| |
| |
| |
[Eerste deel]
Pandorra.
Florence, omstreeks 1494.
Gentile Valdarno. |
Mazzeo Rossi. |
Giuliano di Pierfrancesco. |
Ruffo Ruffini. |
Perino Bongardo. |
Benozzo Montalto. |
Borso, zijn zoon. |
Ciprian, schrijver}in dienst van Mira. |
Dino, huismeester}in dienst van Mira. |
Nanni, dienaar van Bongardo. |
Een rechter. |
Mira, dochter van Valdarno, genaamd Pandorra. |
Serafina, dochter van Montalto. |
Cintia}dienaressen van Mira. |
Cecca}dienaressen van Mira. |
| |
| |
| |
Eerste bedrijf.
Fiesole, zaal in Mira's huis. Avond.
| |
I. Dino, Ciprian, Cecca; Ruffini in de warande.
Is het waar dat je zelfs langs de wegen van de zonde gaan kunt, als de hemel maar het doel is?
Dat zul je leeren wanneer je in den hemel komt. Maak voort, kan ik ergens helpen?
Als dat waar was zouden wij er immers allen komen.
Jij en ik, zeker. Maar die daar bijvoorbeeld?
Zijn doel is de hemel, hij staat al op den drempel.
Het zou hem heet vergaan als hij er in kwam, want de poort mag wijd zijn, maar zoo een als hem hoor ik al schreeuwen.
Wij hebben het over den hemel, broeder. Waar was je? De tijden zijn voorbij dat een man mag denken aan - kleinigheden.
Ja, een verstandig woord, de dagen zijn voorbij dat een verloopen jonker zorgeloos kan zwetsen van den morgen tot den avond, of een sufferd zooals ik ongestoord kan mijmeren. Een groot man was Lorenzo, maar hij heeft den tijd niet kunnen dwingen, en zijn zoon is veel te klein voor de nieuwe stad.
Goed genoeg en prachtig als de oude. Maar de broedertjes, de jammermuilen, de penitenten, die hebben al het kwaad gemaakt, die hebben de vijandschap gestookt. Je Montalto, je Soderini, je Ridolfi, je Corsini en hoe de vrienden verder heeten, geen vloo geven ze om de deugd, de zuivere zeden, de waardigheid van den dienst, ik ken ze. Als de Medici hŭn maar de zegels geeft en de heeren van den overkant zijn rug laat zien, heilige rokjes! dan zijn de zeden zuiver, de deugd woont van San Gallo tot de Romeinsche poort en er is geen luchtje meer in geen enkele kerk. Was het vroeger zoo? Waren Piero en Giuliano van Pierfrancesco geen vrienden? Heeft Rossi niet een zuster die Capponi heet? Getwist werd er, natuurlijk, een enkele kreeg wel een schram, zie maar, een enkele ging ook
| |
| |
voor lang op reis, maar dat was altijd om - een kleinigheid, mooi kind. En nu? Zij zien elkander niet, want de eene helft zit in San Marco om zich van zaligheid vol te zuigen, en de andere helft loopt den stoep van den Palazzo stuk om te hooren of zij de mooie kleeren nog dragen mogen. Een sierlijk weefsel, zonde; een tournooi, zwarte zonde; carnaval, duivels-sabbath; geen schoon voorkomen en geen schoon jonkman meer; de donkere tronies bij de hozenmakers, de slappe handel en de pest, het is alles de gerechte hand. Maar laten wij ons aan broeder Jeronimo toevertrouwen, hij zal de schaapjes in de deugd naar den hemel brengen. Deugd!
Praat daar niet veel van.
Wij zijn zondaars, omdat wij durfden en geloofden dat het gezond is te kussen en te zingen, dat het goed is onze ducaten te laten rinkelen en de stad mooi te maken met het mooiste dat wij bedenken konden. Juweelen? boeken? beelden? feesten? Drek, zegt de profeet. Wat je doen moet? Gelooven, zegt hij. Wat? Den Paus natuurlijk niet, die woont in Sodom. Jeronimo! deugd!
Ik heb altijd gedacht: de deugd zal overwinnen, wat zal er dan van Dino worden?
Hier? Ik geef een geluksduit als niet een grooter heer dan jij ons volgt. Wij gaan, en wij zijn maar de herauten.
Heeft zij al gezegd waarheen? Of er geld is voor eten, kleeren, en een fatsoenlijk huis?
Ik weet het niet. Zij heeft de hoop niet opgegeven. Dat was het waarvoor Cintia uitging, gisteren en vanmiddag weer. Zij moest Montalto, den zoon natuurlijk, vragen of madonna voor den kanselier mocht komen, zij hoopt dat hij haar een vrijbrief geeft.
Dat is de man die zelf de verbanning heeft geeischt, die zelf het vonnis heeft uitgesproken.
Maar toch niet voor allen.
Voor allen. Alle kortizanen, al dezulken, staat er, die hun beroep van liefdehandel maken, gaan er uit. De mooisten van Firenze. Waar moeten wij heen?
| |
| |
Ik dacht dat alleen het minder slag verbannen werd. Saltarella is gister al gegaan, bang voor het brandmerk dat zij al heeft, met drie koffertjes en haar moeder. Laurona en Eticlina en Gracia zouden vanavond met donker gaan. Maar de grooten, madonna, Camilla, de zwarte van den kardinaal?
Bologna en Ferrara zijn gesloten, in Rome is alles Spaansch, het ziekenhuis boordevol.
Madonna heeft machtige vrienden, maar de fortuin heeft het zoo geschikt dat anderen bevelen. Het kan geen kwaad te hopen, maar ik denk wel dat wij gaan. Morgen? Venetië lijkt mij het best.
Gewen je dan aan minder eten, want daar is iedere vrouw er een.
En zonder hoop. Zou die roode iets te zeggen hebben?
Pst! Meisje! Weet je nog hoe ik heet?
Ga naar je meesteres en zeg dat ik er genoeg van heb. Ik wacht al een uur.
Goed, maar nu zijn alle haakjes vast.
En zij moeten toch weer los.
Ga, zeg dat ik niet langer blijf.
Cecca gaat.
Houdt je gereed, er komt dadelijk antwoord dat hij nog korter blijft.
Ja, maar samen dan, hij heeft twee flinke armen.
| |
II. Dino, Ciprian, Ruffini, Borso.
Goedenavond. Waar is madonna?
Gauw, hoop ik, want hij schijnt meer te weten.
Is zijn vader niet van den raad van Acht?
En een van de voornaamsten van de tegenstanders.
Hij is hier nog nooit geweest.
| |
| |
Zijt gij niet Borso, de zoon van Montalto?
Juist geraden. Hadt gij mij meer gezien?
Niet dat ik weet. Men heeft mij u wel gewezen: die daar, met dat braaf gezicht, dat is de zoon van den strengen heer Montalto. Maar vergeef mij dat ik u niet zag, het wemelt van brave gezichten.
Ja, gij wildet weten of ik Montalto ben. Die ben ik.
Pas op, die gaan elkaar te lijf.
Ik kan u nog in vertrouwen zeggen dat gij hier vergeefs komt.
Zulke mannen heeft men noodig, vlug en zakelijk. Wel dan, kort en duidelijk gezegd: Ik wacht Pandorra, en ons onderhoud zal wel tot den morgen duren. Verspil uw tijd dus niet. Er zijn andere huizen in de stad waar gij kunt zien hoe de vrouwen hun koffers pakken, haast u, het is hun laatste avond, dan kunt gij de heeren van de Acht vermaken met het verhaal van wat gij hebt gezien.
Cecca komt.
Zijt gij niet Ruffo, de zoon van Ruffini?
Dezelfde, die geen geestigheid verstaat.
Gij schertst. Maar ik wilde vragen of gij de heer zijt van dit huis.
Van dit huis? Ja. En er is voor u geen plaats.
Zeg aan Madonna dat Borso van Montalto daar in den tuin wandelt omdat hij niet wilde dat hier dezen avond twist zou zijn.
Borso gaat, Cecca volgt hem.
Kan je je meesteres niet zeggen dat het lang genoeg is?
Beleefd, hij is van jou partij.
Vergeef mij, heer. Hier is je meesteres.
| |
| |
| |
III. Mira, Cintia, Ruffini, Dino, Ciprian.
Doe alle vensters open, zelfs de koelte is warm vanavond. Vergeet niet de rozen te plukken, Cintia, alle die je vindt, maar laat de knoppen staan. Heeft hij geen uur gezegd? Ruffini! Je komt zeker afscheid nemen, ik zal altijd aan je denken als aan een vriendelijk man. Nu herinner ik mij op eens hoe je er vroeger uitzag, een knap man moet je toen geweest zijn met die krullen en die trotsche borst. Het is lang geleden, wel vijftien jaar, ik droeg een blauw keursje met leliën gewerkt, toen mijn vader mij meenam naar het ridderspel bij Santa Croce. Een jonge man gaf mij toen suikerwerk, dat heb ik lang bewaard. Wat is er in dien tijd veel liefs gebeurd. Is dat de vesper van Santa Maria Angioli, die kleine, Ciprian?
Zij luiden nu alle, ik kan ze niet onderscheiden.
Die zachte, diepe toon: kling, kling. Iets liefs, iets donkers.
Of het iets waarschuwt. Laten wij morgen vroeg opstaan, ik wil in Santa Maria bidden.
Voorzichtig. Het zou driest zijn, zoo kort voor je vertrek nog in een verboden kerk te komen. Ja, de Angioli is toch verboden voor vrouwen die het gele doekje dragen.
Ik zeg wat ik niet helpen kan: dat alle kerken, behalve San Lorenzo, voor je gesloten zijn, en als je het waagt een andere in te gaan zou er een mooie vrouw gepijnigd worden.
Als je je plichten deedt zou je het al lang geweten hebben.
Is het waar dat wij moeten gaan?
Tenzij je boete doet en je op laat sluiten in het penitentenhuis moet je morgen gaan.
Het zal je weinig baten of je het weet. De
| |
| |
kanselier heeft het geeischt, de Acht heeft het bevolen. Alle vrouwen die op de lijst staan moeten de stad verlaten. En ik geef je een goeden raad: vermijd die stad waarheen de anderen gaan, want, ik geloof niet dat het waar is, maar ze zeggen dat de Pandorra de schuld van alles draagt. De Pandorra, zeggen ze, heeft zooveel mannen in verderf gebracht, dat de kanselier om haar alleen de heele soort verjaagt.
Geen man zoo als een vrouw verlangt. Eerzuchtig, hardvochtig, zijn vrienden zeggen dat hij door bekwaamheid zoo jong de hoogste gunsten won, die de macht hebben zijn altijd de bekwaamsten. Maar van zijn eerlijkheid heb ik nooit iets hooren zeggen, door zijn vrienden niet en door de mijne niet. Men ziet hem veel met zijn buurman, zijn oom Montalto, en houdt het voor een teeken dat het gauw gedaan is met zijn macht, je kunt geen vriend van twee partijen zijn. Wat voor man hij is? Zoo een die de broedertjes deugdzaam en de vrouwen onnoozel noemen, hij weet misschien niet hoe hij ter wereld kwam. Aan zulk een groen, die suft over het paradijs op aarde en het gewone leven, den werkelijken nood niet kent, heb je te danken dat je verbannen wordt, verjaagd, wie weet tot welke ellende. Maar wees gerust, mijn zoetelief, een partij zooals die hij dient regeert niet lang, je bent wel gauw terug. Kom, geen hinderlijke gedachten meer, het is je laatste avond.
Laat mij alleen. Dank dat je gekomen bent, het is vriendelijk; ik zal je schrijven.
Lieve verderfster, ik ben gekomen om te zwelgen in verderf. Een feest wil ik met je vieren.
Als ik nog één nacht in de stad heb, zou dat een nacht zijn om feest met jou te vieren?
Ik heet Ruffini. Ik ben gaaf en goed gekleed. En mijn edelmoedig hart fluisterde mij in 't oor een aandenken te brengen.
| |
| |
Ik heb geen tijd vanavond.
Bedenk je. Wees niet dwaas, verwerp niet een die van je houdt.
Is er niemand hier geweest?
O! Is het feest voor hem bestemd?
Heer Borso van Montalto wacht in den tuin, madonna. Hij kwam hier, maar ging heen om twist met dezen heer te mijden.
Hij wacht in den tuin? En al dien tijd hoor ik die domme praatjes aan? Wie zond hem weg?
Hij, hij zei dat hij de heer in huis was.
Geleid heer Ruffini naar de poort, buiten de poort. Gauw Ciprian, zoek heer Borso, zeg dat ik hem wacht.
Pandorra gaat over tot de andere partij? Goed. Het lot wil het zoo.
Hij is toch langer gebleven dan ik dacht. De groote deur, heer.
Ruffini, Ciprian en Dino gaan.
| |
IV. Mira, Valdarno, Cintia, Cecca.
Valdarno komt.
Ja, ik. Hadt je zelf een kind, dan zou je het voelen. Nog eenmaal, Mira, kom ik vragen of je het overwogen hebt.
Vanavond, vader, ik heb geen tijd, er moet zooveel geschikt worden, voor de reis en voor wat achterblijft.
Heb je dan besloten te vertrekken?
Wat anders? Heb ik het besloten?
Je kunt blijven. En alles goed maken.
Niets. Niets dan stil staan op den weg die naar het slechtste einde voert.
Niets dan mij zelf, niets dan mijn hoop, het liefste waar ik iederen dag om bid.
| |
| |
Het beste dat de hemel je geven kan is vergiffenis, en rust. Waar zal je rust vinden? Mijn lief kind, ik wil niets zeggen dat je verdriet doet, maar begrijp toch, ik zie het verstand in je heldere oogjes: Honderdmaal heb je mij geërgerd, ik heb de nachten van mijn tranen niet geteld, ik, arm maar van zuivere faam, die nooit van mijn dochter spreken kan, van het eenige dat ik gehad heb; wie in mijn huis kwam, wie mij aansprak zei het nooit, maar ik zag het op ieder gezicht: zoo en zoo is zijn dochter. Wat kwaad is er uit voortgekomen. Zonder dit zouden Soderini en Rucellai nog onze vrienden zijn. Maar de broeders van San Marco namen het als een welkom wapen; ziet de grooten van de stad, zoo maken zij hun kinderen, tot ontucht voert hun heidensche vereering. Het volk gelooft het, want er is gebrek. Het is na dien dag, na de prediking waarin de schande werd uitgekreten, dat Soderini en Rucellai zich van ons hebben afgekeerd, en daarmee begon de tegenspoed, daarmee zelfs begon het wankelen van Medici. Stomme wereld, die zich zoo aantrekt wat een vrouw doet! En ik? ik was een man van aanzien, nu ben ik een man van grinniken achter mijn rug, hoogstens van medelij. En honderdmaal heb ik gezegd, de muren alleen konden het hooren omdat er niemand is in mijn huis: kind, ik moet het je vergeven. Kijk nu, als je oud bent, wie zal er dan zijn die zoo over je denkt? Je bent een mensch onder menschen, en rust geeft de hemel je als de menschen je verdragen.
Ik zoek geen rust. En wie het bidden hoort, die hoort mijn bidden voor mijn vader.
Nu dan, wil en doe anders. Doe zooals je moeder deed, leef eerzaam met den man die van je houdt.
Wie moeder werd verloor zich zelf toen haar kind geboren werd. Ik heb mijzelf nog en wat mijn zelf verlangt geeft niet de man die van mij houdt.
Is hij een goed, een edelmoedig man? Is hij eerlijk, trouw, oprecht? Kan hij een vrouw gelukkig maken?
| |
| |
Kan hij een teedere en sterke vader zijn? Heeft hij je altijd bejegend zooals een dochter van Valdarno toekomt? Ja, ja, ja. Geloof mij, ik heb er veel gekend, je vindt voor het huwelijk geen beter man.
Het is toch het huwelijk niet dat ik verlang.
Vader, ik heb geen tijd vanavond, kom als je lief wilt zijn morgen vroeg nog even, ik zie je in lang niet weer.
Het is je eenige tijd van avond. Wij zijn hier om te weten -
Wat je besloten hebt: schande voor mij, ellende voor je zelf, of een goed leven als de vrouw van Rossi. Juffer! vraag of heer Rossi hier wil komen.
Morgen, vader, ik zal het je morgen zeggen, of van nacht als je niet wachten kunt, maar nu niet, ik smeek je, ik heb andere dingen.
Je vindt hem in de warande, ga.
Mijn laatste nacht. Cintia, maak dit los, de eerste knip. O wat een zoete geur!
Weet je hoe dat is? Er komen twee of drie man van de wacht en als zij je vinden brengen zij je buiten; daar staat het gepeupel om te kijken hoe je je pakken draagt en voortgeduwd wordt als je niet gauwer loopt, je hoort al wat ze roepen. En als je aan de grens komt loop je alleen, tot de wachters van een andere stad je vinden. En onder het zelfde gejouw, vuil van modder en bebloed, want zij weten goed te raken, loop je verder van stad tot stad. Waag niet je te verbergen, je wordt op het plein gezet, gebonden, de rokken in de hoogte en de geesel striemt je tot je in geen dagen zitten kunt. En dan het bericht: je dochter draagt het brandmerk! Genade, laten mijn ooren dat niet hooren!
| |
V. Mira, Valdarno, Rossi, Cintia, Cecca.
Ruik je dien geur, Mazzeo?
Bloemen. Het is een zachte avond.
Niet alleen, er is nog iets anders.
| |
| |
Ciprian wacht met hem buiten.
Zeg hem, een oogenblik. Mazzeo, vergeef mij, ik heb het mijn vader al gezegd, ik kan nu geen antwoord geven. Maar ik zal laat opblijven, of vroeg weer opstaan, kom als je wilt om middernacht, of later, of bij het eerste licht, dan zal ik het zeggen.
Het is een besluit, dat weet ik, maar de tijd dringt. Na middernacht vinden wij geen priester en is het morgen vroeg dan weet ik niet of ik bijtijds den rechter zeggen kan dat je madonna Rossi heet. Ze hebben geen haast voor ons, die van de andere zijde, en het zou een mooie streek zijn madonna Rossi weg te voeren.
Ik ben het nog niet, misschien word ik het, ik weet niet, want je bent toch altijd te goed voor mij geweest.
Je hand, mijn vrouw, kom dadelijk mee.
Neen, neen, ik heb een geweten, Mazzeo, je bent te goed. Ik vraag vergiffenis als ik ooit ondankbaar ben geweest. Een kus.
Zie je geweten een enkel keer niet aan, kom mee.
Laat mij den laatsten avond met mijn gedachten. Ik wil afscheid nemen. Van mijn huis, mijn stad daarginds.
Zeg: van de jaren die voorbij zijn. Het huis behoort je als je wilt, de stad zal je eerbiedigen.
Begrijp toch, Mazzeo, zoo als het tot nu toe was verstonden wij elkaar, maar hoe kan ik weten of ik een echtgenoot trouw zou zijn?
Laat mij dat weten, ik kan mijn recht verdedigen.
Ik zelf zou dat geloof verdedigen. Maar ik ken de kracht van Mira niet.
Aarzel niet lang, kind, met wikken en wegen gaat de mooiste tijd voorbij. Zie nu goed voor je. Hier woont Mira Rossi, die wat er ook gebeurde, toch de vrouw van Mazzeo Rossi is; hier heb je een huis met al wat je behoeft, en dat is veel - hoe zou je die kanten en gouden weefsels kunnen missen en al dat weelderig kunstwerk? daar, in de meest onverwachte, de meest geschuwde sombere plaatsen zwerft een vrouw wie niemand een naam durft geven, stinkend, vuil van armoede. Kies je dit laatste, weet dan dat ook je vader voor goed zijn plaats verliest. Het is je tot dusver welgegaan, en daarom ken je de ellende niet.
| |
| |
Wie was het ook die mij laatst vertelde van een zekere vrouw in Bologna, die verbannen was, die heimelijk terugkeerde, omdat zij honger had, en gevat werd? ze zijn niet zacht, die van Bologna; die vrouw werd buiten de kerk in den muur gemetseld, door een gat kwam het eten binnen, tot het niet meer noodig was; metsel dat gat dicht, zeiden ze toen.
Wreed was het. Maar zij waren overtuigd het allerergste, het allerverachtelijkste ter wereld te vernietigen.
Had haar onthoofd, verbrand, den leeuwen voorgeworpen. Maar een vrouw die zoo was en zoo werd als geen man begrijpt, nog martelen ook. En vertel je dit om mij te doen huiveren? Ik durf wel, en meer nog. Wat hier brandt hangt aan zulk een wereld niet. Mazzeo, het is schooner gemarteld te worden, zooals de anderen, dan te leven als Madonna Rossi.
(Cecca komt).
Maar ga toch heen, ik bid je, laat mij rustig overdenken. Voor middernacht zal ik het zeggen, kom dan.
Laat ons gaan, heer. Voor middernacht. Denk goed, Mira. Het andere kun je niet verkiezen. Ik weet niet wat je weerhoudt te doen zooals je verstand je zegt - vrouwelijke verborgenheid. Maar ik smeek, doe naar je verstand, voor mijzelf smeek ik om te behouden het liefste dat ik heb, voor deze vrouw smeek ik, die ik niet verloren zou willen zien al was zij niet de mijne.
Ik zal aan Mazzeo denken en aan haar.
Dwazen zijn wij, om een gril weer heen te gaan.
Valdarno en Rossi gaan.
Cintia! Is het verbeelding, of komt die geur hier waarlijk binnen? Zoet, heerlijk, ik weet niet als welke bloem, en nog iets anders, iets dat mij flauw maakt.
De heele tuin is geurig en 't is of de geur zwaar van de warmte is.
De heete wind is gekomen, de zomer begint vannacht. Nooit heb ik zoo verlangd de rozen vol in bloei
| |
| |
te zien, de roode het liefst, maar ook de witte. O, dat ik niet naar Santa Maria kan! Ik zal wel moeten.
Lachen, kind. Alles kan ik missen, maar in een donker huis zou ik niet kunnen leven En wat is de keus? Gebonden zijn wij allen. Ik kan het niet, ik weet niet waarom, voor mij zou er niets meer te verwachten zijn.
Geef niet toe. Wij zullen immers samen blijven. Zoo lang je vrij bent is er hoop en wat zijn dan de zorgen?
Liefje, moet jij nu mee, heb ik je daarvoor hier genomen? Ach, ik had toch kunnen voorzien dat het zoo zou gaan, want als ik mijn been brak of maar iets leelijks kreeg, zou het met mij gedaan zijn en wat was er dan met jou gebeurd. En ik kan je ook niet achterlaten, mijn Cintia, mijn liefje!
Stil maar, wij komen er wel door.
Ik hoop nog. Borso helpt misschien, wie weet, hij is de neef van Bongardo en zijn vriend. Roep hem, zeg dat ik nu alleen ben.
Borso en Ciprian komen.
| |
VI. Mira, Borso, Cintia, Ciprian.
Vergeef mij, Borso, mijn vader was hier om afscheid van mij te nemen. Heer Montalto komt mij spreken, maar wacht hiernaast, ik kan je noodig hebben, allebei.
Cintia en Ciprian gaan.
Ik zal je niet lang storen, een paar woorden maar om je veel goeds te wenschen. De hemel zal goed zijn voor je, hoop ik; en als je ooit iets verdrietigs ondervindt, als je ooit iets wordt aangedaan, waar je ook bent, herinner je dat je een vriend hebt in Firenze, schrijf mij, en als je wilt kom ik.
Zie, dit zal je goed staan. Neen, een kus is het niet waard, want, om eerlijk te zijn, ik geef het uit zelfzucht - de vreugde het te koopen, het mee te dragen, de vreugde te denken dat je het om je hals doet, dat is het waarom ik het geef.
| |
| |
Laat mij dan de vreugde van één kus. Waarom heb ik je niet meer gezien? Je bent maar twee keer hier geweest.
Drie? Ja, maar dat was zoo kort, dat je niets gezegd hebt. Wie weet hoe ik van je had kunnen houden. Maar dat is ook voorbij. Zit hier, zeg nu wat nieuws je hebt, of er nog kans is, al was het nog zoo weinig.
Ik heb mijn best gedaan, Mira, heel den middag heb ik gepleit. Maar hij heeft gelijk, hoe kan hij voor één den regel breken?
Verlof dat je in het gebied van de stad mocht wonen, hier, of verder, in Prato, als de dochter van Valdarno. Zij is ingeschreven, antwoordt hij, zij heeft den cijns betaald en de rechten verbeurd die andere vrouwen hebben. Ik heb gezegd dat ik borg voor je wil zijn, dat niemand aanstoot neemt. Mijn vaders woord heeft macht, zegt hij, met het mijne verantwoordt hij zich niet. En het is zoo, hij heeft gelijk, het is nu wet.
Is het waar dat het om mij gebeurt?
De verbanning? Het is waar dat je als de voornaamste wordt beschouwd. Maar Perino oordeelt zuiver in zijn strengheid. De vrouw zelf heeft niet de schuld, zegt hij, maar de zeden waarin wij zijn groot gebracht; zooals een krijgsman het offer is in den oorlog dien hij niet heeft gemaakt, zoo gaan die vrouwen verloren door de verkeerdheid van veel geslachten, en wie de wereld helpen wil, kan wel medelijden voelen, maar niet ontzien, want het gevolg van verkeerdheid, al heeft het zelf geen schuld, is toch verkeerd. En uit het leven van zulke vrouwen komt kwaad voort, uit het een minder, uit het ander meer.
Denkt hij zoo, of denk je 't zelf?
Zoo ongeveer denkt hij. En ik.
Ik heb het zelf verkozen. En wíe weet wie de schuld heeft? Je hadt moeten vragen of ik zelf kon komen.
Het zou niet baten, zei hij.
Of ik het niet gedaan heb.
Hadt aangehouden, hadt hem hier gebracht, mij
| |
| |
had hij wel verhoord. Ach, ik ben onbillijk. Dan is het beslist. Ik moet weg. Morgen moet ik weg.
Ga naar Venetië, het is ver, maar veilig.
Een zachte avond, een avond voor muziek en heerlijke gedachten. Geef je hand, ik wil een goed mensch dicht bij mij voelen. Hoor dat lachen! Drie jaren heb ik hier gewoond en nooit gemerkt dat je hier de geluiden van de straat kunt hooren. Zoo is het, nooit heb ik het oogenblik gezien, omdat ik altijd maar verder keek. Toen ik zestien jaar was, Borso, was ik verliefd, zooals het met meisjes gaat; had ik toen mijn hart gegeven, geheel gegeven, inplaats van bij het begin al iets te verwachten, zou het dan niet een lange klare dag voor mij geweest zijn? zou het niet al lang open zijn gegaan wat ik nog altijd heb, zwaarder en voller dan toen? Ik ben voor het geluk geboren, maar ik ben schoon en ik heb nooit anders dan gepronkt. Ik ben toch niet bang, toch ook voor mij zelf niet. Waarom dan? Of zou het zijn dat er voor ieder vuur maar één hand is die het dooft? zou het zijn dat wie het hier niet vindt, het toch eenmaal vinden moet? Het kan niet vergeefs zijn. Eenmaal komt het, eenmaal zeker. Maar het wachten, te doen wat je niet wilt. Zou het nabij zijn? Ik zou heerlijke gedachten willen hebben, Borso, ik zou gezang willen hooren, o, ik zou oud willen zijn. Kus mij, ik wil een heerlijk oogenblik.
Dwaze jongen. Ze noemen mij de Pandorra, is het niet? Is liefde dan een kwaal? Hoe zou het zijn als alle vrouwen van de wereld niets dan liefde wekten? als alle mannen altijd verliefd zijn?
Gelukkige wereld! wereld zonder zorgen, zonder haat of valschheid, zonder vijandschap of verdriet, o, gouden wereld!
En toch is er waarheid in dien naam. Vertrouw mij niet, ik spreek oprecht, vertrouw mij niet. Als ik de liefde heb gezien heb ik genoeg, en ik houd hetzelfde hart van toen ik zestien was. Ik heb nooit gedurfd, ik heb nooit gekund. En nu begint de straf. Het zal goed zijn. O Borso, ben ik zoo slecht dat ik misschien nog in de straf genot
| |
| |
vind, dat ik lach onder de wreedheid van de menschen alleen omdat ik iets vergeten kan? Gemeen, gemeen!!
Mira, zeg hoe ik helpen kan.
Ach, het gaat voorbij, mijn tijd zal komen. Blijf hier en praat met mij. Is het nog lang voor middernacht? Het duurt zoolang voor ik besluiten kan.
Cecca komt.
Madonna! madonna! Een groot heer is gekomen.
Een groot heer, er is een lelie op zijn zadel.
Cintia komt.
Heer Giuliano van Pierfrancesco.
Hij ook! Of er niet genoeg zijn in de stad om afscheid mee te vieren. Ik walg van feesten. Zend hem weg, Cecca. Neen, wacht, hij heeft mij eens geholpen. Ik zal hem groeten en hem danken. Wacht, Borso, je bent mijn vriend, je praten doet mij goed, een oogenblik.
Mira en Cecca gaan.
Is alles voor de reis gereed?
De kleeren zijn gepakt, maar al de rest moet achterblijven.
Cecca en ik, en Dino en Ciprian.
Luister, Cintia, onthoud wat ik zeg. Madonna gaat naar Venetië, ik heb het haar geraden. Ik wil niet dat zij zorgen heeft. Hier, bewaar dit, gebruik het als het noodig is. En hier heb ik den naam geschreven van een vriend, wanneer je hulp of raad zoekt voor madonna, of voor je zelf, ga naar hem. En mocht er iets gebeuren waar geld niet baat, zend snel een bode en ik kom. Herinner madonna soms aan mij.
Gaat zij alleen of geleidt heer Rossi haar?
In de vroegte zend ik mijn dienaar, zeg hem welken weg zij heeft gekozen. Wees lief voor haar.
Zij is de moeder die ik verloren had en liever dan gij weet.
Perino komt.
| |
| |
| |
VII. Perino, Borso.
De verbazing zou wederzijdsch zijn als ik niet aan je gedacht had.
Perino! Ik begrijp niets. Je was niet te vermurwen, je weigerde haar te zien, nu kom je hier.
Ik ben een man die graag het leed dat hij doet verzacht.
Kom je 't goed maken? kom je haar redden?
Dat kan ik niet. Wel kan ik zeggen dat wat ik deed niet tegen de vrouw, maar tegen de zaak was.
Zal niemand denken dat ik kom waarvoor anderen komen.
Cintia gaat.
Als zij komt zal ik zeggen: Borso! wees dan vlug zooals dat meisje en laat mij twintig woorden met haar spreken.
Je weet ze al. Je hebt heel den middag voor haar gepleit, mij al de verdrietelijkheid getoond die zij door mijn wil te dragen krijgt, je hebt mij verteederd en je begrijpt niet dat ik haar iets verlichten wil. Waarom ik hier kom, juist hier en niet bij een van de vele anderen in de stad die evenzoo den morgen tegemoet zien? Waarom? omdat ik haar door je voorspraak beter ken? omdat ik haar voor het toonbeeld van de zaak houd? Het zou kunnen gelden, maar zoo is het niet. Mijn oordeel en mijn ambt gebieden mij de soort te verdrijven, en mijn hart voert mij mede om te verontschuldigen wat ik goed acht. Heel den weg, Borso, heb ik mijzelf gevraagd: is het een gril? Ik en een gril. Zóó is het gekomen: je hebt zoo warm gesproken dat ik haar duidelijk voor mij zag. Ik heb haar eens gezien. Zij is schoon. En ik wenschte haar weer te zien, eenmaal, voor zij heengaat. Waarom? Een zwakheid? Ik die maar één schoone vrouw ken wensch een andere te zien? Hoe die wensch in mij ontwaakte kan ik niet zeggen, maar ik doe geen zonde, man. Ik had mijzelf kunnen bedwingen, ja,
| |
| |
maar uit dien wensch kwam de andere voort om haar te zeggen: ik ben het werktuig van den staat, dat u treft om anderen te sparen, de Pandorra moet gaan, maar voor de gehuwde dochter van Valdarno is hier plaats.
Ga dan, ik zal het haar zeggen.
Wat denk je? Ik kom niet om Borso te berooven, eer zou ik, als het niet je afscheid was, jou uit haar macht bevrijden.
Wees gerust, voor mij is er geen gevaar.
Wie haar ziet, ziet gevaar.
Niet gelijk. Aan mij hangt niet het belang van velen, op mij heeft geen meisjeshart zijn hoop gezet. En ik, ik ken mijn lot.
En ik ken ook mijn lot, dat mij behoedt voor dit gevaar.
Goed, goed, Perino, het was een dwaze vrees, je bent te sterk voor de bekoring van een dag, ik heb je nooit verliefd gezien. Maar een andere vrees is deze: je weet hoe ze je bespieden, je weet hoe ze hun strikken leggen, en als je hier gezien wordt praat morgen heel de stad van den strengen kanselier die op den laatsten avond van een verbannen vrouw zijn deugd beproeft - een jager die voor zich zelven jaagt wat hij anderen verbiedt. Het zou even onwaarschijnlijk klinken als wanneer men zeide dat Jeronimo hier was geweest, maar daarom juist zou 't boeien. Er wordt genoeg gespot. En je zou het niet tegen kunnen spreken.
Noch verontschuldigen, ja, ik heb dat overwogen. Maar de menschen hebben gezond verstand: dit is wat zij hooren, wat zij zien is dat het kwaad verdreven wordt.
Men zegt, de blankste naam verdraagt het minst den laster. Kom mee. Giuliano is hier.
En waar zou ik voor vreezen? Ik kom met een zuiver hart.
| |
VIII. Borso, Perino, Mira, Giuliano, Edelman, Cintia, Cecca.
Mijn hart, ik heb 't geweten, het zal verbanning zijn en nieuw leven.
| |
| |
Heer kanselier! madonna heeft ons op deze verrassing niet voorbereid.
Door de goedheid van dezen heer weet gij mijn naam, madonna. Gun mij een kort oogenblik. U vraag ik vergiffenis zoo ik uw bezoek gestoord heb.
Geen stoornis. Uit dit huis komt de verbroedering van Firenze. Is het de Acht die u gezonden heeft?
In den Palazzo morgen zal ik u zeggen wat gij wenscht te weten.
Mijn vrienden zullen gaarne hooren hoe de kanselier zijn werk verricht. Bekommer u niet om ons zoo gij zaken hebt met dezen heer, wij kunnen wachten.
Er is geen tijd voor woorden. Het wachten zou te lang zijn. Ik dank u voor uw bezoek.
Er zullen er zijn die het niet gelooven, Bongardo, ik meen: hoe bekwaamheid rijmt met onbeschaamdheid. Gij zult u mijn naam herinneren, hoop ik.
Geen Florentijn kan dien vergeten.
Het bezoek moest kort zijn. Vergunt gij mij weer te komen?
Ik dank u. Vaarwel, heer.
Madonna, het ga u wel. Heeren, wij zien elkaar in den Palazzo.
Giuliano en Edelman gaan.
Hij wist niet van mijn komst.
En ik begrijp niet waarom hij hier is.
Borso, Cintia en Cecca gaan.
| |
IX. Mira, Perino.
Ik ben het die uw verbanning heb gewild. Is het rechtvaardig?
| |
| |
En ik dat het smartelijk is. Om dit te zeggen ben ik gekomen. Gij weet nu dat wie u veroordeelde een mensch is zooals gij.
Erkent ge ook dit? En zijt gij zoo vlug in het veroordeelen? Het is waar, de deugden die gij zoekt vindt ge in ons leven niet; wij, die geen doel hebben dat verder ligt dan dezen dag, wij kennen uw plichten niet, wij zijn er voor een kort vermaak. En toch, zoo gij erkent dat wij menschen zijn als anderen moet gij meer begrijpen. Er is een broeder in de stad die het geluk voor de wereld predikt. Hier in dit huis heb ik menschen gezien die gelukkig waren. Wat is het verschil tusschen hem en mij? waarom noemt men hem profeet en mij Pandorra?
Het is scherp gezien. Ik zal niet vragen wat het geluk is dat gij meent, noch of dit het hoogste doel moet zijn, want wie een stad bestuurt zoekt alleen de uitkomst: hij ziet dat broeder Jeronimo, die een beter tijd belooft, wordt aangebeden, dat de Pandorra, zoo men haar noemt, die kwaad in menig huis gebracht heeft, wordt verfoeid. En daarop staat ons oordeel.
Is dat de reden van uw komst? Zijt ge gekomen om dit te zeggen?
Ik wilde u nog zeggen dat de vrouw die als Pandorra wordt verbannen, als een andere vrouw hier veilig wonen kan. Laat ik duidelijk zeggen: als een getrouwde vrouw.
Bongardo is zacht gestemd, de kanselier is hard. Ik dank u.
Zult gij met wrevel aan mij denken?
Dan zal ik het niet. Neen. Ik zal u vergeten.
Op de Piazza. Ge reedt tusschen de Mantovaansche afgezanten. De mantel viel van uw schouder en
| |
| |
sleepte over den grond, ge zaagt het niet. Kent ge mij van dien dag?
Dien dag heb ik al geweten dat ik u terug zou zien, en dat gij mij niet haten kunt.
Waarom die woorden? Ik haat u niet. Is dat genoeg?
Neen, niet genoeg. Ik zou wenschen dat gij zacht over mij denkt.
Over mij denkt met dezelfde zachtheid die ik toen in uw oogen zag.
Zijt ge gekomen om dit te zeggen? Waarom verbergt ge het mij? Zie, de zomer is er, het is mijn laatste nacht, een korte tijd en alles gaat voorbij. Spreek toch.
Ik ben gekomen om u te zien.
Heb ge mij gehoord? Wist ge dat het mijn stem was?
Eerder. Ik heb gestaard, of ik blind was, al de nachten van mijn leven, dit heb ik altijd gezien.
Met u ben ik onder één ster geboren.
Ik heb lang geweten dat ik eenmaal komen moest.
Ge hebt niet gewild, ge hebt lang gewacht. Gij weet niet.
Wat gij weet, weet ook ik.
Wat gij begeert, begeer ook ik.
Ik begeer, ik verteer mijzelve en den begeerde.
Hoe zal het lot beschikken nu wij den weg gevonden hebben, dezen nacht? Het is een andere die daarginds in een vreemde stad moet wachten. Zal ik het kunnen? Ik zal je roepen dag en nacht, het is de ziel die je hooren zult, die geen einde heeft.
Mijn ziel, ik kan niet komen.
Ik zal je roepen dat het moet.
| |
| |
Niet hier, ik bid den hemel, laat het niet in deze stad zijn. Ze zouden je folteren, en ik die ze helpen moet, ik zou je beschermen. Laat mij bezinnen, is er geen weg, dat je eerlijk komen kunt? Wat doe ik? Waar ga ik heen? Als je in de stad terug bent? Waarom ben ik gekomen? Zijn wij geen meester van onzen wil? Een man verbeeldt zich, de nachten dat hij niet slapen kan, twee oogen schitterend in het donker, hij luistert en hij hoort wat hij niet verstaat, een diepe vrouwenstem - en moest ik daarom komen? Ik dacht te weten hoe en waar mijn leven ging, ik wist mijn plaats, mijn doel; ik heb een taak die belangrijk is, ik zag het gezin dat om mij groeien zou. De jeugd werkt voor een beter tijd, ik ben haar leider, ik draag haar banier. Zal ik ze verlaten die op mij bouwen? Ik wil het niet, ik wil niet dat je hier terugkomt.
In anderen tijd, wanneer het je vergeven is, wanneer je eerbiedig ontvangen wordt? En dan? O dwaas, dwaas hart dat roept naar jou alleen en niet weet! Hoe zou ik je kunnen vragen trouw te zijn!
Trouw? Je zoudt het kunnen vragen.
Ja, zelfs dat, ik weet het in mijn dwaasheid, zelfs dat: je eeuwige trouw zou ik kunnen vragen.
Je hart vraag ik, zonder einde, niet je trouw. Doe de verzinsels weg, ik zoek jou zelf.
Voor eeuwig. Zie mij aan.
Wij zien het. Wij waren één van het begin, wij zullen altijd één zijn. Ik ga. De dwaasheden die ik nog doen kan zullen dit niet breken. Zal het hier zijn? Er is een stem van haar die ik geweest ben, die ik niet hooren wil. Als ik mijzelve vrees, als ik slecht ben, verlos mij dan van mijzelf.
O, ik die je altijd wil - ga en kom niet terug. Speel niet met het lot.
| |
| |
Het zal niet kunnen. Je kunt niet meer van mij weg. Wij zullen elkander hooren.
| |
X. Perino, Mira, Valdarno, Rossi, Ciprian, Cintia.
Bongardo! Ik weet niet of uw bezoek een gunstig teeken is, maar een eer is het zeker voor madonna Rossi.
Mogen wij u morgen aan den maaltijd zien?
Rossi en mijn dochter, die morgen zijn vrouw zal zijn.
Schoon nieuws, heer. Ik wensch u voorspoed en morgen kom ik met een vroolijk hart.
Je bent vroeg, vader, het is geen middernacht. Maar hier is het antwoord: ik ga morgen weg.
Mira! Wees voorzichtig, ik duld niet meer.
Als zij besluit, heer, is het besloten. Bongardo, vergun ons u morgen meer te zeggen.
Ga niet. Hij is mijn gast.
Wil je mij zeggen waarom je zoo besloten hebt?
Ja, dat wil ik, en laat mij dan de rust die ik noodig heb. Wie zelf beslissen mag trouwt niet als zij niet gelooft aan het geluk ervan. Ik denk niet dat mijn antwoord anders had kunnen zijn, maar had ik toegestemd, dan had ik het gedaan uit zelfzucht, uit kleinmoedigheid, uit vrees. Nu bedrieg ik je niet, Mazzeo.
Je wilt mijn vrouw niet zijn?
Domkop, gek, wat dan, wat wil je?
Hoe kwam je tot dit besluit?
Bongardo, laat ons gaan, madonna wenscht rust, zij gaat een lange reis.
Ga nu, vader, Mazzeo. Hij blijft.
Ik verzoek u, zij wenscht te rusten.
Zij wil met mij spreken, heer.
Spreek dan een ander keer, in een ander huis.
Het zou niet kunnen, madonna gaat op reis.
| |
| |
Zoo gij weigert wilt ge het u herinneren. Doe ons de eer met ons te gaan.
Dit huis is van heer Rossi.
Morgen zal het zijn huis zijn. De tijd is kort. Vaarwel, vader, vaarwel, Mazzeo.
Ik bid je, laat mij je dochter zijn. Sta niet in den weg dien ik moet.
Arme, naar de verbanning. Bongardo, ik ga.
Vervloekt, vervloekt, dat wij met onze dwaasheid gaan.
De dwaasheid die vrouwen maken, heer, is licht als kinderspel.
Valdarno, Rossi en Ciprian gaan.
Cintia, breng die rozen. Bewaar er twee voor morgen.
Waar ga je heen, waar, mijn hart?
Waar je bij mij bent, mijn hart.
| |
Tweede bedrijf.
Florence, zaal in Bongardo's huis.
| |
I. Perino, Serafina.
De deur stond open, ik kom je vragen wat er is.
Mijn vader ging daareven uit, hij zag mij droevig aan en schudde zoo zijn hoofd, ik hoorde wat hij tot Borso zei: Wat ik hoopte kan misschien niet zijn. Ik wist dat hij ons bedoelde.
Ben je nu zelf verschrikt? Wat is er gebeurd?
Niets, niets is er gebeurd.
Waarom moest hij dan zeggen: het kan niet zijn? Hij zei: het kan misschien niet zijn, dat heb ik goed gehoord. Waarom zie je mij niet aan?
Zijn het geruchten die voorafgaan? Moet het toch gebeuren? Hoor, Serafina, er komen moeiten. Ik kan
| |
| |
niet alles zeggen, je weet weinig van de menschen, je bent te jong om alles te begrijpen. Wat je vader zei beteekent dat ik mogelijk geen kanselier meer zijn kan, het beteekent ongenade. Als het zoo valt en ik moet gaan kom ik terug, want mijn werk is goed geweest. Maar het zou kunnen dat ik jou verlies, en dan verlies ik het beste van mijn leven.
Als je mij niet bijstaat.
Je weet, een van de vrouwen die een poos geleden verbannen zijn heb ik gekend. Dat is het wapen in de kuiperij. Maar ik heb niet meer aan haar willen denken. En je hebt het mij vergeven.
Hoe kon ik anders als je zoo lief spreekt? Waarom was zij verbannen?
Je vergaf zonder te begrijpen.
Ja, ik begrijp het, zij was schoon en daarom ging je. Maar hoe kan dìt een reden zijn voor ongenade?
Een vrouw die ik zelf veroordeeld had moest ik niet zoeken, het is een goede reden voor verwijt. En de vijanden gebruiken dit om ons te treffen. Nu strooien ze het gerucht dat zij ergens in het gebied is, dat ik haar verberg.
Hier in de stad? Maar zij is verbannen, als men haar vindt?
Dan wordt zij gegeeseld, misschien gebrandmerkt.
Gegeeseld, op de Piazza? O, ik begrijp het. Zij is gekomen, zij moet je zien.
Het is laster Zij weet dat het niet kan.
Maar als zij toch gekomen is? Je moet haar beschermen.
Ik vroeg je mij te helpen.
Dat wil ik. Breng mij bij haar als zij hier is.
Goed kind, het is voor mijzelf dat ik je vraag. Als het waar mocht zijn, geloof niet dat ik haar heb teruggebracht.
Je hebt gezegd dat ik je vergeven moest, hoe zou ik het dan gelooven? Maar wil je haar niet helpen?
Je weet niet hoe het is. Wie een banneling helpt, verbergt, of ook maar met hem spreekt, wordt zelf verbannen, wie hij ook is. En raadt je mij de wet te breken?
| |
| |
Neen, neen, dat wil ik niet. Zij wordt gegeeseld als men haar vindt? Valsch, valsch is het zoo te straffen omdat zij van je houdt.
Je moogt niet met haar spreken in de stad? Laat mij bedenken. Als zij hier is zal ik gaan en haar brengen buiten het gebied.
Als ik zeg dat je belooft te komen?
Het kan niet waar zijn, ik wil er niet aan denken. Mijn lief, ik wil niet dat iets ons stoort.
Wij kunnen veel doen voor een ander die ongelukkig is. Er is ruimte, ons hart is grooter dan wij weten. Maar ik ben dom zooveel te praten. Ik zal bedenken hoe ik doen zal en zoodra je weet of 't waar is, zeg het mij. Wat was het andere? O, ik vergat het haast: het kan misschien niet zijn, beteekent dat ongenade?
Dat ik geen kanselier meer zijn mag.
Omdat men lastert. Men beschuldigt niet, men lastert maar dat ik misdaan heb, omdat men niet mij alleen wil treffen, maar je vader, Ridolfi, Corsini, de andere vrienden. Tegen zulk gerucht kan men niet beter doen dan het uit den weg gaan. Het zal zoo moeten, denk ik. Maar wij komen het te boven.
Zeker, zeker roepen ze je terug, je hebt niet slecht gedaan.
Zeker kom ik weer. Maar help mij, het is noodig dat één aan mij gelooft, een zuiver hart waarop ik het leven bouwen kan.
Je gelooft nog niet aan mij omdat ik jong ben. Maar meisjes worden vrouwen.
| |
II. Perino, Borso.
Borso komt.
Serafina, ik wil met hem spreken.
Is het geen kwaad nieuws?
| |
| |
Ik zal iets bedenken, kom gauw.
Serafina gaat.
Maar wat dan? Spreek duidelijk. Wat er gebeurde is lang voorbij en toch zie ik altijd nog dat norsch gezicht. Kom, spreek.
Weet je het waarlijk niet? Ik kan niet helpen dat ik twijfel.
Is zij ergens hier dichtbij?
Ik heb 't gehoord, zooals anderen het hooren.
Vergeef mij de wantrouwigheid die je dien nacht mij mee naar huis gaf, en luister, hier is het nieuws: Al dagen lang wordt er gezegd dat zij terug is in het gebied.
Ik wantrouwde je en ik geloofde het gerucht. En daar ik een reden heb om haar verblijf te weten liet ik zoeken. Zij is in Prato, in een huis dat je niet zoudt vinden als je het niet kende.
Neen. Sandro kwam vanmorgen met het bericht.
Zend hem dadelijk terug, schrijf haar - neen ik zal schrijven.
Natuurlijk. Bongardo verbergt haar; waar? let op zijn gangen, zie waar zijn dienaar gaat - en de rest. Wat zal ik schrijven, of zeggen als ik haar spreek?
Zeg dat ik haar niet beschermen kan, zeg dat ik niet wil dat zij in het gebied blijft.
En wat zul je doen tegen het gevaar?
Zou een man als ik in deze stad niet altijd in gevaar zijn? En wat kan ik anders doen dan niet te vreezen?
Heb je Giuliano opgemerkt?
Hij groet te hoffelijk, anderen trouwens ook. Er zijn belangen die zij meenen te dienen. Maar zij kunnen mij zoo niet vangen.
| |
| |
Dan leggen ze een anderen strik. Giuliano's dienaren noemen je openlijk een verrader. Men zegt dat ook Medici al te vriendelijk is.
Dat de Fransche afgezanten je loven als een zegen voor het bestuur.
De Franschen schijnen geen vrienden van Medici te zijn, Giuliano en de zijnen evenmin.
De een koestert mij om mij den last te laten dragen, ik weet het.
En de ander dringt je daarheen waar iemand vallen zal.
Is er onder de fluisteraars één dien je kent?
Waarom heeft hij 't mij niet gezegd?
Je ziet het gevaar nu zelf. Hij weet iets, en hij zwijgt. Perino, ik ben een leek, maar neem mijn raad: geef aan een ander de eer te vallen met den meester, dan kun je later weer nuttig zijn. De vijanden zijn sterk.
Maar ik heb mijn vader hooren peinzen of misschien een andere kanselier de zaak niet beter dient. Nog eens, hoor naar mijn raad en geef je staf terug. Dan zou ik, als ik Bongardo heette, een zaak van gewicht gaan onderzoeken in een stad waar een Giuliano of een Rossi niet den weg kent.
Ik ben nooit bang geweest te vallen voor wat ik liefheb. Maar het is mij of ik iets verloren heb, of ik mijzelf niet meer vertrouw.
Nanni komt.
Twee mannen, heer, vragen met U te mogen spreken, zij zeggen het is voor een groot belang.
Mijn vader keert aanstonds van den raad terug, dan kom ik weer.
Wacht nog een oogenblik, wij moeten overleggen hoe je haar het beste raden kunt. Ga liever zelf naar Prato.
| |
| |
| |
III. Perino, Borso, Dino, Ciprian.
Dino en Ciprian komen.
Niet zoo lang geleden. Wij brengen een boodschap van madonna Mira van Valdarno.
Je kent madonna Mira, hoor wat zij zeggen laat.
Deze heer wenscht ook te hooren. Spreek.
Een goede vriend, hij mag het hooren. Madonna is in de stad.
Ja, dezen nacht gekomen. Zij wil u zien, heer.
Madonna weet dat het niet kan. Zij weet ook dat zij in de stad niet komen mag en welke straf haar dreigt. Gij zelf begrijpt wat ik behoor te doen als zij niet aanstonds weer de stad verlaat.
Zij is een vrouw die niet telt wat zij weet of wat ik begrijp. Het zou voor het laatst zijn, zegt zij. En al weet ik niet wat zij bedoelt, als zij zegt: voor het laatst en de schandelijke straf trotseert, dan durf ik zelf voor haar te smeeken. Zij is niet meer die men als Pandorra kende. Een rustig leven was het dat wij leidden, die drie maanden in Venetië, en wij, die haar vrienden zijn, zouden wenschen dat het zoo mocht blijven. Er komt in ieder leven een tijd van inkeer, ieder mensch wendt eenmaal zijn oogen van de wereld af en ziet in de schoonheid van zijn wezen, dat is de tijd van zijn geluk, de tijd wanneer hij den schat ontdekt dien hij heeft meegebracht. Daarna leeren de meesten dat zij, om hier een plaats te houden, als de anderen moeten zijn, wereldsch met de wereld. Maar er zijn er die niets,
| |
| |
ook niet het minste van hun hoogheid missen kunnen, en deze gaan. Madonna is schoon geworden, heer, van die schoonheid die hier niets behoeft. En als zij met deze stem spreekt van voor het laatst, dan vrees ik.
Hier dicht bij, zal ik haar halen?
Een machtig man kan genadig zijn. Laat zij u zien.
Zij wacht in een huis in deze straat.
Laat mij denken. In Venetië was zij?
Ja. Wij woonden in een groot huis dat een vriend voor madonna had gereed gemaakt. Zij ontving er niemand, zij is er geen enkel keer uit geweest. Alleen zat zij iederen dag, en niemand dan Cintia of haar kamervrouw kwam bij haar. En op een morgen, het is een week geleden, riep zij mij bij zich om over al haar zaken te beschikken. Dien avond was er feest in huis met enkele heeren die zij nooit gezien had. Een droevig feest voor ons, zij sprak geen woord, zij zat er of zij niets hoorde. Cintia kwam weenend bij mij, wij wisten het beiden: de vroolijkheid kon niet meer baten.
Wanneer de geest zóó wordt beheerscht door één gedachte wint hij alles, of hij verliest.
Ga, Perino, eén oogenblik maar, ga.
Zeg dat de kanselier niet komen kan. Zeg dat ik haar gebied uit de stad te gaan. Zeg ook dat ik aan haar denk, en dat ik haar zien zal, maar niet hier, niet hier.
Ik heb duidelijk gesproken.
Ik zeg u: zij heeft genoeg.
Ga heen, ik wil niet hooren.
| |
| |
Wij kwamen voor heer Bongardo.
Ciprian en Dino gaan.
| |
IV. Perino, Borso.
Het is al te hard, al te wreed.
Neen, neen, ik wil niet anders. Blijf, je weet dat ik niet wil.
Ik begrijp je niet. Toen zij verbannen werd ben je uit vrijen wil gegaan, alleen om haar te zien, om haar te troosten, en nu zij in nood is, nu zij je smeekt te komen voor zij wanhopig wordt, nu blijf je hardvochtig weg. Het is of je vreest. Maar ik herinner mij, dat je dien avond voor haar vertrek geen enkele vrees hadt.
Nu het kwaad gerucht zijn loop begonnen is.
Niet dat, niet het kwaad gerucht, de kuiperijen, de verborgen strikken vrees ik, dat alles zou mij kunnen nederwerpen zonder mij te deren. Al de jaren dat je mijn gedachten kent heb je gezien dat ik maar één begeerte had: een goede stad te maken waar de menschen, die broeders en vrienden moeten zijn, goed samen wonen. Mijn stad! Ik heb in den tijd toen wij mannen werden geen liever droom gehad dan dat hier de plek zou zijn waar broederschap een waarheid is. Op deze plek het beste dat ik weet. Zooals anderen smachten en zuchten om een vrouw, zoo heb ik hier gedwaald, 's morgens in het eerste licht, 's middags in de heete zon, in donker wanneer een ieder sliep, het kleinste hoekje en het kleinste huis heb ik liefgekregen, en ik heb altijd geweten dat de grond die mij droeg de liefste is van heel de wereld. De lichtvaardigheid van onzen jongenstijd is voorbij; toen wij groot werden en de hemel gaf niet wat groote menschen noodig hebben zeiden wij de gebeden met minder ernst dan vroeger de aftelrijmpjes. Wat blijft er over? Gelukkig wie lachen kan of
| |
| |
bidden. Ik heb alleen den wil om deze stad voor allen lief te maken. Maar dit heb ik, dit kan geen mensch vernietigen.
Dat weet ik, dat weten wij allen, en daarom ried ik je te wachten tot een anderen tijd. Maar als je de vijanden niet vreest, wat weerhoudt je dan?
Vrees, voor haar, misschien. Je vroeg wat ik doen zal tegen het gevaar.
Perino! Tegen dat gevaar was je behoed.
Dat hoop ik, ja, ik bid dat die goede geest over mij waken wil. De hemel weet hoe oprecht mijn hart was, hoe ik rustig en sterk te leven zocht voor de stad en voor Serafina. Dag na dag heb ik te strijden door de zwakheid van één avond.
En dag na dag heb je 't mij verzwegen, dag na dag heb je gezien waar mijn verlangen was en je hebt mij aangehoord zonder iets er van te zeggen. En mijn zuster was maar een goede geest die je behoeden moest. Wat zul je doen als Mira gevonden wordt?
Als haar kwaad gedaan wordt verlies je een vriend. Zeg mij, waarom is zij teruggekomen?
Zij kwamen voor Bongardo. Het zal zoo zijn. En je weet het en je helpt haar niet! O hardvochtigheid! Dat uit de zwakheid van dien eenen avond ook dit nog komt, ik had het niet gedacht, ik had het niet gedacht! Je huis staat naast het onze, Perino, maar laten wij weinig spreken tot je hart weer bij ons woont.
Dwaas, ben ik het die iets gedaan heb? Heb ik haar hier geroepen? Kan ik haar helpen zonder anderen te schaden? Zou ik je in den weg staan?
Nanni komt.
Heer Rossi, heer Ruffini.
| |
V. Perino, Borso, Rossi, Ruffini.
Een nietig deeltje van uw tijd, Bongardo, voor een nietig onderwerp. Men heeft in de stad zoo vaak gezegd, dat gij en uw vrienden menschlievend zijt, zooals het zonen van de nieuwe leer betaamt, dat ik het wagen durf u een gunst te vragen.
Spreek ernstig zoo gij een ernstig antwoord wenscht.
| |
| |
In ernst beroep ik mij op uw menschlievendheid. Gij herinnert u madonna Mira. Misschien ook herinnert gij u haar naam gehoord te hebben met den mijne. Zij verliet de stad, zooals gij weet, en liet mijn wenschen voor haar welzijn achter, want Florentijnen buitenstads en Florentijnen hier moeten vreemdelingen zijn. Ben ik duidelijk?
Gij meent dat er geen verkeer was tusschen u en haar van den dag dat zij de stad verliet.
Ja. Maar als zij in de stad terugkeert is zij onze stadgenoot en een stadgenoot mag men broederlijk gezind zijn.
Ik begrijp het. Meent gij dat zij terug kan komen?
Neen, ik geloof niet dat het kan. Want zij draagt een vonnis en de wet is streng, wat zou zij hier kunnen vinden zóó kostbaar dat zij haar schoonheid er voor waagt?
Zij zal niet roekeloos zijn.
Zoo denk ik ook. De gunst die ik u vraag is voor een mogelijkheid. Stel dat iemand in de eene of andere vrouw de dochter van Valdarno meent te zien.
Een dwaling zou gauw ontdekt zijn.
Ruffini schijnt zoo te dwalen.
Hebt gij haar gezien? Waar? In Prato?
Zijt gij er ook geweest? Ja, ik heb haar gezien, in Prato, zooals hij al weet, en ik vergis mij zelden.
Ik heb haar daar gezien, maar zij is er nu niet meer.
Vraag het uw neef, die het 't eerst behoort te weten. Zou zij in de stad zijn?
Ruffini vergist zich, denk ik, want madonna Mira kent de strengheid van de wet.
Zoo is het, zonder twijfel. Vergun mij nu een vraag. Stel dat niet Ruffini, maar een dienaar van de wacht een vrouw vindt, die op haar gelijkt, zou zij gegeeseld worden?
Geen rechter straft zonder onderzoek.
Als ook de rechter zich vergist?
Dan komt zij voor den raad.
Een dwaling is soms hardnekkig.
Wie onschuldig meent te zijn kan zich beroepen op den eersten burger.
En die raadpleegt zijn kanselier in zulk geval?
| |
| |
Hier is mijn vraag: Wil de kanselier menschlievend zijn en die vrouw beschermen voor een misverstand?
Ik dank u. Mijn naam zal hem dan waarborg zijn dat die vrouw geen last veroorzaakt.
Als zij het weet loopt Pandorra vanmiddag langs de straten.
Als gij de vrouw die gij voor madonna Mira hieldt terug mocht zien, in Prato of waar ook in het gebied, zult gij goed doen haar te zeggen dat de gelijkenis schadelijk voor haar is.
Gij kunt dien lieven raad wel omroepen in de stad, er zijn er meer dan vier haar welgezind.
Maar niet ieder komt in Prato.
En niet ieder heeft een scherp gezicht.
Ik heb een voorgevoel dat mijn scherp gezicht Pandorra weer zal zien. Laat ons voor het venster staan, hier of hiernaast in Montalto's huis.
Er is gif in iederen blik en in ieder woord van u. Gij zijt gekomen, niet om Bongardo's hulp voor haar te vragen, maar om te ontdekken of wij weten waar zij is. Ik ben al eens om met hem geen twist te hebben weggegaan, spaar mij een tweede keer, Perino. Heer Rossi heeft het antwoord dat hij wenscht.
Het misverstand van uw verondersteld geval begint al, schijnt het. Laat ons verstandig zijn.
Montalto komt.
Ja, heer, voor een vriendelijk onderhoud.
Mag ik onder de vrienden zijn?
De gansche stad zou zich verheugen u bij ons te zien. Het onderwerp waar wij van spraken is te nietig voor uw aandacht.
Het was maar een vrouw, heer, een van de soort die men nergens in onze stad meer vindt.
| |
| |
Waarover nog te veel gepraat wordt. Ik zal u niet storen. Perino, ik heb haast, ik kom vanavond weer.
Vergeef ons, ik verzoek u, wij hebben al te lang Bongardo's tijd verbeuzeld. Dank voor uw woord waar ik gerust op ben. Ik groet u, heeren.
Verzorgt dit teedere plantje van vriendelijkheid en het zal ons allen beter gaan. Gegroet, gegroet.
Rossi en Ruffini gaan.
| |
VI. Perino, Borso, Montalto.
Zij spraken over de Valdarno, men schijnt haar in de stad gezien te hebben.
En men praat er meer van dan goed is voor een kanselier. Ik heb nu weinig tijd, maar ik liep even binnen om te waarschuwen. Blijf thuis tot wij gesproken hebben, ontvang niemand, ook niet als hij van de Signoria is. Het is misschien noodzakelijk dat je heengaat.
Misschien, zeg ik. Ik heb nu geen tijd. Ik kom van den Palazzo waar het een bedrukte middag was. Er zijn er nog maar twee waar je op vertrouwen kunt. Maar het gevaar schuilt daarin dat de anderen je behouden willen, gevaar voor ons, wil ik zeggen, voor de partij. De hoop van zooveel jaren op een oprecht bestuur, een vrijen staat! bedreigd onder een verachtelijke leus, den hatelijksten laster: ziet, zoo gaat het in Firenze als gij u misleiden laat met veinzerij: de vernedering, de duurte, de armoede, gij hebt dat alles van hun kanselier die voor hun deugden zegt te strijden, maar in waarheid voor zijn wellust de stad vergeet.
Laster, ja. Je hebt een schoon geweten, gelukkig, want was er waarheid in, het zou je erger gaan dan je vrienden kunnen denken. Mijn eer zou er mee gemoeid zijn.
Wat is er in den raad gezegd?
Over de keuze ging het. Medici schijnt te willen dat het Rome zijn zal en er werd gezinspeeld op wat niemand zeggen durfde. De Romeinsche zeden waren het onderwerp, waarbij de naam Bongardo te veel genoemd
| |
| |
werd. Maar wat ik hoorde buiten den raad, als er maar iets van waar is - daar wil ik over spreken, aanstonds, want eerst moet ik overleggen. Wees zoolang gewaarschuwd: vertoon je niet, ontvang geen mensch, denk aan het doel van onze vrienden. Waarvoor kwam Rossi hier?
Om te zeggen van het gerucht dat Valdarno's dochter in de stad is, dat het valsch moet zijn.
Wat nut heeft de kanselier daarvan? Rossi's vriendschap maakt een zonderling begin. Waarom moest die ander hem vergezellen?
Juist, zijn trawant. Laat Ruffini nagaan en je vindt de reden van het bezoek. Ik vrees, mijn jongen, dat de strik al om je hals ligt, en wij kunnen je niet helpen. Ja, zoo zal het zijn, het wordt mij duidelijk. Maar ik wil eerst zekerheid. Vergeet niet wat ik gezegd heb, ik kom vanavond. Kom, Borso, hier over de binnenplaats.
Borso en Montalto gaan.
| |
VII. Perino, Nanni.
Nanni komt.
Iets dat mij niet bevalt. Ik heb alles gedaan wat gij gezegd hebt. Heel den dag sta ik voor de deur en op alles wat ze vragen antwoord ik vriendelijk, ik ben niet dom. Masso denkt dat hij nu alles weet.
Masso? Kent gij den knecht van heer Ruffini niet?
De eenige die praat, maar er zijn er meer die zoo voorbij loopen en zoo het huis aanzien van boven naar beneden en denken dat ik er niets van merk in zoo'n nauwe straat. En gister en vandaag zie ik er minder, dat bevalt mij niet.
Eerst vertelde hij aan wien heer Ruffini brieven
| |
| |
schrijft - mijn heer schrijft alleen brieven aan San Marco, zei ik. Maar gister en vanmorgen vraagt hij niet meer, hij lacht maar, en gaat niet weg. Ik geef al mijn vingers als hij niet op post staat.
Ik kan hem ook eens laten liggen.
Laat hem met rust. Blijf binnen en praat niet meer.
Zooeven was er ook een meisje, zij kwam naar Masso toe en hij ging met haar mee. Cecca heet zij.
Neen. Zij wenkte, zoo, dat ik naar binnen moest, of zij er meer van wist. Er moet iets broeien, denk ik.
Goed. Blijf binnen. Het is niet noodig aan de deur te waken.
| |
VIII. Perino, Mira.
Mira komt.
Kom je hier? Er zijn verspieders in de straat.
Nanni gaat.
Ik moest. Ik heb geen mensch gezien.
Je verwachtte mij. Je hebt overwogen wat er gebeuren moet.
Ik heb geweten dat je eenmaal komen zoudt. Iederen nacht heb ik geluisterd en iederen morgen heb ik rond gezien. Maar ik wilde niet. Waarom moest je komen?
Vele nachten zijn er geweest en ik heb dat zelf ook veel gevraagd: Waarom zal ik hem zoeken, daar waar hij bij de anderen is, waarom kan ik niet wachten wat de tijd zeker brengen moet? En ik zat en wachtte, en vroeg iederen dag opnieuw. Maar ik heb een lichaam met honger en pijn en ongeduld, mijn lichaam kon niet meer.
Ik weet dat je taak hier niet gedaan is en nog lang kan duren, en ik vroeg ook: waarom zal ik wachten
| |
| |
op wat deze oogen niet zullen zien? Het was ongeduld dat pijn deed.
Er is een tijd van moeiten geweest, moeiten van het werk, moeiten van vijanden. Het werk moet goed zijn, de liefde van heel mijn leven wil dat het goed zal zijn, mijn vijanden zullen mij om mijn werk niet haten. Het werk is hier, daarom mag ik niet zijn waar jij bent.
Maar ik heb ook gezegd: zoolang ik een taak heb in de wereld wil ik je niet bij mij zien. Een rustig huis wil ik hebben waar het daglicht schijnt, waar ik verkwikking vind van vermoeienis en iederen morgen nieuwe kracht. Al deze dagen was ik bezig het te maken, nu kom je -
Ik kwam niet om het te storen.
Een helder hoofd wil ik hebben. Al deze dagen heb ik gestreden om mijn gedachten te bedwingen en mij zelf te overwinnen, mijn moeiten waren grooter dan ik dragen kan. Nu kom je -
Mijn hart, ik wist het, ik wist het alles. Ik heb gebeden: Hemelsche Moeder, ik bid dat hem gegeven wordt wat het beste voor hem is, hij is jong en hij heeft de wereld lief, laat hem groeien tot den sterksten, den grootsten onder de menschen, laat hem een zegen zijn gezegend van de menschen, laat mij wachten en het aanzien dat hij groot wordt in de stad waar ik niet zijn mag. Ik ben niet afgunstig als hij iemand toelacht, als hij zijn lieve woorden voor een ander spreekt, Heiligen! ik zou niet afgunstig zijn als hij lief was met een vrouw, iederen dag, en haar kuste, zelfs niet als er kinderen waren in zijn huis. Ieder lachje van zijn aangezicht is maar een weerschijn van hem, ieder woord is maar een klank van hem, en een kus zou maar een adem van zijn mond zijn. Laat hij dit alles aan anderen geven, want hij is jong en hij moet groeien in zijn overvloed, en zijn overvloed moet van hem vallen voor hij tot mij komt. En ik heb mijzelf gezegd: Wees dan rustig, roep dan niet wat hij hooren kan, wil dan niet zien hoe hij voor je staat en zijn hand uitstrekt, wil dan niet voelen hoe warm zijn borst is. Wees sterk en blijf waar je zit, want als je opstaat zullen je beenen gaan waar je alles wat je gesmeekt hebt zult zien, maar je moogt daar niet zijn, ze haten je
| |
| |
omdat ze weten dat je komt om hem weg te nemen, en het is waar, je zoudt vergeten wat je gebeden hebt, het vuur zou je verbranden. Wees verstandig en laat hem. Als het vuur hem aanraakt voor hij met de wereld gedaan heeft, zal het hem schroeien, zal het hem deren, en wat hem deert verlies je zelf. De wijsheid spreekt tot je: blijf, ga niet, want als je gaat zul je meer verlangen dan je gegeven wordt, en daar is het ongeluk van de begeerte, je zult nemen zonder te mogen, je zult verbranden hem en je zelf. Wacht, ziel, wacht, hij zal komen en wij zullen samen opgaan.
Maar de pijn, de angst van het wachten, alleen te zitten en te voelen dat de dag rondom je kleiner wordt, te voelen dat je gedachten niet meer durven omdat het te nauw is in die plaats waar alleen maar: wacht, wacht! wordt geroepen, niets dan wacht! De angst. Ik heb den dag gezien dat ik verstikken zal. Toen ben ik opgestaan. Ik moest je nog eenmaal zien.
Wij zijn jong, wij kunnen het nog niet dragen.
Ik weet het, je dag is nauwelijks begonnen.
Wees stil en roep mij niet.
Het hart is aan de aarde niet gebonden.
Het zou mij roepen waar 't ook is.
Neen, neen, ik zal stil zijn.
Wacht, ik wil dat je wachten zult tot de tijd komt voor ons samen. Zie je niet dat ik hier moet blijven, dat ik niet zou kunnen als je niet wacht?
Nog meer? Als mijn hart je roept is het of het zal breken.
Het leven is nog niet rijp. Ik weet niet wat komen zal, maar ik wil doen wat ik voor mij zie.
Ja. Ik weet nu wat ik wist, ik kan wachten. Het breken is maar een oogenblik, de angst gaat voorbij. Ik zal niet vragen: tot wanneer. Wij hebben den tijd niet noodig.
| |
IX. Perino, Mira, Serafina.
Serafina komt.
Perino, kom je niet? Ik ben ongeduldig om
| |
| |
te zeggen wat ik bedacht heb. Zij mag niet gegeeseld worden. Ik zal haar den weg wijzen uit de poort. Is dat madonna?
Ik ben madonna. Kent gij mijn naam niet? Maar ge zijt een jonge dochter. Gij zegt, iemand mag niet gestraft worden, ben ik dat?
Heer Bongardo vertelde mij van het gevaar dat u bedreigt.
En gij wilt mij den weg wijzen uit de poort?
Ja, madonna, het is veiliger als ik u leid dan heer Bongardo, maar mijn broeder zal ons beschermen.
Wij brengen u waar gij veilig alleen kunt gaan.
Nanni komt.
Wilt gij mijn kleeren dragen? O wat zijt gij schoon! Zit hier en rust.
Ik dank u. Ge ziet goed, de reis heeft mij vermoeid.
En vanavond reist gij weer.
Als men u vindt! Madonna, ik weet niet wat kwaad gij hebt gedaan dat men u verbannen heeft, maar zulk een straf omdat ge toch hier komt zou vreeselijk zijn.
Een lieve stem. Weet ge waarom ik gekomen ben?
Gij zijt gekomen voor heer Bongardo.
Voor u is het ergerlijk dat ge zoo moet komen, heimelijk als een dief.
Wat denkt ge dat ik heer Bongardo vragen kom?
Niets, madonna, vragen zult ge niets.
Kom dichter bij. Vreest ge niet dat ik u iets ontstelen zal?
Wat hij u geven kan zou ik zelf u willen geven.
Zijn er zulke wezens? Je spreekt zooals wij bidden te mogen zijn. Zou het kunnen dat je mij niet hoeft te haten?
U haten? Al hadt gij het ergste dat ik denken kan gedaan, één ding is er dat ons bindt.
Neen, zoo is het niet. Er is verschil. In dat eene
| |
| |
ding wil ik alleen zijn. Er is verschil, als tusschen zwart en wit, want jij wilt zooals de heiligen leeren, en ik zooals ik moet, zooals het vuur, om te branden en uit te gaan.
Alleen kunt gij niet zijn, uw gedachten kan ik niet tegenhouden en gij de mijne niet, hoe kunt gij dan beletten wat in mijn hart is?
Ik kan het beletten te komen waar ik het niet zien wil.
De hemel is het die het eene hart voor het andere opent, en als de hemel het eene sluit zal het andere heengaan.
En zou je mij niet haten als jij moest heengaan?
Als ik u haatte zou ik haten wat gij liefhebt.
Wij zijn niet zooals wij willen.
Mira, je kunt niet langer blijven, ik verwacht heer Montalto.
Ja, ik zal mij haasten, ik zal kleeren zoeken en dadelijk brengen. Als Borso komt, zeg dat hij ons geleiden moet.
Heer Montalto heeft morgen tijd. Zoek die kleeren niet. Misschien blijf ik in de stad, misschien -
Madonna, neen, ik smeek u.
Als ik niet blijf brengt hij mij.
Perino kan niet, hij zou zelf verbannen worden.
Het is beslist. En als je niet vanavond gaat, kan ik je niet beschermen.
Ik smeek u, madonna, als ze u zien, als ze u vatten en Perino kan u niet helpen, het zou een ongeluk zijn niet voor u alleen.
Ik weet het, ik heb het al lang gezien. Laat mij met hem spreken.
Zeg dat zij moet gaan zoo dikwijls dat zij het eindelijk begrijpt. Als anderen dan jij of ik haar zien is alles reddeloos, alles reddeloos! O Heiligen! O Perino! Wat moet ik doen? De wet is vreeselijk, de wet heeft geen genade.
Ga en kom terug wanneer je vader hier geweest is.
Als zij wil dat jij haar brengt, als zij niet anders kan, doe het, ik zal gerust zijn. Madonna, ik zal die kleeren halen, want gij weet het, gij kunt niet willen wat gebeuren zal.
| |
| |
O kind, zul je mij overwinnen! Ga nu, er wordt een hart voor je geopend.
Serafina gaat.
| |
X. Perino, Mira.
Heeft iemand je gezien in Prato?
In Prato? Ik heb geaarzeld, ik heb gestreden met waanzinnige benauwdheid, ik vreesde ik weet niet wat, ik zag verschrikkelijke dingen. Toen ik hierheen reisde ontmoette ik iemand dien ik vroeger kende, Ruffini, hij leende mij zijn huis, hij dacht dat ik voor Borso kwam.
En ik ben het die door zijn domme handen val.
Maar ik sta nog, vanavond ben ik nog kanselier en wat er te redden is van jou en mij moet vanavond nog gebeuren.
O, het ongeluk komt van mij. Maar je bent sterk, je bent grooter dan al de anderen, je moet winnen. Serafina zal doen wat ik niet kan.
Ja, laat zij het doen. Toen ik haar zag greep de angst weer hier, ik dacht dat ik niet zonder jou kon gaan. Maar zij is goed, de lieve trouw glanst uit haar oogen. En ik, ben ik zoo ver dat ik niet meer zag wie Ruffini is?
Weet hij dat je in de stad bent?
Ik kom van zijn huis in deze straat.
Van Ruffini? Hij dacht dat je Borso zocht en hielp je? De schurk verraadt zijn vriend om jou en mij te treffen. Maar zijn hand zal het niet zijn. Nanni!
Ik wordt weer beter, ik word weer die ik was. Hij zal je niet treffen.
Nanni komt.
Heb je ze nog in de straat gezien?
Ik heb niet aan de deur gestaan.
Ga dan en kijk of er iemand is.
Zend hem om Dino, als ik niet gaan kan zal hij het doen.
Nanni gaat.
| |
| |
Achter, naar Montalto's huis. Maar heel de straat is nu bewaakt.
Breng mij bij Serafina, daar vinden ze mij niet. Morgen in den klaren dag zal er geen wacht meer staan, en als ik toch gevat word -
Stil, ik wil 't niet hooren.
Dan kan ik mijn lichaam haten.
Montalto en Borso komen.
| |
XI. Perino, Mira, Montalto, Borso.
Ja. Met vrienden die ik vertrouw. Heb je nagedacht over het belang van onze stad?
Ik heb nagedacht en besloten. Morgen breng ik mijn staf naar den Palazzo.
Wij kwamen ook tot dat besluit. Er werd gezegd: Terwijl wij samen zitten om te overleggen hoe wij onzen kanselier van laster zullen zuiveren, lacht iedere dienaar van zijn huis om onze onnoozelheid. Wij kunnen ons niet beklagen.
Zacht, Borso. Ik wist niets, want toen ik dit huis verliet ging ik om te leeren. En mijn vrienden wisten wat Ruffini wist. Wij beklagen ons niet, zeg ik. Maar Bongardo heeft zoo vaak gesproken van het heil van onze stad dat hij zeker de partij niet schaden wil. Het is een harde slag, en niet voor hem alleen.
Natuurlijk. En je zult eerlijk gaan. Je zult je plicht doen. Er zal gezegd worden: hij was een slachtoffer van kuiperijen, of van een zwakheid, maar valsch was hij niet. Madonna, voor sommige menschen is de wereld hard en het lot dat zij te dragen hebben schijnt onrechtvaardig. Men zal u straffen omdat gij de wet gebroken hebt, de straf zal zwaar zijn. Heer Bongardo wordt ook gestraft,
| |
| |
en wat hem treft, treft anderen die onschuldig zijn. Als hij u overgeeft aan de wet, bedenk dat hij het aan de stad verplicht is en niet anders mag.
Hij zal zijn plicht doen.
Hij zal haar niet overgeven.
Is het niet vreeselijk dat zij verbannen is?
Moet zij nog gemarteld worden? gebrandmerkt met het ijzer?
Madonna, ik zou wenschen dat mijn zoon de wet gemaakt had.
Wie heeft er schade van als zij nu de stad verlaat?
Perino, want hij weet dat ieder burger een banneling die hier gevonden wordt moet overgeven. Ik, want ook ik weet het.
Perino heeft haar gevonden.
Nanni komt.
Er zijn verspieders van de wacht, heer.
Zij kunnen berichten wat zij zien.
Perino en Mira gaan.
| |
Derde bedrijf.
Florence, zaal in Bongardo's huis.
| |
I. Perino, Borso.
Zijn wij geen vrienden meer?
Je komt hier niet, ik zie je nergens.
| |
| |
Laat het vergeten zijn, de dagen gaan snel voorbij. Het was niet goed je alleen te laten, maar ik dacht enkel aan mij zelf en ik kon niet met je spreken. Maar nu ik moet komen kom ik met open hand. Het is donker nieuws.
Dat weet ik niet. Je ziet dat mijn vader je vermijdt. Hij peinst, hij kijkt mij onderzoekend aan en doet vragen die ik niet begrijp. Er is onrust in ons huis. En zooeven toen hij gereed stond om uit te gaan, keerde hij terug en riep mij. Laat hij zich rechtvaardigen, zei hij, en spoedig, niet voor mij, maar in het bijzijn van vrienden in den Stato. Rechtvaardigen? vroeg ik, en het eenige wat hij zei was: Laat hij komen nog dezen middag, het is vreeselijk waarvan hij wordt verdacht.
Van haar heeft hij niet gesproken. Maar als ik mijn vader goed versta moet er iets ergers zijn. Is zij nog in de stad, of in het gebied?
Maar zij mag niet blijven.
Ik weet niet hoe ik haar weg kan voeren.
Laat mij het doen. Waar is zij?
Je hebt gezien dat zij dien avond niet buiten het huis kon komen. En wij worden nog even scherp bewaakt.
Zij durft niet heen te gaan.
Zij moet, zij moet. Als mijn vader dit wist verloor je den laatsten steun. Hij gelooft dat je haar hebt laten ontvluchten, hij noemt het zwakheid en is niet boos, maar dat je haar verbergt zou hem te veel zijn.
Vermoedt hij iets? wat denk je?
Vermoedt hij het? zou dat het zijn? Kom mee, gauw, hij is nu in den Palazzo met Corsini en de anderen die nog je vrienden zijn, kom.
Waarom? Wat heb ik daar te zeggen.
Dat zij niet hier is, dat je niet schuldig bent. Kom, ik heb geen rust.
Zal ik nòg meer leugens dragen.
| |
| |
De smart er van draag je niet alleen; wat haar kan treffen weet je, maar er zullen tranen zijn die je niet ziet. Draag den lichteren last om anderen te sparen. Maar mijn vader sprak van iets vreeselijks en ik ken maar één ding dat hij zoo noemt. Is dit het eenige waarvan je verdacht kunt zijn?
Kom dan. En laat mij zorgen voor haar veiligheid.
Nanni komt.
Heer Rossi, heer Ruffini.
Nu niet, ik kan hem nu niet zien. Spreek later met ze.
Rossi en Ruffini komen.
| |
II. Perino, Borso, Rossi, Ruffini.
Een ernstig woord, Bongardo.
Wees kort, ik heb weinig woorden.
Herinnert ge u de belofte?
Ja. Ik heb haar beschermd zoo lang ik macht had.
Gij zoudt welgezind zijn. Moet ik de belofte naar den geest of naar de letter nemen?
Naar beiden, zoo gij wilt.
Dan zult gij ook welgezind zijn nu gij niet beschermen kunt?
Mijn vriend Ruffini heeft weer een vrouw gezien die hij voor Madonna Mira houdt.
Ernstig, goede vriend, ernstig zou het zijn.
Je verstaat den ernst niet.
Is het voor u belangrijk haar te zien?
Er is geen belang voor mij u te zeggen wat ik zie, maar Rossi ter wille ben ik hier gekomen. Ik heb Pandorra gezien en meer dan eens.
Wees zoo goed madonna Mira te noemen zooals zij heet.
Waar hebt gij haar gezien?
Gij zijt geen kanselier meer, gij kunt dien toon
| |
| |
van spreken laten. Ik heb haar gezien waar iedere voorbijganger haar zag, achter het bovenvenster van dit huis.
Zijt gij zeker dat zij het was?
Mag ik een rechter halen om het vast te stellen? Maar het spel verveelt mij, ik heb niets meer te zeggen. Nog eens: als je Pandorra niet aan den paal wilt zien, bevrijd haar dan uit deze handen.
Je hebt haar gezien? waarom heb je niet dadelijk gewaarschuwd? heb je het weer listig rondgestrooid?
Geen noodelooze drift. Al wordt ge nog zoo boos, u behoort Pandorra niet.
Wenscht ge meer dan woorden?
Ik wil je geven wat je toekomt.
Vecht later, heeren, en niet hier.
Houdt dien jonkman voor hij zich bezeert.
Jij bent het die haar van Prato hier gebracht hebt, jij bent het die het stinkend werk van den verklikker doet. Kom.
Borso en Ruffini vechten.
Houd hem, geen ongeluk hier.
Gedaan. Hij is iemand die gewroken wordt.
Ruffini valt.
Ja, gewroken. Ik haat je. Een ander zal haar niet hebben.
Het is uit. Ga waar geen haat is, waar je de bittere gedachten van geen vijand hoeft te vreezen. Heeren, hij kan geen kwaad woord van ons hooren, maar opdat de levenden elkaar begrijpen, dit: ik wist wie hij was en wat hij deed, ik hield hem bij mij, omdat hij gevaarlijk was.
Hij heeft verwanten, vergeet het niet, Montalto. Voor u wil ik getuigen dat hij eerlijk viel.
Gij wilt uw bijstand geven dat het gerecht dit huis verschoont?
Kom aanstonds mee, Montalto.
| |
| |
Men wacht mij in den Palazzo.
Maar dit is dringend. Wie hier komt onderzoeken vindt wat u beiden schuldig maakt en anderen groote smart zou geven.
Ga alleen, Perino, wij spreken daarna verder.
Van u eisch ik voor Valdarno, die het mij heeft opgedragen, dat gij zijn dochter terug laat keeren.
Ik houd haar niet gevangen.
Laat haar dan gaan. Wanneer zij terugkeert onder haar vaders hoede en ik waarborg met mijn woord dat zij de wet niet breekt, dan stelt de balie de bestraffing uit. Als zij hier gevonden wordt, baat uw hulp noch de mijne.
En waarom geeft ge uw woord?
Ja, laten wij niets verbergen. Uw oogmerk ken ik niet, het mijne is klaar, gij moogt het zien. Gij hebt gehoord hoe het Valdarno's wensch was dat zijn dochter mijn vrouw zou worden; ook ik wenschte het en zij zelf had reeds toegestemd toen zij haar woord terugnam. Het mijne heeft zij nog en daarom wil ik dat zij, zoolang zij in de stad mag zijn, haar keuze kan overwegen. Wat zal zij kiezen, meent gij?
Wij denken dat Ruffini haar in dit huis bracht, met de bedoeling die gij kent, maar wij zien geen reden dat zij hier zou blijven. Antwoord, Bongardo, zooals ik met u spreek: Wilt gij haar tot uw vrouw? Goed, antwoord niet. Maar, zoo gij het beiden wilt zal ik u niet weerstaan; zoo een van u niet wil, vraag ik dit alleen: sta gij niet in mijn weg. Wat zegt gij?
Ik zal niet opzettelijk in uw weg staan.
Ik zal haar vragen wat zij wil: uit de stad geleid te worden, of onder uw hoede naar haar vaders huis te keeren.
Zult gij spreken in haar belang?
Goed. Maar verder eisch ik dat zij dezen dag dit huis verlaat. De machten waarvan hij het geheim heeft meegenomen zijn aan het werk, wie weet hoe snel zij ons overvallen.
| |
| |
Vanavond gaat zij, met u of met een ander. Ik wacht u zoodra het donker is.
Ik dank u. Nog dit: wees op uw hoede, als men u niet treffen kan door Mira zal men u treffen op andere wijze. Ga liever heen. Montalto, kom, ik volg u naar de balie.
Ik zal het niet vergeten. Nanni!
Ga nu, ik kom spoedig weer.
Nanni komt.
Draag heer Ruffini in de voorzaal.
Moge hij de laatste zijn die haar den naam gaf van het verderf.
Nanni, Borso en Rossi gaan.
| |
III. Perino, Mira.
Mira komt.
Ik hoorde luide stemmen en een kreet, het maakte mij angstig.
Hij was 't die riep? Arme Ruffo. Door wien?
Hij tergde Borso en Borso was hem te vlug.
Dan komen ze. Waar zal ik schuilen?
Je moet nu weg. Voel je niet hoe ieder uur benauwder wordt?
Waarheen? Maar als ze komen. - Vlucht, vlucht nu het nog tijd is, mij kan geen kwaad gebeuren. Ga heen, als zij komen draag ik alleen de schuld.
Hoe dikwijls heb ik je gesmeekt, hoe dikwijls heb je kunnen gaan, alles was gereed.
Het was goed beraamd. Serafina zou het niet wagen als zij niet zeker wist dat zij het kon.
Is het gevaar niet hier? Je ziet het nu dichtbij.
Ja, het komt. Wacht niet, ga, ga weg van die valsche stad.
Niet ik, maar jij. Jij zou moeten lijden.
| |
| |
Niets, niets, niets, als het dat alleen was.
Voor mij is er geen gevaar zoodra ik hier alleen ben.
Neen, het zal erger zijn als ik niet bij je ben, waarom anders voel ik dien angst? Ik denk gedurig wat het zijn kan, ik zie het voor mij: ik kom buiten, ik word meegenomen, morgen gebeurt het op de Piazza, dan brengen ze mij weer uit de stad en ik ben alleen. Hoe weet ik dan wat hier gebeurt? wat zullen ze je doen? Neen, ik durf niet.
Je moet, vandaag. Als je blijft zie je een erger slag.
Ik zal gaan, maar niet alleen.
Kies zelf: Borso, of Serafina, of haar vrouw zal je brengen naar een plaats die voor den eersten nacht gereed is, en morgen ga je verder.
Of het andere: Rossi komt vanavond en brengt je bij je vader, hij zal je beschermen.
Het een of het ander. Hij is nu machtiger dan ik, onder zijn waarborg ben je veilig.
Als ik in de stad ben kan ik meer doen dan daar buiten. Maar Rossi wil zijn loon.
Niet anders dan als je het geven wilt.
Ik kan Firenze dienen in een andere stad.
Perino! Ik had niet moeten komen, ik had moeten doen wat ik wilde. Het wachten blijft, of het hier is of hier vandaan. Maar hier is 't erger, hier heb ik dien angst. De donkere kleuren van dit huis hebben mij zoo gemaakt.
Als Rossi je beschermt, of als je buiten het bereik van onze wet bent, kunnen ze je niet folteren. Waarvoor dan angst?
Niet daarvoor zeg ik immers. Wat zou 't mij deren? Maar als de straf zoo viel dat ik je niet meer zien kon.
Wie zal zeggen wat de toekomst heeft? Als je hier bent en ik daarginder, of als je gaat en ik blijf hier,
| |
| |
zal het dan niet zijn zooals wij wisten? Wij zullen beiden wachten en ieder leven gaat zooals het moet.
Wanneer komt de tijd dat wij elkaar geheel verstaan? Ik heb gezegd: wij zullen eeuwig samen zijn, maar zoolang ik je niet heb, zoolang ik om je roepen moet zal ik twijfelen en bang zijn. En als ik bid zal ik niet weten of ik gehoord word. Hebben de jaren van mijn domheid mij zoo gemaakt of ben ik zoo geboren? Neen, ik ben altijd dezelfde geweest, ik heb altijd dit vuur gehad dat alles wil en ik heb heel mijn leven vergetelheid gezocht. Maar nu ik je gezien heb wil ik niet meer vergeten, nu moet ik nemen wat altijd van mij geweest ls. Ik kan niet meer verwachten, ik kan niet meer gelooven, de Heiligen en de Allerheiligste niet, als ik jou niet heb. O hart, hart, o mijn zalig hart, hier wil ik je hebben. Help mij, ik word slecht, ik zou je vernielen, maar dat ben ik niet, dat is de begeerte. Help mij, zie, ik laat je los.
Het is slecht, ja, ik weet het. Maar er is ook iets goeds in mij.
En dat moet wachten tot ik kom en blijf.
Spreek zoo wanneer ik weg ben, ik zal je stem hooren en rustig zijn.
De tijd gaat snel als wij het zoo verlangen. Heb je gekozen?
Ik zal gaan. Met Rossi of met Serafina, het is eender.
Met haar, dan blijf je hier.
Als je haar in den tuin ziet roep haar en overleg met haar. Maar blijf niet hier, ga naar je kamer. Ik moet naar den raad.
Zal ik je nog zien? Dwaze vraag, het is lang geen avond. Zeg mij nog: Had Ruffini om mij getwist?
Iets waarin je naam genoemd werd gaf de aanleiding.
Het lot wil het zoo, dat zei hij toen hij heenging. Er is iets vreeselijks in woorden. Arme man, ik mocht hem niet, maar hij hield van mij.
Daar is zij - Serafina! Ik ga.
Zal ik je zien, voor vanavond?
| |
| |
Perino gaat.
Wachten, ik moet wachten.
Serafina komt.
| |
IV. Mira, Serafina.
Is hij al van den raad terug?
Nu eerst? Mijn vader komt meestal omtrent dit uur weer thuis.
Ik heb niet geslapen. Gister was ik verdrietig zonder dat ik de reden wist, vannacht keerde dat verdriet terug, ik kon er niet van slapen. Het komt van den regen, denk ik, er was heel den dag geen zon.
Niets dat ik weet. Waarom vraag je 't?
Wat denk je, Mira, zeg het mij?
Ik moet heengaan, er is haast, jij moet mij brengen.
Eindelijk. Ik ben zoo bang geweest dat ze je hier vonden. En wil je nu gaan?
Ik moet, zeg ik je. Er is een twist geweest met Ruffini, en Ruffini is verslagen.
Hier in huis. De rechter zal komen om te onderzoeken.
Dan was het een ongeluk, en Borso had geen schuld.
Maar als ze komen vinden ze mij en op hem valt de zwaarste slag. Wist ik maar waarom hij uit moest gaan.
Ja, blijf hier niet, kom mee, ik zal je verbergen in mijn kamer, met donker gaan wij.
En als ik weg ben? Waarom zeg je niets?
Ik kan alleen belooven dat ik niet valsch zal zijn.
| |
| |
Lief kind, als ik hem verliezen moet staat het zoo geschreven, en als ik bid voor hem zal jij in mijn gedachten zijn. Maar het is niet dat wat ik vrees. Als ik weg ben en de wereld is hard voor hem - wij beiden weten wat wij kunnen doen. En ik zal het niet zijn.
Ik kan nog strijden. Als ik wilde zou hij - Maar het is niet goed. Hoor mij.
Op mijn knieën wil ik smeeken, hoor mij. Ik ga en ik zal niet terugkeeren, ik zal nooit meer vragen. Het moet gedaan zijn, geef hem alles wat je kunt. Serafina, het is veel wat ik vraag, het is meer dan ik zelf begrijp: blijf bij hem, help hem. Ja, als ik dit weet, dat jij hem helpt, zal ik rustig gaan. Ik smeek je.
Kom hier, vraag dat niet meer.
Het is niet meer dan ik moet doen.
Zul je het kunnen ook als hij aan een ander denkt?
Ik hoor het en ik houd van je. Maar zul je niet zijn zooals ik, zul je niet eenmaal bedroefd worden?
Mijn droefheid zou alleen de hemel hooren.
Zul je nooit verlangen wat niet kan?
Waarom spreken wij van dingen die wij niet kennen?
Als je verlangt wat hij niet doen kan zul je te zwak zijn, en hoe zou ik rustig kunnen heengaan als er niet één mensch in de wereld is dien ik geloof? Hoor mij toch, ik zal niet terugkeeren, ik kan niet wachten.
De wereld is tusschen ons.
Wat de hemel wil zal ik kunnen doen. Als je met mij gaat vanavond ben je veilig. Wacht dan, hij komt. Sta op, Mira.
Moet ik dit hooren en stil zijn? Ik ben maar klein, ik heb hem lief omdat ik niet anders kan, ja, ik zou nemen wat je geeft.
| |
| |
Ik ben het niet die geeft.
Maar ik vraag meer van je, meer dan alle grootheid. Dat jij bij hem zult blijven, vraag ik, en hem helpen en niet verlangen.
Waarom zouden wij zoo dom zijn? Geen mensch mag dit verhinderen, je hoeft niet lang te wachten.
Het moet, hij kan niet leven zonder de stad.
Hij zal een andere stad vinden en er even goed zijn, hij zal er grooter worden.
Als hij niet wil, als hij niet kan?
Dat is het wat ik vraag en ik zal niet opstaan voor je zweert: Wees jij wat ik niet zijn kan.
Ik smeek je, ik smeek je.
Vergeet nooit dat ik het gesmeekt heb.
Sta op. Laat mij even rusten in je arm.
Cecca en Nanni komen.
De heer van het gerecht is aan de deur, haast u, hij komt hier.
Serafina, Mira en Cecca gaan.
| |
V. Montalto, Borso, Rechter, zijn dienaar, Nanni.
Montalto, Borso, Rechter en zijn dienaar komen.
Hij is uit gegaan, naar den Palazzo, als ik goed gezien heb.
Heer Bongardo is mijn neef, gij kunt mij zeggen wat gij wenscht.
Wie de wet dient schijnt vaak hard, gij weet het, heer, en vergeeft mij zoo ik u grieven moet. Ik heb bevel in dit huis te zoeken.
| |
| |
Ja, heer, gaarne. Ik ken den vroegeren kanselier, ik eerbiedig hem, en mijn taak schijnt daarom zonderling. Een verbannen vrouw, madonna Mira van Valdarno genaamd, is in de stad gezien, en volgens de getuigen verbergt zij zich in dit huis.
Ik twijfel of gij haar hier zult vinden.
Mijn eigen inzicht neigt naar het uwe.
Is dit de eenige verdenking?
De eenige waarvan ik lees.
Kunt gij niet wachten tot Bongardo komt? Hij zal u verklaren hoe Ruffini, die in de voorzaal ligt, door mij verslagen werd.
Ik heb het in den Palazzo aangezegd, met Rossi als getuige.
Perino en Rossi hebben het gezien.
Wacht nog een korten tijd.
Wilt gij mij zeggen wat de oorzaak van uw twist was?
Is Ruffini in uw zaak genoemd?
Vergun mij te zwijgen, heer. Uw twist?
Er was een veete tusschen hem en mij. Een beleediging deed mij het geduld verliezen.
Ik heb voor de balie al gesproken, maar zoo gij het hooren wilt, het was over dezelfde madonna Mira, hij ergerde mij door een beleediging van haar naam.
Gij zijt gekomen om te zoeken, heer.
Serafina komt.
Het verhaal van uw zoon kon belangrijk voor mijn zaak zijn. Maar zoo gij verkiest. Ga, begin beneden in de kelders, breng een ieder die je vindt bij mij.
Hij zal niemand vinden, heer.
| |
| |
Ik hoorde dat gij kwaamt.
Madonna Mira is niet meer hier, zegt gij?
Neen, heer, ik heb haar zien gaan.
Hoe lang heeft zij hier vertoefd?
Ik heb haar laten vluchten, straf mij zoo gij wilt.
Het is hard voor u, heer Montalto. Laat mij zien. Het kan nuttig 'zijn zoo gij Bongardo niet verdedigt.
Zeker niet raadzaam, nu uw dochter er mee gemoeid is.
Is er een andere beschuldiging?
Gij zijt van den Stato, gij weet dat er zijn die deze vrouw hier niet kunnen zien. Uw steun, in elk geval kan schadelijk zijn.
Ik heb niets meer te zoeken. Gegroet, heer.
Rechter en dienaar gaan.
Hij ging naar den raad om u te spreken.
Je hebt mij bedrogen, Borso. Je kunt niet met mij samen wonen voor je mij weer recht kunt aanzien. En jij, dochter, hebt een strengere hand dan de mijne noodig.
Zij heeft meer kwaad gedaan dan je kunt begrijpen. De Pandorra wordt zij genoemd, omdat zij onheil brengt een ieder die haar nabijkomt? Perino was een aanzienlijk man, in de gunst van zijn gelijken en van het volk, hij verdiende het, hij was goed, oprecht, bekwaam - door welk raadsel viel hij voor haar macht? Hij werd valsch voor wie hem het liefst genegen waren. Mijn zoon bedriegt zijn vader, voor haar telt hij geen leven meer. Mijn dochter, mijn Serafina verloor haar geluk, en meer dan dat. Ja, kind, het is om te schreien, dagenlang.
| |
| |
Zoo is zij niet, ik zweer het u.
Perino komt.
| |
VI. Perino, Montalto, Borso, Serafina.
Je bent naar den raad geweest.
Corsini, en de anderen waren er.
Men heeft je niet toegelaten.
Ja. Ik kreeg antwoord dat ik naar huis moest gaan.
Ik begrijp het. Het kon niet verborgen blijven.
Wees hard zoo hard gij kunt. Ik ging om mij zelf afschuwelijk te maken.
Was het toeval dat je het niet kon?
Neen. Mijn domheid. Men laat zich niet bedriegen. De straf komt en ik ben dankbaar.
Zeg mij, Perino, hoe is het gekomen? Ik zal je niet kunnen helpen, maar ik heb je zoolang beschermd dat het mij goed zal doen te denken: zoo vond het lot zijn zwakheid.
Al de jaren dat ik onder uw oogen ben opgegroeid heb ik niets gewild dan wat gij hebt gezien. Hoe kwam het dat ik toen dwaalde van mijn weg? Ik deed wat een ieder goed vond in den raad, ik wist dat het harde vonnis rechtvaardig was.
Toch zei mijn hart dat ik onrecht deed. Honderden vrouwen waren er die het geluk wilden van iedere vrouw, een man, een huis, de kleine kindertjes, honderden waren er voor wie wij geen andere plaats hadden dan waar zij de lasten van onze weelde moeten dragen. Toen straften wij, rechtvaardig zooals gij zegt, maar zij waren het die vielen voor de schuld van anderen.
Wij straffen den dief, niet zijn vader.
Ik dacht ver, ja, maar wie recht wil zoekt soms ver. En hier is het raadsel waar gij naar vraagt: Waarom meende ik dat haar het onrecht meer dan anderen trof? Zij is een dochter van een der onzen, maar ook daarin
| |
| |
waren anderen haar gelijk. Zij riep mij en ik ging. Waarom ging ik? omdat zij riep? was het een bevel dat ik gehoorzamen moest? En toen ik gegaan was kon ik niet terug, toen begon de moeite, het onrecht dat ik zoo ver gezocht had werd op mij gewroken. Ik dacht dat ik mijn plichten kende, ik haatte wat ik mijn zwakheid noemde, ik wilde van dat uur af terugkeeren op mijn weg. Maar waarom bleef mijn geweten helder? Ik zie geen zonde in wat ik niet gewild heb. Maar dit is de waarheid, het kwaad begon toen ik te veel verlangde: van het een, dat ik wilde, kon ik niet scheiden toen ik het van het andere, dat mij gegeven werd moest doen. Had ik, toen zij mij riep en ik ging, gezegd: Mijn stad, ik kan u niet dienen; had ik gezegd: Serafina, ik moet gaan, er zou geen leugen geweest zijn en het grootste kwaad bleef voor mij alleen. Want ik kon niet anders, hoe ik ook wilde. Noem dit mijn zwakheid.
Je was geen meester meer.
Wanneer wij meenen dat wij onze plichten kennen en doen naar onzen wil, noemen wij ons sterk. Wanneer wij gaan waar wij gedreven worden -
Zijn wij zwak. En de sterke die in zwakheid valt is somtijds valsch.
Valsch. Ik heb haar bedrogen, u en allen en mijzelf. Omdat ik behouden wilde wat ik had. Valsch, het ergste valsch, omdat ik ging, ofschoon ik niet gaan wilde waar ik geroepen werd. Neen, ik wilde niet, ik wilde niet. Nooit zal ik het willen. En ik zal sterk zijn zoolang ik mijn wil heb.
Zoo, zoo zul je weer meester worden.
Misschien, als ik mijn straf gedragen heb, vergeeft gij wat ik u gedaan heb.
Ik vergeef het je, want je wordt weer die je was.
Maak haar het oogenblik niet zwaar. Laat ons uitzien naar den tijd wanneer je terug zult keeren.
Hoe er ook beslist is, je kunt in de stad niet blijven.
| |
| |
En als ik moet gaan, zal het om deze schuld zijn?
Éen andere reden ken ik niet. Maar wordt er een andere genoemd, je hebt genoeg ervaring om te weten wat de bedoeling is. De macht is nu bij Rossi's vrienden.
Als iemand om haar gestraft moet worden, wordt ook zij gestraft. De Stato is voorbereid van erger kwaad te hooren.
Zal ik den laster moeten dulden?
Oordeel zelf. Als je je verdedigt wordt de ware schuld vertoond. De laster is onwaar.
Maar heel mijn leven wordt een leugen als ik een onverdiende straf verdraag.
Een leugen dien wij allen kennen duurt niet lang.
Zij zal het niet verdragen.
Dochter, er is genoeg gesproken over de oorzaak van dit leed.
En zij heeft genoeg geleden.
Oordeel zelf. Ik kan niet helpen. Wanneer je terug kunt keeren vindt je mijn hart open.
Bode komt.
Serafina. Kom, laat hem, hij moet alleen zijn.
Alleen, neen, niet alleen! O! wat heeft hij gedaan.
Montalto, Serafina en Bode gaan.
| |
VII. Perino, Borso.
Mij van verraad beschuldigen.
Laat mij zien. Verbannen! Vijf jaren! Het kan niet, het kan niet! Vijf jaren? Vervloekt die het schreef! Venijnige leugen, ik zal gaan, ik zal zeggen dat het een helsche leugen is. Spreek toch, wat zul je doen? Voor zonsondergang, staat er. Zit daar niet zoo stil, man, sta op, kom mee
| |
| |
en schreeuw het uit: wat je ook gedaan hebt, dit niet, dit niet. Spreek toch.
Ik heb nagedacht. Ik zie waar de breuk is tusschen mij en de fortuin, ik zie wat er gebeuren zal. Er zijn tijden dat wij moeten, verzet is marteling, maar wie een groote daad doet, die blijft meester. Niets heb ik gedaan van het oogenblik dat ik moest, niets, dan mij verzet -, als ik gegaan was toen ik geroepen werd was ik verloren. Het lot wilde dat ik zijn gave nam, en omdat ik het niet genomen heb, omdat ik het ook niet overwonnen heb, werd ik verjaagd, verjaagd in de eenzaamheid, gedwongen om zelf te branden in begeerte. Wie van dit vuur wordt aangestoken moet vergaan.
Vergaan? Het vuur dat ons heeft aangevat geeft het geluk zonder einde.
Het verteert, het vernielt. Begeerte is vuur, dwaas die het blusschen wil.
Dwaas die het eindeloos vuur niet wil.
Die dwaas ben ik. Het lot is sterk, maar ook de mensch is sterk. Als het moet zal ik het zijn die verteer en alle marteling zal ik dragen. Ik neem niet wat mij gegeven wordt.
Kom mee dan en sla dien laster neer.
Dat is een spel. Die daar strijden in den raad lasteren zonder het te meenen. Wat ik overwinnen zal is grooter en hoe ik het doen zal moet ik nog leeren. Ik ga. Hoe staat de zon?
Haast je, de klok zal dadelijk luiden. Waar is Mira heen?
Serafina heeft haar laten vluchten.
Het is beter dat ik haar niet weerzie.
Vreemde wereld. Voor den een is het leven waar zijn verlangen is, voor den ander - waar?
Mira komt
| |
| |
| |
VIII. Perino Borso, Mira.
Mira! je doet mij pijn - waarom nog hier?
Voor den avond zou ik je zien.
Kom terug met mij, de avond valt, ik zal je rustplaats zoeken. Nu ik in mijn vaders huis niet wonen mag wil ik hier niet zijn. Draal niet, Perino, ga nog bij het zonlicht.
Door mij is het gekomen. Maar niemand is zoo ellendig dat hij nooit verkozen wordt tot iets goeds. Kan dit een teeken zijn? De menschen hebben ons beiden uitgestooten, mij toen mijn hart de eenige waarheid leerde, jou toen je die waarheid zag. Ik zal geen droefheid hebben, niets kan ik voortaan doen dan bidden, dat je dit vergeet. Laat de kleine zorgen hier - kunnen wij niet vrij en groot zijn zooals wij geboren worden?
Kom mee, kom mee, Hij is sterk.
Jij ook hebt te lijden, omdat je goed was.
Er is geen leed voor mij, geen woord wil ik er voor. Alleen, kom mee, voor hier de zwaarste slag valt.
Wij kunnen elkaar niet weerzien, o mijn goede vriend. Hij weet hoe ik moet gaan, laat mij.
Perino, beveel dat zij mij volgt.
Neen, den weg waar het wachten is ben ik voorbij. Hoor mij, spreek, moet ik blijven of zullen wij doen wat dit teeken zegt: jij, zegt het, die den smaad gekend hebt zoolang je een vrouw was, die onder de verachtelijkste hardheid slecht werd, die verjaagd werd als een schurftig dier, jij zult het eene dat je onaangeroerd behieldt aan hem overgeven, onaangeroerd: hij, die zuiver bleef, die opstond toen zij geslagen werd, hij, die gezien heeft het eenige dat bestaat, hij zal je hart nemen in zijn hand, daar zal het warm zijn zoolang hij leeft. Zie, Perino, zie toch, de wereld is groot, de wereld is goed waar wij samenwonen, de zon is overal. Alle menschen smachten naar dit wat ons gegeven wordt, waar zijn er twee zoo te zamen? Wat deert ons als je wegdoet de gedachten waarin je bent gegroeid, als je afschudt de banden die je bonden, als je de toekomst neemt en roept: Dit is de waarheid, zij is bij mij ook voor dit korte leven. De wereld is schoon voor het open hart, een
| |
| |
paradijs voor menschen zooals zij geschapen zijn. En moeten wij in onze blindheid toch vergaan, is het dan niet eerlijk dat allen zien wat wij zijn? Wij moeten het zijn, zie toch de dwaasheid anders te willen dan zoo het moet.
Door mij. Hier was ik slecht, de stad heeft mij zoo gemaakt. Ik zal haar niet vloeken. Ik zal haar niets verwijten, al is zij erger dan al de Pandorras die zij maakte. Maar breng mij in een andere stad, er is zooveel in mij dat zal opengaan. Hier - o, kan ik nog kleiner worden?
Ik heb gezegd: ga, kom niet terug. Je hebt mij niet verstaan.
Ik heb je goed verstaan. De pijn had mij zwak gemaakt, er moest een einde zijn.
Hoor, het werk is gedaan. Kom, ik smeek je, kom.
Vijf jaren zal ik die klok niet hooren.
Hoor, de stem van Firenze zegt het. Ik zal het doen.
Je bent bij mij voor eeuwig.
Daar? Heilige Moeder! Neen, neen, ik wil het niet. Hier, met mij.
Het is licht te dragen, want hij komt.
Mira en Borso gaan.
Mijn stad, mijn stad - Firenze!
Nanni komt.
Heer. Wordt wakker, heer. Heer.
Ja, maar het is nog licht. Er is iets gebeurd. Heer Ruffini is weggehaald. En Madonna Mira -
Borso, Rechter en dienaar komen.
| |
IX. Perino, Borso, Nanni, Rechter.
De wacht heeft haar meegenomen.
| |
| |
Heer Bongardo. Gij weet wat bevolen is.
Er zijn edele zonen ginder die Firenze noodig heeft. Zij zal u wachten.
Wie haar kent keert tot haar weer.
Perino, Rechter en dienaar gaan.
| |
Vierde bedrijf.
Fiesole, zaal in Mira's huis. Avond.
| |
I. Cintia, Montalto, Valdarno.
Heer Valdarno zal aanstonds komen.
Heer Rossi is bij hem. Gij hoeft niet zacht te spreken, madonna is weer beter.
Ja heer, meer dan twee maanden lag zij in bed. De arts uit Padua, die haar redde, zegt dat zij in dit land niet leven kan.
Het is de oude vraag, waarom de een meer dan een ander krijgt.
De hemel telt de tranen niet. Dus gaat zij heen?
Het zal wel moeten. Hier komt heer Valdarno.
Valdarno komt.
Mijn vriend, 't is lang geleden dat je mij bezocht. Ik roep je straks, Cintia.
Cintia gaat.
Ik hoor dat je dochter genezen is.
Mijn dochter, natuurlijk, alleen van mijn dochter spreekt men.
Vergeef mij, mijn stem wordt oud, mijn ooren, mijn oogen worden zwak. Wat zal ik je zeggen van mijn dochter?
Er was nooit vriendschap tusschen ons, Valdarno. Maar ik begrijp meer nu ik zelf een dochter heb en
| |
| |
zorgen, die grooter zijn dan al de bitterheid van onze jonge jaren. De kwade gedachten vallen de eene na de andere af.
Dan zijn je zorgen niet groot genoeg.
Dat vrees ik, en daarom kom ik hier. Versta mij wel. Wij hebben niet de macht, maar je weet wat wij nog kunnen. Het is mogelijk dat wij ons niet verzetten tegen het nieuw gezantschap naar Borgia.
Het zouden moeten zijn die deze eer verdienen en voor Rome hebben wij mannen noodig, scherpzinnig en betrouwbaar.
Rossi, wellicht. En ook de naam Valdarno klinkt goed Toscaansch, hij zou de overweging waard zijn.
Hoe is de koop? Spreek vlug, op mijn jaren geeft men veel om zijn plaats terug te krijgen.
Ik verlang mijn neef Bongardo weer bij mij thuis te zien.
Hoe kan ik dien prijs betalen? Vraag het Rossi of een der anderen.
Zou hij niet gaarne met madonna Mira naar Rome gaan?
Zeker, gaarne, als zij het wilde.
Kan zij niet inzien dat het verstandig is? De gebeurtenissen hebben geleerd dat er òf voor haar òf voor Bongardo geen plaats is in Firenze.
Ja, konden wij haar genezen van die verblindheid, veel verdriet zou niet geleden zijn. Zij kan niet blijven, tenzij een huwelijk borg is voor haar eer, en 't is mogelijk dat zij dit verkiest. Een vrijbrief voor Bongardo, zeg je, beteekent -
Rome voor Rossi en voor je zelf.
Zou het laatste van mijn leven zoo goed zijn? En jij komt mij dit brengen? Is dit louter vriendschap?
Ik krijg mijn dochter weer, jij krijgt meer dan dat, en als wij elkaar dit gunnen ontwaakt de vriendschap.
Ik vergat het, je hebt ook een dochter. En Bongardo staat haar nader dan een neef. Wel, ik gun het je, ik hoop dat het deel dat ik gehad heb je bespaard mag blijven. En Rossi ook zal het je gunnen, als Mira hem
| |
| |
wil geven wat hij vraagt. Zij is het die over ons beschikt. Wij verschilden altijd veel, Montalto, van onze vroegste jaren af; zie nu hoe wij hierin gelijken, dat wij beiden oud zijn en dat de korte tijd die ons nog rest van onze kinderen afhangt, - van één kind dat al zooveel droefheid gaf.
Laat hier de keer zijn van haar leven.
Ik heb het lang gesmeekt, ik smeek het nu. Kom, Rossi is in mijn kamer, laten wij dit met hem bespreken. Cintia!
Cintia komt.
Vraag madonna mij hier te wachten, ik moet haar zien voor zij gaat slapen.
Montalto en Valdarno gaan.
| |
II. Cintia, Dino, Ciprian.
Dino en Ciprian komen.
Ciprian terug, dat is een goede boodschap. Het nieuws, gauw, ik ga het haar zeggen.
Bedaar kind, laat hem met rust, hij heeft heel den dag gereisd. Zou het nieuws zoo vroolijk zijn? Hij is ver weg geweest, dat is al en het maakt de dagen hier niet lichter.
Wat is er dan? Is het toch gebeurd? Toen ik ging zei zij dat Rossi het ergste voorkomen zou.
Toen je ging - hij deed zijn best, denk ik, maar den dag daarna stond zij op de Piazza, je kent het spel.
Daar kwam ik voor. Maar nog eer het begon nam de wacht mij mee naar de Signoria, waar de zaal te donker was, alleen het gejuich kon ik er hooren. Als je alles weten wilt, veertig slagen kreeg zij, en het brandmerk op het voorhoofd.
Zoo doen de wilden met hun ontuig, zoo doen
| |
| |
de heeren in Firenze met een vrouw die naar haar stad terugkeert. Hoe kon zij blijven toen 't gebeurd was?
De oude heer eischte haar terug en Rossi gaf zijn woord voor haar. Een groote gunst gaf toen de balie: drie maanden mocht zij blijven, maar aan het eind daarvan moet zij weer weg. Tenzij zij verstandig wordt en Rossi trouwt. Had die vervloekte Bongardo niet bestaan, het zou niet gebeurd zijn.
Drie maanden? Die tijd is om.
Nog een paar dagen, dan is het beslist. Maar zij is te zwak om nu te reizen.
Het hoofd is nog niet genezen. Zij klaagt niet, zij spreekt niet van pijn, maar zij ligt heel den nacht met open oogen. De koortsen zijn voorbij, maar ik zie het aan haar gezicht, er is iets dat haar verteert. En zij weet het, al spreekt zij geen woord er van.
Alleen Bongardo is in haar gedachten, drie, vier keer daags vraagt zij: Is er bericht van Ciprian?
De arts zegt, zij moet naar een ander land. En zij weet dat zij hier niet blijven kan, vanmiddag nog, toen ik kwam om haar te kleeden, zag zij naar buiten en zei: Er komt een stilte over het huis die ik niet verdraag, ik blijf hier niet. De stilte, Ciprian, o ik verlang naar het einde van dezen tijd, de stilte hier is niet te dragen.
Ik, die mij schamen moest over mijn stem, ik zing soms om te hooren dat hier menschen wonen.
Is er kans dat zij aanneemt wat Rossi wil?
Nu die ander niet komen kan zal zij verstandig zijn.
Niets, zij zegt niets. Maar ik geloof niet dat het kan. Ach, ik durf niet te zeggen wat ik denk.
Stil, lief kind. Zeg haar dat ik er ben, zij zal mij dadelijk willen hooren.
Ja, ik ga. Is het goed nieuws?
Alleen dat het Bongardo goed gaat en dat nieuws is goed voor haar. Ga nu.
Cintia gaat.
Je bent wijs genoeg om het te raden. Herinner je je waarom zij hier terugkwam?
| |
| |
Ik dacht toen dat ik wist waarvoor wij vreezen moesten. Wel? Ja, van dien tijd af moet er veel geleden zijn, en zij had toen al genoeg gehad.
Dat is het wat ik denk, en niet ik alleen misschien; dat is het wat het huis zoo stil maakt.
Je kent de kracht niet waarvan zij leeft zoolang Bongardo ergens op de wereld is.
Maar toch vreezen wij allen hetzelfde. Ach, maar als het moet gaan wij verder, ieder op zijn weg.
Hoe lang zijn wij hier geweest?
Zes jaren ik, jij kwam een jaar te voren. Als ik hier vandaan moet ga ik in het leger, 't is eender waar. Zij is de eenige aan wie ik ooit gehecht was.
Roep geen droefheid op met droevige gedachten. Als je iets goeds voor haar wilt doen, help mij dan. Wij moeten haar bij Bongardo brengen, er is geen andere weg voor haar.
Ik denk dat Rossi een verstandiger keus zou zijn.
Een vrouw die naar haar hart wil kiest met zuiverder verstand dan wij.
Mira en Cintia komen.
| |
III. Mira, Cintia, Dino, Ciprian.
Geef mij die luit, ik heb lang niet gespeeld. Ben je eindelijk terug. Ciprian? en niet veranderd? Hoe lang, hoe lang is het geleden dat je ging? Je bent wel alle landen door geweest, je hebt veel moois gezien, en ik denk, je vergat dat ik hier wachtte. Speel jij, Cintia, ik kan 't niet meer.
Lieve madonna, laat mij eindelijk uw hand weer kussen.
Is je stem veranderd? Ik hoor er iets dat mij doet denken aan het zoete van den zomer, zoo zacht als het tortelen van een duif. Dat ik dit vroeger nooit gehoord heb. Maar een mensch verandert soms, en als hij ouder wordt komt er een zachtheid in zijn hart die in zijn stem te hooren is. Spreek nog eens, Ciprian.
Een zacht oor is het dat de zachtheid hoort. Want ik ben niet veranderd en ik ben maar weinig ouder dan toen ik ging. Wat u aan den zomer denken doet is de zachtheid van uw gedachten.
| |
| |
Dan ben ik zelf ouder geworden, want deze zoetheid hoorde ik nooit.
Wij leven soms in één dag meer dan in vele jaren, en het is maar een woord te zeggen dat het leven ouder maakt. Oud worden wij wanneer het leven ons ontgaat, maar wie meer ziet, meer hoort en meer bemint, die is niet oud; hij heeft het schoonste van de jeugd die van het leven de zoetheid hoort.
Het leven ontgaat wie veel bemint.
Zooals de zomer gaat wanneer de aarde hem heeft liefgehad, zooals de tuinen geuren na een warmen dag. Maar de warmte keert terug voor den nieuwen bloei, maar de aarde wacht en de zomer keert altijd weer.
Moet zij dan altijd wachten, ieder jaar?
Zooals er altijd jeugd is die zucht naar wat komen moet en altijd rijpheid die zucht uit overvloed.
O Ciprian, altijd, altijd weer, dat is een heerlijke gedachte. Maar is ook overvloed die altijd duurt niet heerlijk?
Dien heb ik nooit gezien, in de wereld niet en in mijn droomen niet.
Heb je nooit gedroomd van iets dat eeuwig is? heb je nooit gezucht om iets dat niet kan zijn? Dan was je nooit gelukkig.
Zoo is het, madonna, dat was ik nooit. En toch heb ik veel gezucht.
Het geluk is in het zuchten.
Om iets dat niet kan zijn?
Iets dat eenmaal zijn moet als er geen zucht meer is.
O schoone vrouw, gij zult het geluk zien, die het allerlaatste zoekt, zooals de hemel leert.
Noem je mij schoon? Waarom?
Omdat gij hoog zijt boven mijn kleine vreezen.
Zie je den doek niet om mijn hoofd? Waarom verberg ik dit?
Om ons te verbergen hoe klein wij zijn.
Ik was schoon, maar hier binnen was ik leelijk en dat is op mijn hoofd geteekend, dat ik het nooit vergeten zal.
Vergeet het, vergeet dat wij niet schoon zijn zooals gij.
| |
| |
Het is goed te hooren dat je mij schoon noemt, ik weet nu van waar die stem komt.
Ik weet het. Alleen ken ik den naam niet van de plaats waar hij gesproken heeft.
Ik had hem gevolgd en niet gevonden, van stad tot stad. In Bologna eindelijk kwam zijn dienaar en waarschuwde mij hem niet te zoeken. Ik hield mij rustig, ik wachtte.
En op een avond kwam hij en nam mij mee naar buiten. Eerst sprak hij niet, maar ik voelde dat zijn stilte een andere was dan ik gevreesd had.
De stilte waarin de toorn broeit, de toorn die u in de pijnen wierp.
Dat is voorbij, wij zijn dien tijd voorbij.
Ja, dit was een grooter stilte. En eindelijk sprak hij, maar niet veel.
Moet het hier zijn of daarginds?
Madonna, hij sprak als een hopeloos mensch.
Je hebt het niet verstaan. Hoe waren de woorden?
Zeg haar dat ik 't zie komen, zei hij, mijn hart moet bij haar zijn, maar ik wil het niet. Zeg haar dat ik buiten mijn stad niet leven kan, laat zij niet blijven.
De woorden zijn hard, hard als de wereld, maar de stem die sprak, die is de waarheid.
Zooals de zomer die voorbij is. Maar de zomer komt weer.
Waar het zoete leven is keert de warmte weer. Ik zie dat hij komen zal.
Wees stil, Cintia. Wie weet een plaats waar wij kunnen leven, wie weet de mooiste plaats?
De zeekust, de zeekust van Venetië, daar zul je slapen in gezonde lucht.
Fiesole, zeg ik, hier is uw land, madonna.
Zoo zou ook mijn vader spreken. En Ciprian?
| |
| |
Iedere plaats is goed waar ik u volgen mag.
Mijn wijze vriend. Hoeveel dagen zijn er nog?
Laat dit de laatste zijn. Die zucht, Ciprian, ging maar wat eenmaal zijn moet. Komt dan, maakt alles voor de reis gereed.
De zeekust, waar het zacht is, waar je mij brengen wilt.
Valdarno komt.
| |
IV. Mira, Valdarno, Cintia.
Nog niet in bed, kind? Goed, ik heb nog iets te zeggen. O, Ciprian, ge zijt lang weg geweest.
Uw dochter, heer, zond mij op reis.
Wij zullen er later over spreken. Laat ons alleen.
Ga, en Dino ook, doe wat ik gezegd heb. Maar Cintia, blijf. Ik heb dit noodig, maak den gordel vast en leg dien zoom wat hooger.
Ciprian en Dino gaan.
Wat heb je mij te zeggen? Over drie dagen moet ik gaan. Ik kan ook blijven, als ik bij Rossi blijf. Is het dat?
Ik zie dat je er over hebt gedacht. Maar ik heb nog iets dat je niet weet. Mira, denk eens hoe mijn leven is geweest, hoe het zoo werd, en als er nog iets van liefde in je over is, zoek dan of je de verwoesting van dit leven goed kunt maken. Ik krijg mijn naam terug, eer en een hooge plaats, als je zijn vrouw wordt; ook Rossi krijgt onderscheiding en samen gaan wij naar Rome, aan het pauselijk hof.
Kan je niet zonder mij gaan?
Rossi en onze vrienden hebben het in hun macht of de gewezen kanselier terug kan keeren. En keert hij terug dan hebben de anderen het in hun macht ons bij te staan.
Bedenk je niet dat ik hier wil zijn als hij terugkeert?
| |
| |
Wat baat het of wij er aan denken? Je weet, hij kan voor jou niet zijn.
Het staat niet in de wet.
Maar hij keert niet terug, tenzij Rossi het verlangt.
En ik kan gaan waar hij mij wacht.
Het is niet gebleken dat hij je gaarne ziet.
Als het mij zelf zou blijken zou ik gaan waar niemand mij meer vindt.
Denk ook aan anderen, dochter, aan zijn verwanten, aan Rossi en aan mij.
Verlangen zijn verwanten hem terug?
Montalto bood ons zijn vriendschap. Het schijnt dat hij zorgen heeft over zijn dochter, en dat het hem veel waard is Bongardo terug te zien.
Veel sprak hij niet van haar. Ik zag dat hij zijn leed verborg, maar uit een enkel woord, een zucht, een oogopslag begreep ik dat dit hem dreef bij ons te komen. Zijn dochter, je weet het, is aan Bongardo naar de wet verloofd, en als zij zelf haar hart gaf begrijp ik dat zij kwijnt om hem. Zij is jong.
Zei Montalto dat zij ziek was?
Neen, niet ziek maar zij kwijnt, dat weet ik.
Die ziek geweest is, ja, en die mij veel zorgen heeft gegeven.
Wat je mij te zeggen hebt is eenvoudig, maar wij spreken zoo dat wij het niet begrijpen.
Laat ik het je eenvoudig toonen. Je kent de plaats die je in Firenze hebt: je wordt hier niet geduld dan eerbaar, de vrouw van een eerbaar man. Hier is een eerbaar man, nu, neem wat hij je biedt, en er is een eind aan alle zorg.
Je bent dan waarlijk een dochter van een Valdarno, je bent een vrouw die men eerbiedigt en het geluk waar je recht op hebt komt in je huis; Rossi, die een goed man is, die gedaan heeft wat hij kon, krijgt dan zijn loon; ik, die zonder mijn schuld moest lijden, zie nog lichte
| |
| |
dagen. En anderen ook brengt het niets dan goed, Montalto en de zijnen en hem wien je het zeker gunt.
Ik heb het al vaak gehoord.
Mira, moet ik op mijn knieën vallen?
Rossi komt.
| |
V. Mira, Valdarno, Rossi.
Spaar het mij. Het is genoeg. Laat ik je toonen hoe eenvoudig het is. Mazzeo, hoor.
't Is laat, na een nacht van rust kun je beter oordeelen. Wij kunnen wachten.
Maar ik niet, het is genoeg. Hoor. In een stad van marskramers kent men van ieder ding de waarde, denk ik. Wat is de waarde van een hooge plaats? Wat van een onderscheiding? Wat van een huwelijk? Wat is de waarde van een vrijbrief van een banneling? Veel, veel, je kunt het moeilijk tellen. En ik? Wanneer een kind voor het eerst bij zijn moeder ligt geeft niemand er een kwatrijntje voor; later, als zij mooi is, kan men berekenen hoeveel zij als bruid zal halen. Maar mij heeft niemand ooit iets meer gerekend dan het voedsel- van een dag. Hoe komt het dat nu een groot heer mijn vader en Rossi een hooge plaats biedt, dat Rossi den kostelijken vrijbrief geven wil, dat Montalto den bruidschat gereed houdt voor zijn dochter, - alles, alles wanneer één als ik maar wil? Hoe komt het? Is het zooveel waard wat ik te geven heb?
Een mensch geeft niets zonder iets te nemen, hij wordt gedwongen te ruilen voor hetgeen hij noodig heeft.
Schaam je, schaam je dan zoo'n hoogen prijs te bieden voor iets dat geen waarde heeft. Want wat nu van mij gevraagd wordt heeft geen waarde, 't is niet te koop. Je vergt te veel.
Wat ik verlangde was een gift.
En nu het dat niet zijn kan wil je ruilen. Ik heb veel geruild, maar mijn leven behoort niet mij.
Ik wilde je mijn gelijke maken.
Ik wilde niet. Toen boodt je een prijs en het was slavernij waarin ik leefde.
Je onbillijkheid is voor anderen bestemd.
| |
| |
Anderen kwamen om wat ik openlijk te koop hield. Schaam je dat ik ooit daartoe gedwongen was.
Ik? Wat schuld heb ik daaraan?
Hoe vrijwillig, je zou het geweten hebben als ik niet al die jaren gezwegen had, als ik je gezegd had hoe ik je verachtte.
Dan moet ik nog je eerbied winnen.
Als het niet te laat is. Begrijp je nu hoe eenvoudig het is? Wat heb je van mij gemaakt?
Bij al het leed dat ik droeg nog dit verwijt.
Wie heeft mij heel mijn leven vervolgd met handel? Hoeveel bieders heb je aangebracht voor een eerzaam huwelijk?
En hadt je eenmaal aangenomen dan was je niet -
Wat? Voorzichtig, ik verdraag niet veel meer. Ik begin te haten. Had ik niet een moeder? heb je niet gezien dat zij een kind kreeg? Is een kind van een vrouw niet een mensch? Toen ik na al die afschuwelijkheid, na al dat vuil van valsche woorden, valsche ducaten, en valsche verachting -, ja valsch, want je bent allen even verachtelijk als ik -, toen ik na al die ellende eindelijk, eindelijk vrij en zuiver werd, heb je toen gezegd: kind, mijn kind, nu het hier binnen schoon is zal ik je beschermen, dat je dit behouden mag, want dit is je leven. Je hebt mij laten gaan omdat ik niet langer dienen kon, je hebt je geschaamd omdat ik hiervoor gemarteld werd, je hebt, toen ik op het bed lag waar dit lichaam bijna verging, aan niets gedacht dan waaraan de slavenkoopers denken. Moeder, o Moeder Gods, moet ik zoo wreed zijn? is het niet genoeg wat ik gehad heb? moet ik met mijn pijn een oud mensch slaan! O!
Kom, Cintia, breng haar naar bed.
Je hebt het gehoord, een oud mensch slaan, zegt zij.
Kom, heer. Het verdriet dat anderen haar deden wreekt zich op u. Laat ons gaan, dat haar verdriet niet grooter wordt.
Rossi en Valdarno gaan.
| |
| |
Nu komt de vrijheid, liefste. Stil, wees stil. De zeekust en gezonde lucht. Wees rustig. Kom, en zie toe wat ik pakken moet.
Laat mij even, straks zal ik opstaan. Het is nu stil. Zijn de deuren open?
Ja, het is een warme avond voor dezen tijd, een stille avond.
De laatste zomerwarmte gaat. Zal het goed zijn aan de zee?
Je zult er blozen van het zuiver licht.
Zal het mij vergeven worden?
De heiligen zien in het hart.
Zal hij het mij vergeven?
Serafina komt.
| |
VI. Mira, Serafina, Cintia.
Is Mira hier? Zoo laat, denk je, en heel den weg in donker? Ik kon het makkelijk vinden, want ik zag Borso dezen weg gaan en ik volgde hem. Mijn vader mag het niet weten, hij zou denken dat ik verdriet had. Maar waarom zit je zoo stil? en zegt niets? en verbergt je gezicht? Ik ben Serafina.
Zij is moe, de tranen komen van vermoeienis.
Ja, dat begrijp ik wel, ik ben zelf zoo moe dat ik niet slapen kan. Maar wij kunnen niet stil zitten. Mira, hoor je mij.
Het is zoo lang, zoo lang geleden dat je het gezegd hebt, ik herinner mij niet goed meer wat. Maar ik herinner mij nog wat ik moest doen en hoe kan ik het als hij niet komt. Je moet hem zeggen dat ik wacht.
Dat weet ik. Hij is ver weg. Hij schreit om zijn stad, want hij is hier geboren, in het huis waar hij woont. Hij moet gauw komen, zie, hoe mooie dagen er nu geweest zijn.
Wilt ge niet zitten, madonna?
Kom hier bij mij. Hij is verbannen.
Maar 't was voor vijf jaar, niet langer. En
| |
| |
als hij terugkeerde zou ik voor hem zorgen, was 't zoo niet? Je hebt het mij zelf gezegd.
Ik heb het je gesmeekt. Maar als hij niet wil?
O, dan kan het niet. Als hij wil dat jij het doet zal het beter zijn.
Neen, neen, ik ben niet eerlijk, ik zeg zooals het niet is. Hij heeft duidelijk gesproken, zijn wil is om bij jou te zijn, niet bij mij.
Waarom komt hij dan niet?
Omdat ik hem weerhouden heb, ik houd hem gevangen; omdat er een tijd komt dat hij moet.
Ik begrijp je niet. Ben je wreed?
Moet? Kun je niet willen wat hij wil?
Kun je 't niet altijd doen?
Zoo spreekt hij. Het is nu stil, ik zal het zeggen. Toen ik in de wereld kwam werd hier het vuur gelegd, niet een licht dat straalt, maar het vuur dat brandt, dat neemt wat het noodig heeft om te branden. Ik, ik ben slecht. Ik ben hier niet om goed te doen, ik ben hier niet om kinderen te brengen. Ik vernietig om zelf te leven. Ik ben de begeerte.
Mira, je hebt pijn gehad, ik hoor het.
Arm hart, in die zachte borst.
Maar, zeg mij, ik hoef toch niet klein te zijn?
Je wilt het niet, je wilt het niet.
Mijn wil kan goed zijn, altijd zeg je, altijd?
Doe haar geen pijn, zij kan niet meer.
Is het klein altijd te doen wat anderen willen? is het klein te leven zonder hoop, zonder bidden?
Als wij 't niet doen, hoe kan hij leven?
O, laat dit de laatste avond zijn, kom mee en rust.
Hij? Hij weet wat ik doe. En ik kan bidden eenmaal zoo groot te worden. Ik heb je eens gesmeekt meer dan zijn vrouw te zijn. En je bent het, ik zie het nu. Hij komt terug, als hij het waarlijk wil.
Zul je hem dadelijk schrijven? Iedere dag daarginds is vreeselijk.
| |
| |
Nu nog. Wacht. Wie speelt zoo laat nog in den tuin? Cintia, vraag Rossi hier te komen.
Ik smeek je, denk nog even. Morgen gaan wij.
Ik heb veel goed te maken. Roep hem.
Cintia gaat.
Ik kan 't niet helpen, het is van blijdschap. Maar schrei je ook?
Van blijdschap, dat ik je zoo in mijn armen heb. Ga in de zaal hiernaast, wacht, ik zal je aanstonds zeggen wanneer hij komt.
Serafina gaat.
| |
VII. Mira, Rossi.
Rossi komt.
Zang in den tuin.
Je kunt vergeven wat ik gedaan heb. Je hebt alles gezien, je weet dat ik verdriet gehad heb. Ik ben verward geweest. Ik had zooveel te denken al die nachten dat ik niets meer begreep.
Je was eerlijk, je zei wat ik lang had moeten weten.
Ja, ik was eerlijk toen ik zei waar mijn hart is. Maar dat kan niet zijn. Ik ben dwaas geweest te willen wat ik verlangde, terwijl ik zag dat het niet kon.
Als het gekund had zou ik je niet verhinderd hebben.
Een vrouw die dit zoo voelt is dwaas. Maar het ergste is voorbij. Ik heb hem in den weg gestaan, ik zie het nu, ik heb mijn vader ongeluk gebracht, ik heb jou niet gedaan wat je mij gedaan hebt. Ik wil van mijn leven redden wat ik nog kan. Laat Bongardo terugkeeren.
Er zal morgen een bode gaan.
Zal ik mijn vader zeggen dat hij zijn plaats terug krijgt?
Zang in den tuin.
Wie de bloemen van de lente
Niet voor zijn lief vergaart,
Wie de zangen van de jonkheid
Niet voor den hemel zingt,
Wie van ongekende vreugde
| |
| |
Die zal gaan met leege handen,
Geen zomer bloeit voor hem,
Die zal zuchten in de grijsheid,
Geen jubel hoort zijn ziel,
Die zal wachten of te morgen
Laat de liefde van mijn liefste
Zal de liefste van mijn liefde
Je vader gaat naar Rome, Montalto houdt zijn woord.
Dank je, ik zie dat je vergeven hebt.
't Is meer dan vergiffenis. Begrijp mij.
Ja, ik weet het. Een tijd van rust zal mij genezen.
Je jeugd komt dit leed te boven, het leven is rijk voor een die dit geleden heeft.
Mijn hart zal vergeten en anders worden. Het zal je kennen, het zal opengaan voor wie het zoo beschermde.
Ik zal hopen dat ik dan komen kan, ik zal zwijgen en uitzien naar dien tijd. Waar wil je gaan om te rusten?
Waar jij wilt wonen, of waar je mij zendt.
Heb je een plaats bedacht waar je het liefst wilt zijn?
De stilte van de zeekust zal gezond zijn. Maar daar is het eenzaam, ik vrees mijn gedachten in de eenzaamheid. Laat mij bij jou zijn.
Je hebt mij geleerd te verstaan. Als eerst het hart genezen is en het opent zich voor mij, dan zal ik vragen of ik het nemen mag.
Mazzeo, ik zeg dat ik vrees in de eenzaamheid, ik wil redden wat ik kan en ik vraag je mij te helpen.
Ik help je zoo. Dit is geen oogenblik om te zeggen wat je zegt. Dit is geen oogenblik voor mij.
Ik vrees het volgend oogenblik.
En zoolang je vreest kan ik niet zeker zijn.
Maar als je helpt ben ik veilig. Mazzeo, ik ben vernederd; ik vraag nu voor mij zelf.
Je hebt mij geleerd de waarheid van het hart te
| |
| |
zoeken. Vraag mij niet te doen wat je daar straks nog hebt verafschuwd.
Je wilt eerst toonen dat je goed bent, maar ik geloof je.
Ik wil dat je eerst zoo sterk zult zijn dat je niet meer vreest, ik wil dat je je niet vergissen zult. Laat mij nu recht doen, ik die je gekweld heb. Ga naar een stille plaats hier ver van daan. Ciprian zal mij schrijven, en wanneer de blos weer terugkeert op je gezicht zal ik vragen of ik komen mag.
Wil je mij niet beschermen?
De bescherming die je nu noodig hebt kan ik niet geven.
Nu niet, 't is waar. Maar wie zal mij dan helpen?
De jeugd, de kracht die in je is.
't Is moeilijk den weg te vinden. Zal het nog veel zijn wat mij wacht?
Ik wil je nu niet hooren want als ik mij nu vergis kan ik mij zelf niet meer vergeven. Ga slapen. Bongardo keert terug, je vader krijgt waar hij zoolang op hoopte.
Ik leef om dit merk uit je hart te wisschen.
Ik zal aan je denken als aan dien zang daareven.
Rossi gaat.
Wat is daar? Cintia! Wie is daar? Antwoord.
Dino en Ciprian komen, Borso dragende.
| |
VIII. Mira, Borso, Ciprian, Dino.
In den rug verraderlijk gestoken.
Wij kwamen buiten om dien zang te hooren, wij vonden hem achter de laurieren, hij riep ons door zijn zuchten.
Ruffini had verwanten die Ruffini heeten. Maar de steek is goed, vriend, de pijn gaat gauw voorbij. En bloed wil bloed.
| |
| |
Ik zie je nog. Ik ben vaak in den tuin geweest voor niets.
Ik heb hem eens gezien, maar hij liep heen.
Ik dorst niet na dien dag. Raak mij niet aan, het brengt geen goed.
Ja, zoolang ik kan. Zeg Serafina -
Zeg dat zij vergeet. Mijn vader ook, dat hij vergeet.
Hem, wat zal ik hem zeggen?
Een kort leven hebben wij. Zeg dat ik 't hem lang toewensch. Van het geluk kan ik niets zeggen, daarover is beschikt. Want ik heb 't ook.
Kort, te kort voor al het verlangen. Maar alles wat hier verborgen is zal eenmaal groeien. Het hart is groot.
Ik heb het gezien in je oogen. Ik hoor het in je adem. De tijd is klein, maar ik kom eenmaal waar ik naar smacht. Het kan niet vergeefs zijn.
De hemel is voor allen die dit dragen.
Niet langer dan een droom.
Stil. Ik zal het niet vergeten.
Je naam is zoet. Ik zou willen zingen.
Zijn hoofd heeft uw arm niet noodig. Kom, madonna.
Zal de hemel wreed zijn? zal de hemel mij Pandorra noemen?
De hemel is door menschen niet gemaakt.
Zoo zacht als een kind was hij.
Hij zal uw zuiverste getuige zijn.
O, Ciprian, het lot wist dat ik vluchten wilde, het heeft zich gehaast om hem te treffen.
Kom mee. Roep Cintia, madonna wil naar bed.
Help mij hem naar de andere zaal te brengen.
Nog niet. Ik wil voor hem bidden. Ik zal je roepen.
| |
| |
Ja, sterk, wat er ook komen mag. Het is niets dan het oogenblik, dat komt en gaat. Het wordt nu licht in mij.
Ciprian en Dino gaan.
| |
IX. Mira, Perino.
Perino komt.
Ik heb gebeden dat ik eenmaal terug mag geven wat ik nam.
Er was geen beter tijd voor hem. Ik had het zelf gedaan om hem de wreedste pijn te sparen, ik zou zijn vijand niet geweest zijn.
Het leven had hem lief, dat was zijn vreugde; er was geen kwaad dat zijn hand moest doen en daarom zong hij.
Ik heb gebeden dat hij de laatste zijn mag.
Heb je ook voor mij gebeden?
Je komt te vroeg. Morgen zou de wereld voor je open zijn.
Zoo ver zijn wij weg geweest dat wij elkaar niet meer verstonden. Weet je nog waarom ik je weg zond, weet je nog waarom ik gaan moest?
Hoe zou ik begrijpen waarom de eene dag den anderen volgt? Ik heb het nooit geweten.
Ik kom doen waar ik toe gebracht ben.
Laat mij dichter bij je zijn, zeg alles. Heb je zoo geleden? en heb ik 't gedaan?
Ik ben de laatste die door jou niet leven kan.
Zijn wij zoo ver weg geweest? Als ik zit, als ik slaap, als ik denk, als ik droom is iedere adem van mijn borst voor jou en iedere warmte die ik voel. Ik ben zoo dat wat ik ook voor anderen of voor mijzelve bid een gebed is dat jij de eerste zijn mag die van mijn leven leeft, en heb je dit niet verstaan? Er was een tijd dat ik dacht: ik moet hem hebben, voor eeuwig. Er was een tijd dat ik niet anders voelde dan dit vuur. Maar 't is niet meer zoo, ik heb mij zelf niet meer, het is nu licht en rustig. Vreemd
| |
| |
dat het hart zoo groot kan worden. Vroeger verlangde ik lief te hebben en ik had niemand lief. Nu is het zoo groot gekomen. Hij heeft het nog gehoord. Serafina's hand was zacht in mijn hand, zooals de hand van mijn kind zou zijn. En al de anderen kan ik nu kussen. O, maar nu ken ik die heerlijkheid.
Nu zie ik hoe schoon je bent.
Ja, dat ben ik. Hoor, Perino, het is laat, het is geen tijd om veel te spreken, maar dit moet ik zeggen omdat ik voor mijzelf niet rechtvaardig ben geweest. Ik dacht dat ik altijd hard was tot aan dien eenen dag op de Piazza, maar de grootheid die ik voel is altijd hier geweest van het allereerste dat ik mij herinner. Het zal mijn moeder geweest zijn, misschien ook was 't een ander. Het was een warme dag, ik denk een morgen, omdat ik die zachtheid enkel van den morgen ken; ik zat op het gras, boven mij waren twee oogen en daarboven de hemel. Die oogen wilde ik hebben en wat daar in de hoogte was, en ik schreide; toen nam een hand mij op en ik hield iets vast, ik weet niet meer wat, zooals ik jou hand in de mijne heb. En later bij het leeren, of wanneer ik voor het venster zat, of soms ook in de drukte van de straat, kwam die warmte over mij, kwam de zon naar binnen en het was of ik alles, alles kuste. Dat was geluk, dan had ik alles aan mijn borst. Ja, zoo is het, omdat ik dat zoo vroeg al kende had ik niet één mensch lief. Ik wilde alles, ik was geen vrouw.
Ik heb geen andere gezien.
Ik ben 't geworden, ja, ik moest toch eenmaal zijn wat een vrouw is. Vroeger begeerde ik en mijn handen bleven leeg, maar van dien dag op de Piazza voelde ik hoe ik grooter en voller werd. Je bent een man, je weet dat niet. Nu kan ik een goede moeder zijn.
Het is nacht. Je hadt morgen moeten komen.
Ik kan niet buiten mijn stad, ik kom als een verrader.
Ga terug, wacht, morgen zal zij voor je open zijn. Rossi zendt den vrijbrief en ik ga heen.
| |
| |
Heb je dien voor mij gekocht?
Een mensch geeft niets zonder iets te nemen. Ik krijg de stad voor jou, het leven voor Serafina.
Ik kan niet buiten mijn stad en mijn hart moet zijn waar ik niet wil. Waarom heb je dat gedaan?
Omdat ik van mijn leven redden wilde wat ik kon.
Dwaas. Heb je niet gezien, toen je verbannen werdt, dat ik gedwongen was te komen? toen je heenging, dat je terug moest keeren? zie je niet dat ons lot mij hier gebracht heeft, trouweloos als ik ben? Verzinsel is het wat je van je leven redden wilt. Mij wil je, mij heb je geroepen.
Ja. Verzinsel is het. Ja, maak mij weer die ik ben.
Je hebt te lang gespeeld. De liefde waar je van sprak, het geluk, al de goedheid van de wereld was een spel voor je. Nu ben je een vrouw, te laat, omdat je hebt gespeeld, maar eenschoone vrouw, die schoon haar deel zal dragen.
Niet te laat, nu deze dag er is.
Ik ben een man die deed wat een man behoort te doen. Mijn stad, mijn stad Firenze had ik lief zóó als alleen een man verstaat; ik wilde heerschen, omdat ik wilde dat het leven hier goed zou zijn; ik wilde wat mijn plicht is, werk, iederen dag, werk, jaren lang, en zonen later om mijn werk te doen, hier in mijn stad, met de menschen van mijn stad. Het is niet je wil die het belette, het is ook mijn zwakheid niet, want ik ben sterk, maar jij zelf, wat je het vuur noemt, de begeerte. Wat is er in een vrouwenhart dat lafaards van ons maakt? Laf, te laf. Wat baatte dan mijn strijd, mijn woede en mijn hardheid, wat baatte het of ik schreeuwde: laat mij, ga weg van mij! De zekerheid hield mij vast, het weten dat ik moest - dat ik moest wat ik nu heb. Maar ik ben gekomen.
Dit leven is niets meer waard.
Een moeder zul je zijn, maar hier niet en met mij alleen.
Doe het, wij kunnen niet meer wachten.
Ik wil je zien met mijn oogen. Zie mij aan. Mira, je bent lichter dan ik dacht, je oogen en je haar. Ik wacht nog omdat ik weten wil hoe schoon dit lichaam is. Toch zal ik het liefste woord van mijn hart niet zeggen, omdat ik niet wil.
| |
| |
Dat is het raadsel waarom je moet.
Ja, vrouw, je zult het eenmaal weten, maar deze ooren zullen het niet hooren. Doe dien doek af, ik wil zien hoe ik geslagen heb, eerder kan ik niet.
Die wond is het heilig teeken van wat verloren is.
Ons leven komt, kus mij waar ik je voel.
Ik heb gestreden, hoe kan ik meer?
Kus mij. Je bent eeuwig hier, je kunt niet van mij weg. Kus mij.
Eenmaal de warmte van je mond.
Ik heb je lief. Nu heb ik het gezegd.
Laat mij het zeggen: ik heb je lief.
Hij doorsteekt haar.
Ik heb je lief. De wereld is voorbij.
| |
X. Perino, Cintia, Ciprian, Dino, Valdarno, Rossi, Serafina, Montalto.
Cintia komt.
Madonna. Gij, heer? O, Madonna! O! O!
Ciprian en Dino komen.
Schoone vrouw, dit is uw hoogste schoonheid.
O, waarom worden wij geboren!
Zij heeft het ons geleerd. Zij was een vrouw die alles heeft gehad.
Madonna! De hel voor wie het heeft gedaan.
Laat, domkop, zij wil het niet. Ligt zij hier om kwaad te wekken?
Ik zal haar nooit weerzien, het kwaad moet uit mijn handen.
Dan sta ik hier: zij wil het niet, ik wil het niet.
O liefste, waar is je stem?
't Is scherp, laat mij, ik zie niet waar ik sla.
Valdarno en Rossi komen.
| |
| |
Help ons! Hier is madonna.
Een ongeluk? Wat is er? Mira! Vermoord!
Niet ik, zot, laat los. Daar staat hij.
Heb jij mij haar ontroofd? O dief!
Stil, heer, zij hoort u nog.
Dan zal zij hooren hoe hij schreeuwt.
Op uw jaren kan men missen. Dit is mijn recht. En wie voor haar valt zal niet onedel vallen. Verdedig u.
Ik sla geen weerloos mensch.
Zij vechten. Perino valt.
Hij heeft zijn loon. Mijn dochter, o, wat blijft er van mijn leven over?
Hij heeft zijn loon, als ge het zoo noemen wilt. Het wachten was niet lang.
Heer Borso, wij vonden hem getroffen in den tuin.
Roep heer Montalto, in mijn kamer.
Dino gaat.
Hij wist dat er vergelding is.
Serafina komt.
Zijn hier zooveel menschen? Waar is madonna Mira? Zij zou het mij aanstonds zeggen.
Mira? Ik wist het, je oogen waren zoo licht omdat je zag waar wij moeten gaan. Maar ik heb je altijd geloofd, je zei: hij komt, en daarom wachtte ik. Is hij hier?
Ik bid dat gij het schoonste ziet.
Ja, ik zie het. Nu kan ik het niet meer doen. Je hadt het kunnen zeggen, Perino, ik ben geen kind meer
| |
| |
na al die jaren. Je hebt mij niet gegroet. Maar ik ben gerust, want ik weet wat zij kan doen. Zij heeft den weg gewezen, zij zal je brengen. Voor mij is het lente, zoo zacht of ik geen kleeren hoef te dragen.
Montalto en Dino komen.
Vergeef mij wat ik zeg. Uw zoon werd hier gevonden. Gij weet waar gij de hand moet zoeken die dit deed.
Mijn zoon. Mijn zoon. O dat ik je lachen zie.
Het moet een schoone weg zijn, schooner dan alle wegen van Firenze.
Geen oog ziet nu dit merk, mijn kind.
Dochter, zullen wij daar komen?
Dat willen alle menschen.
Arthur van Schendel. |
|