijn leven beveiligen ging tegen de macht van den dood, dien ze in huis moesten dulden. Maar weer toonde hij haast te hebben.
‘Zoolang we nog weigeren kúnnen, hebben we reden om tevreden te zijn!’ meende mevrouw, alsof ze een stemming voorbereidde.
De pastoor schikte zich; de vergadering waarop hij in den loop van den ochtend verwacht werd zou, gaf hij toe, ook wel zonder hem tot een besluit komen.
Mevrouw knikte; ze had ook niet anders verwacht en om 't den eerwaarde aan niets te laten ontbreken, zette ze de sigaren, zijn kistje, dat ze ook na zijn afwerend gebaar bij hem staan liet. Zoolang ze beiden alleen waren, praatten ze over zwaarte van het verlies voor Sophie, die nooit den ernst van een sterfgeval had gekend; bij haar geboorte was haar vader reeds overleden en als klein meisje verloor ze haar moeder; zij en Clementine - de weduwe vermeed de overledene bij den verkleinnaam te noemen - waren altijd, ook tijdens háár huwelijk, te zamen geweest; Sophie verloor meer dan zij, omdat zij met den dood van ‘mijnheer’ - zoo noemde ze altijd haar man - haar zwaarsten slag meegemaakt had en zich nu door de waarschuwing van een lang ziekbed had kunnen voorbereiden. Mijnheer was plots
| |
| |
aan een feestmaal doodgebleven. Clementine verlangde den laatsten tijd zelve naar het eind; ze had haar pijnen, haar leeftijd en het voorrecht van bijna dagelijks op haar ziekbed de communie te hebben ontvangen; op het oogenblik was zij misschien de gelukkigste van allen; ‘als wij-hier en Clementine-ginds elkaar even konden zien nu, - wie weet!’.... en de weduwe verdroomde in stil gepeins haar vrome illusie.
Alleen voor Sophie bleef 't een slag.
Toen deze uit de stilte van de gang in de stilte van de kamer terugkwam, begreep ze dat over haar was gesproken en niet over de doode; ze gevoelde zich, ofschoon meer dan vijftigjarige, achteruit gezet als een onmondige, alsof de dood ook haar had geraakt en haar vele jaren nutteloos waren geleefd.
‘Donderdag de uitvaart!’ zei de pastoor en bepeinsde of niet een kerkelijk feest het houden van een uitvaart verbood.
‘Welke dag is 't vandaag?’ vroeg de weduwe en greep uit een vol sleutelmandje, dat ze als een brevier door het huis meedroeg, een klein zakdoekje dat haar vingertoppen beschermde en waarmee ze langzaam en bijna zonder te raken het voorhoofd overstreek. ‘Maandag’ herhaalde ze, zonder te letten op Sophie, die den naam van den dag had genoemd; 'n pooze bedacht ze zich; ze wilde eerst afwachten of de familie, die van veel kanten moest komen, dien dag hier wezen kon; ze was bang dat 'n nicht, aan wie de overledene bijzonder gehecht was.... en een getrouwde zuster, die zelve 'n zieke in huis had.... en oom Henri, die om dezen tijd van het jaar ver van huis was voor zaken.... en pater Schutte, jarenlang, toen zij nog in Amsterdam woonden, de biechtvader der overledene, die juist deze week langs moest voor een missie.... en neef Arnold, petekind van tante Clementine, die geschreven had over een operatie in het gasthuis, waarbij hij moest assisteeren.... en eensklaps haar-voor-anderen-verstaanbaargepeins onderbrekend, omdat ze niet weten wilde reeds tijdens het leven van de doode, over sterven en uitvaart hoofdbreken te hebben gehad, besliste ze: ‘voorloopig toch maar op Donderdag!’
Ze vroeg om een eenvoudig bidprentje en roemde, zonder
| |
| |
den Haarlemschen geestelijke te willen ontstemmen, de gedachtenisplaatjes, door den pastoor der paterskerk te Amsterdam opgemaakt. Ze dacht, terwijl ze naar eigen stem luisterde, terug aan sterfgevallen van dierbaren en tegelijk aan de troostwoorden van den Amsterdamschen ordesgeestelijke. Nu haar voor het eerst in andere stad een huisgenoot ontviel, miste ze bij het verlies ook nog de hulp en troost uit vroegeren tijd. ‘Zoolang mijnheer boven aarde stond’, vertelde de weduwe, tusschen kleine koffieteugjes zacht pratend, ‘kwamen de pastoor en de paters bijna iederen dag.. en heel de zaal, we woonden toen op de Keizersgracht schuin over de kerk, was van boven tot onder zwart bekleed met allemaal kerkegoed’, en tegen Sophie, ‘weet jij nog hoeveel meter?’
‘'k Weet wel’, herinnerde de jongere zich, ‘dat de pastoor eerst twee broeders zou sturen, maar die konden 't niet af.’
‘En 'n toeloop....’
‘De laatste avond’, vulde Sophie aan, ‘leek 't bij ons wel 'n kerk in plaats van aan d'overkant.’
‘Woonde u toen ook al bij elkaar?’ vroeg de wereldgeestelijke, blij een vraag te kunnen doen die van de patersverheerlijking afleidde. Meteen stond hij op, beloofde zoo gauw mogelijk te zullen terugkeeren en den koster te sturen.
Toen de weduwe weer met haar zuster alleen was, deed ze dadelijk de rondte door het huis, om zich te overtuigen of wel overal de gordijnen omlaag waren. Ze hechtte veel aan gebruiken en uiterlijke vormen. Het kalme renteniersleventje der drie zusters was jarenlang een dagelijksche onderhouding geweest van een etikette, die ze ook tegenover elkander in acht namen; de weduwe, die het kapitaal had, regeerde en liet altijd eerst eigen meening blijken, voor ze de twee ongehuwden beslissen liet. ‘Zeggen jullie het maar, ik heb wel meer moeten schikken’, zei ze dan altijd met het geduldsvertoon van eene, die een man heeft gehad. Ze waren hartelijk en beleefd en bootsten op haar stoelen de deftige houding na der ovale portretten aan den wand. Toch werd er gefluisterd dat ‘de dames’ van huis uit een minderen stand hadden gekend. Háár man had al het geld ingebracht.
Ze woonden aan den buitenkant van de stad. Het breede
| |
| |
huis met lage étage was één kamer diep en zomerde als een koepel onder het zware geboomte van eigen tuin en Haarlemmerhout, die tot aan den voorgevel reikte; 't voerde ook den naam van een buitenplaats; zijn eenvoud verried welvaart en smaak en paste zich in elk seizoen aan de omgeving, terwijl de opdringerige architectuur der omringende villa's de laatste en eerste maanden van elk jaar misstond tusschen de sobere winterpracht van het bosch. 't Huis stond aan het kruispunt van hoofdwegen en de bewoonsters konden van uit de huiskamer naar alle kanten den aanloop zien bij de buren; kwam uit de laan, die recht op het huis toeliep, de pastoor op visite, dan vroegen ze: ‘hoe maakt 't mevrouw Westdijk?’ en naderde hij terzij van den Houtweg, dan wisten ze dat hij eerst nog een bezoek had gebracht bij Grijpink. En altijd lieten ze blijken ongezien hem te hebben bespied; ze telden hem, beter dan hij 't zelf onthouden had, de buurtvisites voor, waarbij hij hen gepasseerd had; wisten, zoolang hij bij hen op bezoek bleef, zich op hun beurt begluurd en bebabbeld en pochten, als hij geweest was, weer blij en voldaan tegenover de buren. Zijn aanloop was de eenige afleiding en aanvulling voor hun dikwijls moeilijke conversatie. Ze hadden, ofschoon ze al verscheidene jaren voor goed in Haarlem woonden - vroeger betrokken ze 't landhuis alleen in den zomer - weinig kennissen onder de leeken, vertoonden zich nooit in schouwburg, noch op concert, onderhielden in hun kleine communiteit een dagorde, waarbij elk op eigen kamer haar afzondering had, werkten als ze bijeen waren voor arme kerken, correspondeerden met dorpspastoors, die ze als kapelaan in de stad hadden gekend of waren in den middag het bezoek van een tempelheer wachtende. Ze vrijden onschuldig en louter alleen met de zwarte pastorie-uniform. De eerwaarde opvolger was hun altijd dadelijk even lief als diens voorganger.
En nu in eens was in hun droomstille tuinleven de drukte gevallen der uitvaart tegelijk met de zorg der weduwe, alles het deftig verloop te laten hebben van vroegere sterfgevallen in Amsterdam en nu de Haarlemmers te overbluffen met het Amsterdamsche rouwvertoon van patricische dooden.
Aan den ingang der zaal, die alleen werd betreden om nieuwbenoemde kapelaans bij hun eerste bezoek een pas- | |
| |
senden indruk te laten ondergaan, gaf mevrouw aan Marie bevelen aangaande de meubelen, die voor de chapelle ardente verplaatst moesten worden. ‘Zooals bij mijnheer zaliger!’ besliste ze, overtuigd te worden begrepen door de Amsterdamsche, die zooveel in de familie had meegemaakt.
‘En krijgt u de koster vandaag?’
‘De pastoor heeft 't beloofd, maar... 't is hier geen Keizersgracht!’
De trouwe dienstbode knikte en bedacht met mevrouw, hoe geheel anders alles zou wezen als mejuffrouw Clementine in Amsterdam was gestorven. Zal de pater toch van staan te kijken’, meende ze luidop en bedoelde den redemptorist, die in Amsterdam de biechtvader der overledene geweest was en nog in de vorige week zijn oud-poenitente bezocht had.
Juffrouw Sophie voegde zich bij hen. Alléén tusschen de toeë gordijnen had ze in de huiskamer niet tot een bezigheid kunnen besluiten; 't gefluister trok haar; maar zoodra ze gehoord had dat haar zuster afgelegd was, ging ze naar boven. Ze verlangde. 't Scheen haar of er eensklaps een huisgenoot meer was; Clementine en de doode.
Nog eerder dan broer Ernst, naar wien van morgen dadelijk getelegrapheerd was, meldde zich de koster. Zoodra Marie hem ingelaten had, sprak mevrouw verder over den rouw af met haar dienstbode, zonder de meening van den begrafenis-ondernemer te vragen. Toen ze gereed was, ging ze naar hem om háár bedoeling en háár keus kenbaar te maken.
Hij condoleerde haar en de familie beleefd-onderdanig, als gaf hij al een voorproef van zijn bekwaamheid.
Zij bedankte en vroeg of de pastoor hem nog een boodschap had meegegeven.
Hij had den eerwaarde zelf niet gesproken, had het bericht gekregen van het pastoriemeisje.
‘Dus niets over de dag van de uitvaart?’
‘Nee mevrouw.’
‘Wilt U mij volgen.’
Ze konden afgesproken hebben zakelijk te blijven en niet over de doode te spreken. In de huiskamer aanhoorde zij zijn uiteenzetting van de verschillende begrafenisklassen; hij noemde de tarieven, waarbij het ijdelpralende standsvertoon
| |
| |
voor kerk en begraafplaats geheel en al inbegrepen was en sprak van effen en gegalonneerd zwart, van hoofdgestellen der paarden mét en zonder pluim, van 't aantal voorloopers, koetsen en lakeien; hij had ook klassen in de wijze van rondzegging; bij den dood van een der notabelen, 'n paar maanden geleden, hadden ze met vier man 't sterfgeval langs de huizen rondgebuurt; hij hield geestdriftig aan, maakte berekeningen uit het hoofd en verried bijna, zijn cijfers voor een eerste-klas-lijk al dagen te voren geteld, óverteld en verbeterd te hebben. Zij op haar beurt vertelde van het rouwvertoon in Amsterdam waarop hij, slim, zijn bindende tarievenlijst los liet en een begrafenis en chapelle beloofde geheel naar den wensch van mevrouw; hij durfde tegen Amsterdam op; zwart kleurde immers overal eender; hij zou met nieuwe prijzen vandaag nog terugkomen; alleen aan den prijs van de uitvaartmis kon hij niet veranderen; de kerk en de pastoor hadden hun eigen tarieven, waarover hij niet te zeggen had. Bij zijn vertrek nam hij de grootte op van de zaal en teekende met 'n paar breede handgebaren de draperie van het rouwzwart in de lucht af.
Even later rekende mevrouw met Sophie en broer Ernst, die dadelijk uit Amsterdam was vertrokken, de cijfers na van den koster. Haar hoofd liep er van om. 't Was nu Maandag, ze vroeg 't nog eens; als 't zoo moest voortduren tot Donderdag, werd ze zelve ziek.
Den avond van dien dag kwam de pastoor terug. Mijnheer Ernst, die den geheelen middag met zijn twee zusters de adressen voor de circulaires opgesteld had, hield den eerwaarde, die van geboorte Amsterdammer was, aan den praat; ze babbelden over oude pastoors, over kerken, over Amsterdamsche families, over hun jongens-zwerftochten langs Amstelveld, Nieuw Markt en Oudmanhuispoort. Er kwam wijn op tafel, omdat thee niet den geheelen avond geschonken kon worden. De sterfkamer was boven aan den anderen kant van het huis. Mevrouw hoorde toe en bewaarde den ernst. Als haar broer een enkelen keer de doode vergat, sprak zij over Clementine, herinnerde aan kleine voorvallen uit den tijd toen de overledene ook in Amsterdam woonde, eerst apart en later bij haar in. En weer was er de passende stemming. Sophie handwerkte
| |
| |
als elken avond. Toen de pastoor afscheid nam, herhaalde de weduwe de afspraak, dat de uitvaart zooveel mogelijk gelijken zou op een uitvaart in Amsterdam: 't aantal kaarsen op het priesterkoor moest overeenkomen met den leeftijd der doode; niet een leugelijk, maar de eigen kist moest onder de uitvaart in de kerk bijgezet staan; bidprentjes moesten uitgedeeld onder den dienst en na afloop aan de pastorie koffiekamer; want de meesten die voor Clementine te communie wilden gaan, kwamen van Amsterdam en nuchter; ook had ze vanmiddag den koster nog opgegeven de rouwkaarten te bedrukken met datum en uur van den profundisdag; ze had zich in Amsterdam altijd gesticht als kennissen en familie op den aangegeven dag de profundis kwamen bidden; zelve had ze bij anderen ook nooit verzuimd; toen ‘mijnheer’ boven aarde gestaan had, was de zwartgemaakte salon den geheelen middag en nog laat in den avond vol belangstellenden geweest; de paters, - 't was haar later ter oore gekomen - hadden elkaar afgevraagd of er in Amsterdam een openbare kapel bijgekomen was; en nu nòg, als zij deze of gene over den vroegeren tijd sprak, wist iedereen er weer dadelijk over mede te praten; 't bewaarde de herinnering; 't eenige, meende ze, wat een ongehuwde nalaten kan. Bovendien - ze wilde tegenover Amsterdamsche kennissen in alles verantwoord zijn èn - Clementine had zelve ook altijd aan een profundisdag gehecht.
Elke dag bracht nu nieuwe zorg en hoofdbreken. Broer Ernst logeerde; zijn zusters durfden 't niet aan 's nachts alleen te zijn met een lijk. Hij bedisselde met den pastoor, met den koster en met den stalhouder. Familie, die niet met de electrische tram kwam, welke dicht bij het sterfhuis stopte, moest van den trein afgehaald worden. En meer dan eens op denzelfden dag veranderden de gemaakte afspraken. Overal - op den schoorsteenmantel, op kastjes, onder heiligebeeldjes, in sleutelmandje, in zakportefeuille bewaarden de zusters en broer hun lijstjes en aanteekeningen. Als de post kwam, vreesden ze al weer voor een brief, die het program in de war brengen kon; maar was het bericht gunstig en werd overkomst voor begrafenis toegezegd, dan hadden ze hun heimelijke vreugde over het succes van de uitvaart; wat de Haarlemmers bij het vertoon van Amsterdamsche
| |
| |
rouwplechtigheden zouden opzien! En de Amsterdammers deden hun ouden naam van hartelijke en belangstellende menschen alle eer aan; bijna allen die verwacht konden worden, beloofden te komen en de enkelen, die zich verontschuldigen moesten, schreven niet af, maar stelden 't bezoek uit of hoopten nog alles voor hun komst te kunnen schikken. Er kwamen brieven van oude kennissen, die zij zelven vergeten en niet eens een circulaire gezonden hadden. Zelfs broer Ernst, die zoo goed als nooit Amsterdam uit kwam, kon zich hen niet eens meer herinneren.
‘Hoelang wonen jullie hier nou?’
Sophie keek naar haar zuster, die 'n paar jaar na den dood van haar man, het besluit tot verhuizen genomen had.
‘'t Wordt zestien jaar met Augustus!’ zei mevrouw.
‘'t Is sterk!’ meende de broer, doelend op de gebleven belangstelling der Amsterdammers.
‘Amsterdam verandert nooit!’ prees mevrouw, die, ofschoon over mijnheer sprekend, in stilte verder nadacht over haar stad.
‘Als we weer op de Keizersgracht kwamen zouden we gauwer gewend zijn dan hier’, voorspelde Sophie.
‘Ik zal naar 'n huis uitkijken’, beloofde Ernst, die zich vroeger tegen het verhuizen verzet had.
‘En anders zijn er ginds lieve menschen genoeg.... dat we 't haast zonder huis zouden afkunnen’, waagde mevrouw.
‘Je weet wat ik altijd gezegd heb’, bood hij weer aan.
‘Laat nou eerst Amsterdam maar eens hier komen’, ontweek de weduwe; ze glimlachte voor het eerst na den Maandagmorgen.
Ook de Haarlemmers toonden belangstelling; velen uit nieuwsgierigheid, om te kunnen doordringen tot in het heiligdom der gezusters van Haaren, die zich altijd afzijdig gehouden hadden. Ze kwamen op den Profundisdag bidden, vonden de doode weinig veranderd, beloofden een spoedige terugkomst en noodigden de dames uit. Mevrouw en haar zuster waren tegenover haar broer trotsch op den drukken aanloop en dwongen de Haarlemmers, die familie in Amsterdam hadden, tot een gesprek met Ernst. Sophie hield het oog op de salon, waar groote altaarkaarsen een zwak licht onderhielden tusschen het vele zwart dat, opgehangen en
| |
| |
neergelegd, alle licht en geluid doofde; aan weerskanten der kist, die met de doode te pronk stond, waren kerkstoelen geplaatst; zij noodigde de bezoekers die hun gebed eindigden naar de huiskamer, waar mevrouw verder ontving. Heel den middag duurde de in en uitloop. De weduwe vertelde aan de belangstellenden, die vandaag voor 't eerst in haar huis kwamen, van ‘mijnheer,’ van Amsterdam en van haar vroegere huis op de Keizersgracht, zoodat het scheen, alsof ze eindelijk in haar nieuwe woning op orde was en voor het eerst in Haarlem recipieerde. Ze kon Amsterdam niet vergeten, pochte ze; ze prees Haarlem en den Hout en haar Spaarnekerk; - winkels kende ze niet; ze kocht meestal nog, als 't belangrijke inkoopen gold, op de Nieuwendijk en in de Kalverstraat - ook de winters waren erg meegevallen hier, ze had niet gedacht zoo te zullen gewennen - toch voelde ze in deze week vooral hoezeer ze nog aan Groot-Mokum gehecht was; ze was op Ernst z'n voorstel niet ingegaan, alleen om den schijn te vermijden meer aan zichzelve te denken dan aan de doode; maar als ze alleen was, zag ze de deftige stadsgrachten voor zich, de drukke winkelstraten, den Dam, het Vondelpark en de bontkleurige paterskerk; alles om haar heen deed haar denken aan vroegere woning; de dood had een nieuw leven gewekt in huis en daarbuiten, want zij voorspelde zichzelve dat haar voorbeeld overal navolging zou vinden en, als zij al in Amsterdam wonen zou, later de Haarlemsche notabelen bij sterfgevallen naar den huis- en kerkrouw zouden vragen, dien ze bij de dames van Haaren gezien hadden. 't Deed haar goed te gelooven dat er een macht van haar uitgegaan was, een invloed die na haar vertrek den goeden, ouden Amsterdamschen geest nalaten zou hier en waarvoor de pastoors en de zieltjes haar dankbaar zouden blijven. - Den laatsten avond, die aan de begrafenis voorafging, gaf ze den koster opnieuw opdrachten; nu niet meer op een toon van bevel; ze drong aan, smeekte bijna, bang dat hij
door onverschilligheid of onwil de verwezenlijking van haar Amsterdamsche illusie zou laten mislukken.
Door zijn ijver pronkte het priesterkoor den volgenden morgen in een rijk rouwvertoon. Zwarte banen omstonden het altaar, dat al zijn ornamenten en kleuren verdoken hield
| |
| |
onder de kleurlooze livrei van den dood. Zwart tegen zwart rankten twee neergezette pyramiden die elk, uit loutere praalzucht, een dubbele rij kaarsen opvoerden ten hemel. Hoog en laag, vóór en op het altaar brandden, ten getale van den leeftijd der overledene, zwartomwonden kaarsen den stillen offerdienst van hun roodgeknopt vlammetje voor de zielerust van Clementine die, bijgeschoven en vermomd onder zwarte gewaden, mede voor de parochie ten pronk stond; 't was al één kostbaar vertoon van vroomzottige ijdelheid; de gezusters en die in de vele kerkebanken meeknielden geloofden te gader, dat elk der kaarsvlammetjes een vlammeke doofde van 't vagevuur; de pater - de Amsterdamsche - had de geestelijke verdienste van de ijdel-opgesmukte uitvaart uitgesponnen en met vrome spreuken van bijbel en kerkheiligen waar en begeerlijk gemaakt; nu werden - bedachten de zusters - de versierde waslichten geteld en vergeleken met den leeftijd op de bidprentjes die, ook 'n nieuwigheid hier, in de kerk uitgedeeld werden... ‘Bid voor de ziel van zaliger... mejuffrouw Clementine... ‘in den ouderdom van acht en zestig jaar’...acht en zestig kaarsen... meer dan acht en zestig maal overtéld en geldweeldig geschat; er zat 'n winste aan voor den pastoor, 'n winste voor het zieltje, 'n winste voor den ijdelen roem der gezusters.
Ze was tevreden, de weduwe.
De koster had zijn best gedaan; nòg, onder de plechtige uitvaartmis lette hij achter de geestelijken, die op de altaartrappen, van alle wereldsche zaken afgewend, heilig dienstwerk deden, op de oogen der weduwe, na den pastoor in volle kerk de eenige, wier wenken hij nog op te volgen had.
Na de uitvaart kwam de familie te zaam in de pastorie. Bij de eerste ontmoeting in de zaal spraken ze fluisterend en moeilijk, alsof de kerk hier ook nog in huis reikte. Ze verlangden naar het ontbijt en een dronk koffie. Alleen voor de hoofdplaatsen werd op rangorde gelet; zoodra de naaste familie het midden van de tafel bezet had, schikten de overigen zich zonder elkaar meer te ontzien. Het gerinkel van messen, kopjes en schoteltjes, dat den eersten tijd aanhield, wekte den moed en den praatlust. Neef Arnold vertelde van de operatie; oom Henri, die in Limburg reisde, was opzettelijk overgekomen en hoorde uit over de ziekte en
| |
| |
over den Haarlemschen dokter. Broer Ernst zinspeelde op de mogelijke verhuizing der zusters naar Amsterdam. Mevrouw ontkende met een enkel hoofdschudden, maar weersprak niet; ze had zichzelve in de laatste dagen vóór en tegen gepraat en zweeg om de meening der anderen te hooren. En dadelijk was er een ernstig verzet tegen oom Ernst. Hoe kon die nou zoo eigenzinnig zijn om de zusters die verrukkelijk woonden - waar trof je aan 'n stadskant een landhuis met tuin - 't hoofd te bestoken met verlangens, alsof hij met twee jonge menschen te doen had! Hij wist toch evengoed als iedereen dat Amsterdam niet meer was, zooals Sophie en haar zuster 't zich voorstelden! Tegenwoordig verandert in zestien jaar meer dan vroeger in hetzelfde tijdsverloop! Natuurlijk merkte hij zelf dat niet, omdat hij er dagelijks in meeleefde, maar zijn zusters zouden er zich dadelijk misplaatst in gevoelen! Zeker, de namen der meeste vroegere families leefden nog voort, de Keizersgracht was er nog en de paterskerk... maar de oude gebruiken, waaraan zijn zusters gehecht waren en welke voor hen meer beteekenden dan de naam van een straat of 'n gezin, bestonden zoo goed als niet meer. 't Was nog al 'n tijd om oude gewoonten in eere te houden! Er was geen lust meer voor deftig vertoon! 't Moest alles gauw - gauw! Als 'n ziekte maar even te lang duurt, wordt er aan opereeren gedacht en voor de begrafenis reed al de auto!.... Oude Amsterdamsche gebruiken!... De profundisdag!... Ja, enkelen deden er aan en die er dan nòg kwamen, waren juffrouwen en renteniers! Chapelle ardente heette noodelooze drukte; de meesten hebben geen tijd om in de week naar 'n kerk te gaan, laat staan dan nog te komen bidden bij 'n ander in huis!... En bidprentjes uitdeelen in de kerk? Van hen die aan tafel zaten, hadden enkel 'n paar ouderen 't heel vroeger bijgewoond en de weinigen, die nog van de oude gebruiken afwisten, beweerden juist een Amsterdamsche uitvaart, vandaag voor 't eerst weer
eens te hebben beleefd hier in Haarlem!
‘'t Is ook maar 'n idee van Ernst!’ suste de weduwe, die de waarheid over haar veranderd Amsterdam aanhoorde als betrof het een nieuwe doodstijding. In de verwaarloozing van eerbiedwaardige gewoonten gevoelde ze het uitsterven
| |
| |
van familietraditie en ook zichzelve en haar zuster geplaatst ver buiten den gedachtenkring van bloedverwanten en kennissen. De uitvaart, die nieuw leven en Amsterdamschen geest in Haarlem had moeten brengen, was nu een zonderlinge vertooning geworden, waarover zelfs de Amsterdammers hun pret zouden hebben!...
‘De Haarlemsche tantes worden oud!’ hoorde ze achter haar rug al gefluisterd en ze zag, over haar ontbijtbordje gebukt, reeds de lachsche gezichten van jongelui en getrouwden. Ze verlangde nu maar naar den afloop van alles, naar het einde der tafel, naar het vertrek der familie, naar den avond, waarin ze, met Sophie, Marie en Doortje, weer vereenzaamd bewonen zou haar stille woning en den grooten tuin.
Ze ging vandaag Clementine begraven èn de laatste lieve heugenissen aan een stad, waaraan ze zich meer had gehecht dan aan menschen.
't Was een dubbele uitvaart geweest.
P. Raëskin. |
|