| |
| |
| |
Gestalten
Rhodopis
Wanneer de dag niet meer kan storen,
Wacht mij een gast, een uitverkoren,
Menigen nacht een nieuw gezicht,
Glimlachende in het witte licht,
Onder de kroon der sykomoren.
Mijn minnaars zijn zeer zoet ter tale;
Zoo breidt de gloed der manestralen
Schijnsels van zilver op den Nijl,
Als mij hun dichterlijke stijl
Vaak in een glans van lof doet pralen.
Zij fluistren: zie den lotos drijven
En op zijn blaadren zweven blijven;
Gelijk geen sterfling 't heeft gezegd
Wat in zijn kelk wordt blootgelegd,
Kan niets uw lieflijkheid beschrijven.
Of ook -: mijn kind, die rood bemorsten,
Wijnoogsters, denk hoe trots zij torsten
En tilden aan hun rijpen last,
In volle korven opgetast,
Zoo rust mijn hand onder Uw borsten.
| |
| |
Ik peins, waartoe die wuft gesproken
Woorden als bloemetjes gebroken,
Voor wie al 't bloed in bloesem staat,
En leliën uit zuiverst zaad
In 't hof haars harten zijn ontloken?
Want, weet, ik zag mijn heer, den koning,
Uitrijden van zijn hooge woning,
De wind der wielen wekte een wolk,
Waarin ik, knielende onder 't volk,
Mijn armen kruiste in eerbetooning.
En sedert klaag ik, god-geplaagde,
Als Isis om Osiris klaagde,
In twijfel of dat bliksmend oog
Verwijlde waar ik nederboog,
En of mijn deemoed hem behaagde.
Zijn wagen komt mijn droom instuiven,
De mantel zwaait, de pluimen wuiven,
En ik, die nimmer naadren dorst,
Bid in gedachte: buk U, vorst,
Pluk gij mijn lotos, oogst mijn druiven.
Faunus
De nimfen spotten met mijn puntige ooren,
Mijn baard vol bijen als een honigraat,
Doch ijlings vluchten zij, wanneer een horen
Of bokkepoot mijn hinderlaag verraadt.
| |
| |
Ik had hen eens zoo lief die luchtge geesten
En, zelf een god van broeiïng, groei en bloei,
Voerde ik den reidans bij de lentefeesten,
Tot stof en stuifmeel stove' om ons gestoei.
Nu doe ik beter van dit spel te zwijgen,
Want mijn verlangens gaan van heimwee zwaar,
Sinds ik dien vogel eens omhoog zag stijgen,
Zeus' stormwind, zijn ontzachlijke adelaar.
Ik kan zijn koenen opsprong niet vergeten,
En hoe zijn vlucht, eerst log en nevel-grauw,
Allengs een stip werd in het ongemeten,
Het vormloos en verlossend hemelblauw.
Waar ik een leger spreid van wilde rozen,
Belet een heete wensch mij dat ik rust;
Koel ik mijn dorst met frissche boschframbozen,
Dan voel ik dat die lessching mij niet lust,
En vaak, des middags, als de drachtige aarde
Haar gistend sap in stam en stengel stuwt,
Terwijl mijn ziel van 't eigen ruig behaarde
En tot een dier vernederd lichaam gruwt,
Fluister ik peinzend: zou voorbij de wolken
Een wereld wezen, die van 't beest bevrijdt,
En zou Zeus' vogel reizen tot de volken
Wier staatsie door een tuin van sterren schrijdt?
| |
| |
Daphnis
Ik won in den wedzang van Battos, mijn makker,
Dit drinkvat, besneden door kundige hand;
Want, zie, langs zijn welving bewerkt men den akker,
En trosrijke ranken omslingren den rand.
Ik zong zoo gelukkig, zoo zuiver en zeker,
Dat spraakloos verrukken den luistrenden bond;
Een knaap, wien het dorstte, vergat zelfs den beker
En bracht hem, geheven, niet eens aan den mond.
Maar dat ik een lied vond, verblijdend en lavend,
Dit dank ik het fluitspel van 't mijmrend heelal,
Den tonen der velden, den klank van den avend,
Hun zacht begeleiden, hun rijzend geschal.
En dàarom ook dreef ik mijn blatende geiten
Bijeen op de melkplaats, de tochtvrije bocht,
En vulde, als om fluks van een taak mij te kwijten,
Volijvrig het drinkvat met sneeuw-vlokkig vocht.
Dan droeg ik mijn schat met voorzichtige schreden
Langs het stijgende pad naar de heilige grot,
Wier schemer bereid maakt tot vrome gebeden,
Wier stilte de stem doet verstaan van een god.
Nu wijd ik hier, vader, den gever zijn gave:
Mijn prijs, dien de druif siert en 't ploegende span;
Dat zijn schoonheid U roere, en zijn volheid U lave,
Dit wensch ik U, ziel van mijn zangen, o Pan.
| |
| |
Rebekka
Kalm keerde de avond in tot het gebed;
Langs veld en weg bleef geen gerucht te hooren,
Alleen, bijwijlen, neeg het rijpe koren,
Als onder 't wicht van een onzichtbren tred.
Ik nam mijn kruik gevuld uit de fontein,
En tilde haar behoedzaam op den schouder;
Mijn warme wang werd door haar koelte kouder;
Van drinken droomde ik, doch mijn dorst was rein.
Geen hand had ooit mijn boezem aangeroerd,
Geen droppel wijn vloeide in mijn helder water;
Ook had ik met mijzelvë over later
Nimmer een heimelijk gesprek gevoerd.
Ik wilde heengaan, maar een vreemde man
Rees groot en donker voor den gloed des hemels,
Rondom hem knielden vredig zijn tien kemels;
Hij zeide: o vrouwe, kom en nijg Uw kan.
Ik bracht het aarden vat hem aan den mond
En vraagde: heer, zal ik Uw dieren drenken?
Maar eer ik nog hun drinkbak vol kon schenken,
Ontwaarde ik dat een engel naast ons stond.
Dan, Izak, leidde Uw knecht mij 't goud sieràad
Om 't voorhoofd en de ringen aan mijn handen,
Het laatste licht deed de edelsteenen branden,
Mijn aangezicht blonk als de dageraad;
| |
| |
Maar niet voor U, gij waart hier ver vandaan
En wachtte Uw jonge bruid in Abrams' tente;
Want toen Uw dienaar uittrok werd het lente,
Toen ik zijn kemels drenkte wiegde 't graan.
En toch was ik bereid vriend en verwant
't Leed aan te doen dat zij hun lievling misten,
Immers ik wist: met God viel niet te twisten
Onder de vleuglen van zijn afgezant,
Den seraf, die zijn smetteloos gewaad
Liet schuilgaan in de schaduw van de palmen,
En in wiens mantel ik een bundel halmen
Zich buigen zag van een doorluchtig zaad.
Broeder Juniperus
Onder de lommerrijke heesters,
Genesteld in het koele kruid,
Hoor ik van ver de stem mijns meesters,
Franciscus' roerend rein geluid.
Op stilte en windvlaag aangedragen,
Ruischt zij uit gindsche woudkapel,
In stijgend juichen, snikkend klagen,
Als murmelde een verborgen wel.
Zoo straks de dienst zal zijn gëeindigd,
Wandlen de broeders mij voorbij,
De geest bevrijd, de ziel gereinigd,
Geuren van wierook in hun pij.
| |
| |
Dan lachen zij, mij hier te ontdekken,
En goedig plaagt hun gulle spot:
Juniperus, kan niets U wekken,
Juniperus, versliept gij God?
Wat zal ik tot de schertsers zeggen,
Ik, dagdief op mijn bed van thijm,
Om 't al naar waarheid uit te leggen
En toch te hoeden het geheim:
Hoe om mij heen de dorenstruiken
Zich vlochten tot een kroon van smart,
Wijl in hun kelken leek te ontluiken
De beker van een bloedend hart;
Hoe diep in 't groen een vogel meldde
De maar, die de eeuwen heeft bekoord,
En zijn gezang de letter spelde
Van 't troostende evangeliewoord;
Hoe in een schoof van zonnestralen,
Ontzegen aan het looverdak,
De heiland zelf kwam nederdalen
En naar mij toeneeg, tot mij sprak.
Franciscus mag dan schoon verklaren
De leer, het lijden en den dood:
Ik schik mij, luistrend naar de blaren,
Wel liever in Gods eigen schoot.
|
|