De Gids. Jaargang 82
(1918)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 479]
| |
Bibliographie.H.J. Kiewiet de Jonge, b.i., De politiek der toekomst. 1917, Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon.Het is moeilijk tot een bepaald oordeel te komen over Kiewiet de Jonge's boek, omdat het in de onderdeelen veel voortreffelijks inhoudt, doch er aan zijn grondslag iets ontbreekt. Denkt men nu vooral aan dit laatste en is op het punt, het boek daarnaar te beoordeelen, dan herinnert men zich onmiddellijk allerlei oorspronkelijke, practische, psychologisch treffend juiste voorstellen die erin verspreid zijn; gaat men daarentegen van de laatste uit, dan wordt men dadelijk in zijn erkentelijkheid geremd door het gebrek aan basis. Niet wat den opbouw van het werk betreft, o neen. Het is zeer ernstig wetenschappelijk werk; de auteur steunt op omvangrijke litteratuurkennis; het boek is uiterst systematisch ingedeeld. Maar er ontbreekt iets dat tenslotte méér essentiëel is, en juist in een werk, dat tot titel draagt: ‘De politiek der toekomst’ niet had mogen ontbreken: de algemeene levens- en maatschappijbeschouwing. In 240 bladzijden wordt hier geschetst, hoe de economische verhoudingen, hoe kerk en onderwijs, staatsbestuur, rechtspraak en internationale verhoudingen moesten worden georganiseerd, terwijl men aldoor in het duister blijft tasten over de vraag: waarom juist zoo, waarom niet anders? We kunnen ons bezwaar misschien het duidelijkst formuleeren door te zeggen, dat deze politiek der toekomst typisch het werk is van een ingenieur. De schrijver heeft een sterk organisatorischen aanleg, en onder zijn organisatorische voorstellen zijn er verscheidene die met dank kunnen worden aanvaard; over de inrichting van het universitair onderwijs b.v. geeft hij voortreffelijke dingen. Maar men krijgt door heel het boek heen geen indruk | |
[pagina 480]
| |
van de maatschappij-als-geheel in wier dienst al die reorganisatie zou staan. De eenige opvatting van algemeenen aard, die herhaaldelijk naar voren komt, is de wensch om zooveel mogelijk aan àl wat in een volk leeft gelegenheid tot volle ontplooiïng te geven; dit is een schoone gedachte; en op dezen zeer innigen wensch van den schrijver, om ook de minderheden tot hun recht te doen komen, steunt dan ook een groot deel zijner beste reorganisatie-plannen. Minderheden, jonge, verguisde groepen, hij wil ze ook in staat stellen hun stem duidelijk te doen hooren; en dit geldt volstrekt niet alleen voor de politiek, maar ook voor kunst en wetenschap. Nogmaals: dit is een edele gedachte, en (helaas) een vrij nieuwe gedachte tevens; voor de practische uitwerking worden waardevolle wenken gegeven (we denken b.v. aan dien uitstekenden raad, om verschillende wijsgeerige of staatkundige richtingen aan de academies niet door éénzelfden vasten docent, doch door vertegenwoordigers dier richtingen zèlf te doen uiteenzetten); van ieder van de terreinen waarop hij zich beweegt heeft de schrijver ernstige studie gemaakt; waarom bevredigt hij dan óók op dit punt niet? Naar het ons voorkomt omdat deze gedachte van het recht der minderheden haar volle waarde pas krijgt in het kader van een algemeene beschouwing van de verhouding van enkeling en gemeenschap. En nu bedoelen wij niet eens, dat dit vraagstuk uitdrukkelijk had moeten worden besproken (hoewel een rechtsphilosophische inleiding toch in een werk over de politiek der toekomst waarlijk wel op haar plaats ware geweestGa naar voetnoot1)); maar het heele boek is niet ervan doortrokken; het is technisch, het is constructief; terwijl de maatschappij is een maatschappij van mènschen, niet van organisatie-materiaal. Omdat dit boek niet gedragen wordt door den wil, in de onderlinge verhoudingen der menschen wezenlijk iets te wijzigen, gaat er geen drang van uit naar de toekomst, waarover en waarvoor het toch geschreven is. In wien zijner lezers wekt de auteur een verlangen naar die wereld, waarin arbeid en onderwijs en | |
[pagina 481]
| |
rechtspraak zullen zijn geregeld zooals hij het voorstelt? Wien gaan dan nieuwe vergezichten van een beter wereld open? Hij geeft een raad, meer niet. En aan wien? Hier keeren we terug tot de dagen van Macchiavelli: hij geeft raad aan ‘den staatsman’. Dit is wel zeer merkwaardig in onzen tijd, en ook dit weer typeert den organisatorischen aanleg van den schrijver, die hiermee bewijst, dat hij, hoewel hij op economisch en sociologisch gebied veel wéét, toch in wezen niet sociologisch denkt. Waar en wanneer ter wereld verwacht hij ingrijpende maatschappelijke hervormingen op grond van een raad, indien niet de maatschappelijke verhoudingen van dien tijd en die plaats het opvolgen van dien raad hebben mogelijk gemaakt? Die imaginaire staatsman, die in dit boek telkens wordt ingeroepen om de gewenschte verandering te brengen - hij zal onder de tegenwoordige staatslieden niet te vinden zijn. Dit schijnt de heer K. de J. zich niet te hebben duidelijk gemaakt; hij schijnt in de onderstelling te verkeeren, dat het kennis nemen van zijn adviezen voor ‘den staatsman’ voldoende reden moet zijn om ze in practijk te brengen. Daarmee miskent hij ten eenenmale de maatschappelijke krachten en de wijze waarop zij werken. Iemand, wiens leven er op gericht is de minderheden tot haar recht te doen komen, zal hij onder de staatslieden niet aantreffen, omdat deze staatslieden hun plaats te danken hebben aan groepen, die zelf gezag over minderheden uitoefenen en wenschen te blijven uitoefenen. En menschen (geen staatslieden meer, want de tijd waarin één voor allen beschikte is voorbij), die het recht der minderheden wèl zullen willen, menschen dus ook, die van verscheiden practische voorstellen van K. de J. dankbaar gebruik zullen maken, die zullen pas het maatschappelijk verkeer kunnen gaan regelen op dien nieuwen grondslag na zeer diep ingrijpende en langdurige omwentelingen. Deze historische misrekening van den schrijver, deze ontzaglijke overschatting van de kracht van den ‘raad’, deze adresseering zijner betoogen aan een abstracten staatsman, die op het oogenblik ondenkbaar is, het hangt alles samen met eenzelfde eigenschap: de heer K. de J. denkt constructief, niet maatschappelijk. Daardoor wordt ook verklaard de vaagheid van zijn ‘toekomst’-begrip. Welke toekomst bedoelt hij? Eene van over twintig jaar, of eene die in een ver verschiet ligt? Men komt er niet achter. Soms schijnt hij het eene te bedoelen, soms het andere. En ook dit ligt er weer aan, dat hij er zich geen rekenschap van heeft gegeven, dat een betere organisatie alleen op een geheel nieuwen bodem mogelijk is. In zijn reorganisatie-plannen benut | |
[pagina 482]
| |
hij allerlei instellingen van thans: den Raad van State, het ‘staatshoofd’, ja zelfs de Eerste Kamer, en in het algemeen bewijst het geheele betoog van zijn boek, dat hij zich de door hem geopperde hervormingen als na dezen oorlog dadelijk-verwezenlijkbaar voorstelt, wanneer slechts ‘de staatsman’ gevonden werd die ze wilde uitvoeren; op andere plaatsen van zijn boek daarentegen krijgt men den indruk, dat hij slechts ‘Richtungslinien’, om met Müller-Lyer te spreken, vaststelt, die in 't verloop van eeuwen kunnen worden geconstateerd. Evenzeer komen naast elkaar voor lange uitwijdingen over betrekkelijke kleinigheden, waarin tot in alle onderdeelen nauwkeurig wordt omschreven hoe die zouden moeten worden ingericht, en ver-vooruitloopende aspecten van algemeenen aard. Dat die twee naast elkaar vóórkomen zou natuurlijk geen bezwaar zijn, wanneer ze slechts bewust als zoodanig onderscheiden, en dus perspectivisch gerangschikt waren, wanneer het ééne als voorstadium voor het volgende was begrepen. Maar juist dit is niet geschied. De schrijver denkt ten opzichte van de toekomst niet historisch, is er niet van doordrongen dat ook daar het eene tijdvak op het andere zal volgen; ‘de toekomst’ is hem een vrij ononderscheiden geheel. Teekenend is bl. 214, waar hij, na een nieuw maatschappelijk levensbeginsel te hebben uitgesproken, weer kalmweg van tariefwet en wetboek van koophandel spreekt. Evenals de schrijver den staatsman overschat, zoo overschat hij ook den staat; de staat vertegenwoordigt voor hem a.h.w. de centrale administratie der gemeenschap, en daardoor verwaarloost hij het geheele feit, dat alle reëele staten der historie tot nog toe vertegenwoordigers van groepen uit die gemeenschap zijn geweest, die over andere groepen heerschten. Hij ziet ook hier voorbij, dat in den staat machten en belangen aan het werk zijn, die dezen in een bepaalde richting drijven, en dat de staten der werkelijkheid nu eenmaal niet, zooals ‘de Staat’ der rechtsphilosophen, voortgestuwd worden door het streven om ieder hunner burgers tot zijn hoogste geestelijke bestemming op te voeren en gaarne luisteren naar raadgevingen over de wijze, hoe dit te bereiken ware. Er is bijna iets tragisch in, dat de schrijver, die, blijkens zijne theoretische uiteenzettingen, doordrongen is van de beteekenis der inductieve methode ook voor de wetenschappen van taal, godsdienst, recht, in dit opzicht zoo volkomen ideologisch is blijven denken. Hetzelfde blijkt uit den geheelen opzet en betoogtrant van het boek, uit het scherpe uiteenhouden van ‘oeconomische verhoudingen’, ‘ideologische verhoudingen’ en ‘rechts- | |
[pagina 483]
| |
verhoudingen’, alsof die niet door honderden draden aan elkaar verbonden waren, alsof die ieder voor zich een afgerond vraagstuk vormen, alsof niet een andere regeling der economische verhoudingen vanzelve geheel andere rechtsverhoudingen zou doen geboren worden. - Daarbij komt de schrijver, in zijn drang om op ieder dezer drie terreinen aan ieder recht te doen wedervaren, tot zonderlinge conclusies, en stelt b.v. arbeid en kapitaal als twee eeuwige gegevens tegenover elkaar, spreekt herhaaldelijk van ‘geld’, als ware het om zoo te zeggen een eeuwige categorie. In het algemeen blijkt in de paragraaf over de oeconomische verhoudingen telkens, dat hij tijdelijke verschijnselen aanziet voor blijvende, en dus ook hier niet voldoende historisch, niet voldoende in phasen vermag te denken. Zoo geeft hij een breedvoerige uiteenzetting van verschillende rentetheorieën, zonder erop te wijzen, dat toch in elk geval het feit, dat de rente aan een particulieren kapitalist toevloeit, met het huidig productiestelsel samenhangt. We zeiden zooeven, er een zekere tragiek in te vinden, dat deze schrijver, die in zoovele opzichten de inductieve methode voorstaat, toch herhaaldelijk van aprioristisch geconstrueerde voorstellingen omtrent staat, gemeenschap enz. uitgaat. Zoo is er ook een eigenaardig conflict in gelegen, dat hij, vooral in den aanhef van zijn boek, er den nadruk op legt te willen uitgaan van de ontwikkelingstendenzen die zich in de maatschappij voordoen, terwijl men bij het doorlezen toch telkens stuit op een voorstel, dat men ‘te willekeurig’ vindt. En dat ondanks het feit, dat de heer K.d.J. zeer zeker voor ieder der door hem behandelde vraagstukken ernstig getracht heeft de bestaande ontwikkelingstendenzen op te sporen. Ligt dit misschien aan de volgende oorzaak? Men kan vraagstukken van maatschappelijken aard normatief behandelen, d.w.z. eischen stellen, idealen voorhouden, en dan al zijn overtuigingskracht in de weegschaal werpen om de menschen in de richting te leiden van wat men als einddoel voor zich ziet; men kan óók, trachtende objectief te blijven, als toeschouwer constateeren in welke richting de maatschappelijke verhoudingen zich ontwikkelen; en ten derde kan men - maar dit is het moeilijkste - tot een synthese trachten te komen (waarbij dan naar gelang van den aanleg des schrijvers en van het object van onderzoek wel één van beide zal blijven overwegen). Nu komt het ons voor, dat de heer K.d.J. het naast staat bij de menschen van de synthetische methode, maar dat die bij hem min of meer onvoldragen is; men krijgt den indruk, alsof hij de verhouding van den waardebepalenden en doelstellenden menschelijken geest | |
[pagina 484]
| |
tot de objectief aanwezige ontwikkelingstendenzen in theorie niet bevredigend heeft opgelost, en ook niet, zooals sommige schrijvers, die verhouding intuïtief zuiver geeft. Zoo komt het, dat hij herhaaldelijk maatregelen voorstelt, niet op grond van bestaande ontwikkelingstendenzen, doch van zijn inzichten in wat recht en billijk is, terwijl hijzelf zich hiervan niet bewust is. Hij méént alleen uit te gaan van wat hij als toch-reeds-bestaande richting kan constateeren, terwijl hij in werkelijkheid zeer dikwijls uitgaat van wat anders, n.l. zijn eigen levens- en maatschappijbeschouwing; doch omdat hij het eerste meent, laat hij ons omtrent die levens- en maatschappijbeschouwing in het duister. Nogmaals: het is een ernstig boek, en het houdt, naast eenige o.i. zeer verkeerde opvattingen, velerlei in dat van waarde is; doch het boek-als-geheel laat den indruk na - bij mij althans - van iets zwevends, van een veelheid van onderwerpen en opmerkingen zonder groote verbindende lijn. Misschien ware het beter, als de schrijver tot een keus tusschen sociologischbespiegelend werk en het reorganiseerend behandelen van afzonderlijke onderwerpen kwam.
Oct. 1918. C. Wichmann. | |
Donker Geluk, door Jo de Wit. A.W. Sijthof's Uitgeversmaatschappij, Leiden 1918.Het werk van Jo de Wit mist heelemaal de romantiek, die door de literaire weerpropheten voor de komende tijden is voorspeld. En indien men opkijkt van de bladen van haar laatsten bundel, die van zijde zouden moeten vervaardigd zijn en in een zacht parfum gedrenkt, en men ontmoet de nuchtere letters van zijn courant, dan doen de woorden granaatkartets en mitrailleurvuur, waaruit die courant tot voor kort was samengesteld, ons aan, als vreemde, voor-historische begrippen. In ‘Donker Geluk’ geeft Jo de Wit eene reeks idyllen, geschreven met hartebloed, - uit hare kleine kleurige zinnen klinkt de stem van het vogeltje ons toe, waarvan Oscar Wilde verhaalt, dat zich ten doode had gewond aan een doorn, en terwijl het prachtige, robijn-getinte bloed over den boezem vloeide der smetteloos-blanke roos, kweelde de vogel zoo melodieus als nimmer een vogel gezongen had in de hemelsche paradijzen. ‘Och’, denkt Jo de Wit, ‘de natuur is toch zoo liefelijk van | |
[pagina 485]
| |
aanschijn. Daar zijn de groote ranke boomen, die met heur zacht-bewegende kleine bladertrossen sierlijk omhoogrijzen tegen de teere avondlucht, daar is die groote roode lampion de maan, die uithangt over de stille, vrome wereld, daar is een blank kasteel dat stil zich spiegelt in doorschijnende vijvers, - en daar zijn de mooie, bekoorlijke menschen, de jongens en meisjes, en de jonge mannen en jonge vrouwen, die al maar weer verschijnen en met elkaêr optrekken en elkaar het oude, oude verhaal vertellen van de liefde, in de groenende, windesuizelende prieelen. Wel kent de natuur de pijn en de wreedheid, wèl zijn de kweelende vogelen tusschen den rozelaar kleine glanzende moordenaars, wel is de Schepping rijk in haar verkwisten, want de voorjaarswinden grijpen de takken der jonge boomen en jagen de duizende witte bloesems meedoogenloos en doelloos de holle ruimte in, wel is de liefde tusschen die mooie ranke menschenkinderen verkwistend en geeft hen pijn, omdat ze zich telkens vergissen en de samenleving op spontane gemoedsgesteldheden niet is ingericht. Maar wat deert het, het spel is schoon en de verbeelding van het leven is gracieus en de sierlijke klacht vraagt stem in het woord van den kunstenaar’. Het is mij geheel onverschillig of deze gedachtengang aan Jo de Wit bewust werd, toen zij als met een puntig, goud staafje, haar levensverbeeldingen ging te boek stellen in een zoeten, kwijnenden herfstavond, - wat een schrijver bewust bedoelt is meestal even onbeteekenend voor een kritikus, als de uitgesproken bedoelingen van den evennaaste het zijn voor den mensch. Maar de sierlijk navrante bezigheid, die ik hierboven in enkele woorden trachtte te omschrijven, geven den indruk weder van de psyche van haar boek. ‘Donker Geluk’ is geen phenomeen van dezen gigantischen tijd. Het is een phenomeen van het bekoorlijke leed der liefde, waar alle tijden van zijn doordrenkt, van de verfijnde martelingen van het sexueele leven onder beschaafde en ongebreideld volgens hun gemoederen en instincten levende menschenkinderen, wier beschaving bestaat in het verfijnd karakter hunner ontroering. Nu de heele wereld op zijn kop staat, meenen de naïeven onder ons wel eens, dat dat alles zal gaan veranderen, dat wij zullen komen tot eenvoudiger vormen ook in onze verhoudingen en dat met feller gemeenschapsleed en zwaarder individueele beproeving, het lichte heldere geluk der simpele levenswijze ons deel zal zijn. - Maar wie maar even zich verdiept in de erotiek van vroegere tijden, zal tot de overtuiging komen, dat het minne-probleem al even onoplosbaar is als welk natuur-probleem | |
[pagina 486]
| |
ook, en zal het wezen van dit geschrift van Jo de Wit aanvaarden als algemeen-menschelijk. - Maar tòch is hare schrijfwijze geheel ‘modern’, een woord, waaraan wij langzamerhand, bij het aanschouwen der nieuwe, breedere kunst van onze dagen de beteekenis gaan hechten van verouderd. Dit werk vol kleine, overdachte zinnetjes, zonder veel rhythmiek, maar met een rijkdom van psychologie, van oorspronkelijkheid, van natuurvisie, is van een wondere subtiliteit. Het heeft den geur der boudoirs, het heeft de tint van verdroomde zomeravonden, van kwijnende zomermiddagen, die vol zijn van onuitgesproken verwachting. Het is geen boek, waar de cultuurhistoricus nieuwe gezichtspunten in zal ontdekken, maar de voorzichtig savoureerende literator zal genieten van zijn merkwaardigheid. Dit merkwaardige komt vooral uit in twee eigenaardigheden, die met elkander in verband staan: de natuursymboliek en het motievenspel. Bij Jo de Wit moet de natuurbeschrijving samengedacht worden met de psychologie. De natuur, het milieu staat niet om de personen heen, maar de gevoelens der personen worden ons duidelijk door de beschrijving der omgeving, die als een onophoudelijk zieleleven der personen zich aan ons openbaart. Het natuurbeeld is dus niet louter plastisch, maar het is een zielebeeld, en, omdat het ook plastisch aannemelijk moet blijven eischt dat een bizondere originaliteit, eischt het voortdurend meer dan het voorstellingsvermogen der schrijfster, die bij elke nieuwe verbeelding een bizondere, diepere beleving der aanschouwde natuur noodig heeft. In haar eerste schets ‘Kentering’ geeft de schrijfster het eerste liefdesdrama weer tusschen een kuisch en toch verlangend jong meisje en de driftige begeerte van een jongen man. De schets vangt aan met eene mijmering van het meisje, dat in den tuin haar minnaar verwacht. ‘Opkijkend zag zij dat de waranda leeg was. En op zij van het huis ruischten plots vol en zwaar de eiken of een zwerm vogels opging. Zij wist eigenlijk niet goed wat zij doen zou... waarom zij thuisgebleven was’... Later ‘onder de boomen gekomen’, ‘opende zij (een) boek en las verder daar waar zij den vorigend avond gebleven was; over de bladzij gleed vlot zon en schaduw als een stroom’. En een oogenblik daarna zit zij onder een eik, ‘boven haar schommelden de takken zoetjes op den lichten wind, zwaaiden de forsche takken der eiken omhoog naar de blauwe lucht’ (cursiveering van mij. Rr.). ‘Zie’, zegt de lezer bij zichzelven, ‘zie, de gemoedsbewogen- | |
[pagina 487]
| |
heid van dit meisje is zoo groot, dat de zon en de wind en het spel van licht en schaduw er bij noodig zijn om ze te uiten, het meisje is buiten zichzelve van aandoening, zij kan het zelve niet meer analyseeren, zij is opgenomen in het gemoedsleven der natuur. En die natuur is dan ook buitengewoon ontroerd, want de eiken waaien: niet door den wind bewogen, maar zij leven actief mede in de beweging die over hen komt; als een zwerm van vogelen is het geluid hunner beweging, d.w.z. bewogener dan de eikenbladen gewoon zijn, die zich anders maar mee laten slieren door den wind, maar ook meer ingehouden, ranker en ijler, want het winderuischen door de blaren is in den regel sonoorder van klank dan het optrekken van vogelen. En iets verder, als wij lezen van de zon en de schaduw, die over de bladen van het boek, over iets eigens dus van het droomend meisje, glijdt als een stroom, dan komen wij tot een analoge gevolgtrekking, dan zeggen wij: zoo forsch vloeit nimmer zon en schaduw, maar nù in dit moment moet zon en schaduw zich zoo krachtig hebben betoond en de machtelooze gedachten van het meisje die zich bij het eigene (haar lectuur) niet konden bepalen, hebben meegevoerd. De tweede eigenaardigheid van Jo de Wit is haar motievenspel, en dit hangt samen met den symbolischen aard van haar werk, dien ik hierboven poogde te karakteriseeren. Voortdurend geeft zij den lezer aanduidingen over den aard van het gegeven dat zij behandelt, doet zij de noodlottigheid van een komend of verleden gebeuren beseffen door voorstellingen, die, buiten den eigenlijken verhaalsgang liggend, toch het wezen van het verhaal symboliseeren. Een jonge man en een jong meisje wandelen samen in den schoonen zomeravond... Er is nog niets tusschen hen gebeurd dat aan een liefdesverhouding doet denken... Maar voor hen uit gaat een verloofd paar dat elkander innig omstrengeld houdt. Er is door dit beeld reeds uitgesproken, wat er tusschen den jongen man en het meisje gaat gebeuren, of eigenlijk: in alle zwijgzaamheid al aan het gebeuren is. Ditzelfde motief nu, van de dicht- en innig naast-elkander schrijdende gelieven bezigt de schrijfster een tweede maal in haar boek, in een geheel ander verhaal. Daar wandelt een jong en ongerept meisje met een veel ouderen, ervaren man. Voor hen uit gaat een verliefd paar, een oudere vrouw met een veel jongeren man. De lezer herinnert zich onmiddellijk het motief uit de eerste novelle. En hij herinnert zich tevens dat er in dat eerste verhaal een gedachte van verdriet verbonden was aan het beeld, dus, bij associatie, onderstelt hij ook hier: komend verdriet. - Maar doordat de schrijfster dezen gedachtengang in den lezer gewekt | |
[pagina 488]
| |
heeft, valt het haar makkelijk hem scherp den aard van het verdriet te doen begrijpen: het conflict tusschen kuische- en ervaren begeerte, dat uitkomt in de combinatie oudere-vrouwjongere-man. - Des lezers gedachten construeeren nu het in aard niet-verscheiden maar anders geplaatst liefdesconflict: oudere man - jong meisje. En het effect: dat de lezer den eigenlijken aard van het conflict beseft, was niet bereikt, indien de schrijfster als aanduidend beeld een paar gekozen had, dat juist in denzelfden vorm het tragisch conflict symboliseerde. In dit werk spreekt de schrijfster niet direct, maar door de taal van haar groepeeringen, - het maakt den indruk van een rijk-doorweven scherm, waarachter een adem blaast, die het deinen doet. Zij spreekt hier door de beelden die zij oproept, zooals zij ons in de boven-weergegeven schets de bewogenheid van het meisje doet beseffen door het spel der natuur. ‘Donker Geluk’ is eene reeks van op zichzelf staande verhalen, die voor het grootste deel de tegenstelling tusschen kuischheid en begeeren tot uiting brengen. - Maar er is, ondanks de fragmentarische wijze van voordracht, eene eenheid in het boek, vooral doordat de eerste schets, waar een jonge man voor het eerst in een meisje het besef van het sexueele leven wakker roept, wordt doorverteld in volgende novellen, waar het blijkt, dat die eerste aanraking voor immer de kiem van droefenis gelegd heeft in beider leven, omdat de spontaan ontgloeide, maar plotseling-bedwongen liefde bij een later weerzien als beide getrouwd haar, uit haar schuilhoek naar voren komt en beiden meesleurt in een ‘donker geluk’, waar zij ten tweeden male van moeten renonceeren. Het werk van Jo de Wit is uiteraard niet dramatisch. Het drama is de verbeelding van een bepaald geval, het drama is een stylistische conceptie, en dit boek is niet anders dan een beluistering van het duurzaam om ons heen ruischende tragische leven. Het mist de heroïek, waar wij, met den naklank der kanonnen in onze ooren, statig naar toe gaan schrijden, en het heeft waarde, ofschoon het niet meer van dezen in breeden eenvoud gebarenden tijd is, door de eigenaardige persoonlijkheid van zijn auteur. - P.H. Ritter Jr. | |
Dmitri Meresjkofski, Tolstoj en Dostojefski. - Voor Nederland bewerkt door W.J.A. Roldanus Jr. Utrecht, W. de Haan, 1918.Als ‘voor Nederland bewerkt’ heeft de heer Roldanus een boek uitgegeven, dat waarschijnlijk een vertaling is van een Duitsche vertaling. Wat daarin van het oorspronkelijke is over- | |
[pagina 489]
| |
gebleven of terecht gekomen, heb ik met veel belangstelling gelezen. De ruim vijftig-jarige schrijver Meresjkofski heeft zich aanvankelijk van de Russische voorgangers, die sociale idealen hadden, afgewend en naar een individualisme à la Nietzsche gestreefd; in ‘Julianus de Afvallige’ en ‘Leonardo da Vinci’ heeft hij pantheïstische levensblijheid tegenover een neêrdrukkend christendom gesteld. Later is hij tot een mysticisme vervallen, dat aan de laatste jaren van Gógol heeft doen denken. Ook òver literatuur heeft hij geschreven, o.a. over Poesjkin. Ziehier nu de ‘bewerking’ van een studie over de twee grooten, die ook in ons land tegenwoordig van alle Russen het meest genoemd worden - genoemd, bijna altijd in waardeering van hun apostolisch ijveren. Beiden moeten bij Meresjkofski menige veer laten, Tolstoj het meest. Wel ziet ook hij een buitengewoon kunstenaar in hem. Doch Tolstoj zelf heeft immers meer of iets anders willen zijn! De titel van het boek waarschuwt al dat de twee beschouwden bekeken worden ‘als menschen en als kunstenaars’. En Tolstoj heeft het zelf zoo gewild, dat men in hem, ‘den grootsten schrijver van het Russische land’, zou zien ‘een voorvechter van het Russische volk, een nog niet bestaan hebbende, eenige verschijning in onze (Russische) beschaving, den ontdekker van een nieuwe godsdienstige brug over de door de hervormingen van Peter den Groote tusschen ons en het volk gegraven kloof’. Zelf heeft Tolstoj geschreven: ‘Ik heb voor niemand ter wereld geheimen, allen mogen weten wat ik doe’. Meresjkofski maakt van dit verlof tot onbescheidenheid ijverig gebruik. Gravin Tolstoj heeft, om het vermogen der kinderen intact te houden, curateele willen vragen. ‘Een door gravin Sophia Andrejefna gevraagde curateele over Leo Tolstoj! Dat is een tragedie, de grootste misschien in het geheele Russische, zeker in het leven van Tolstoj’. Hoe is hij daaruit te voorschijn gekomen? Heeft hij ingezien zich in zijn krachten te hebben vergist? Of heeft hij gedaan als Franciscus van Assisi en gelijk de door het Russische volk als een heilige vereerde Alexei de Rechtvaardige? Het een noch het ander. De broer van zijn vrouw, C.A. Behrs, heeft getuigd: ‘Bezield door den wensch om niet met geweld tegenover zijn vrouw op te treden, gedroeg Tolstoj zich ten opzichte van zijn bezit, alsof het niet bestond; deed hij afstand van zijn vermogen; bemoeide hij er zich niet in het minst mee en trok hij er geen voordeel meer van, indien men buiten rekening laat, dat hij onder het dak van het heerenhuis van Jasnaja Poljana bleef wonen’. | |
[pagina 490]
| |
‘Wat - zoo vraagt Meresjkofski - beteekent: “indien men buiten rekening laat”? Tolstoj zou Christus' gebod, huis, hof en kinderen te verlaten, vervuld hebben, indien men buiten rekening wil laten, dat hij gebleven is waar hij was. Hij zou bedelaar zijn geworden, indien men buiten rekening laat, dat hij, om zijn vrouw niet te verdrieten, er in heeft toegestemd zijn vermogen te behouden.’ Op deze scherpe zinnetjes volgen niet minder vlijmende detailleeringen uit Tolstoj's leven. De werkkamer herinnerde door den eenvoud aan die van Pascal. Maar welke werker verlangt een kamer met weelde? Hygiënisch heeft een vriend de ventilatie, de verwarming en de verlichting ervan ingericht. Het heerlijkste van de kamer was de stilte. Bij den verbouw was een zijgevel daartoe misvormd, doch het vertrek had aan rust gewonnen. Afgezonderd van de woonkamers, was dit toevluchtsoord ‘aldoor vervuld met een stilte die tot nadenken opwekte’. Welbeschut, keek het op het oude park, met honderdjarige linden, des zomers was het er koel als in een kelder. Intusschen zorgde de gravin voor alle bestier van huis en goed. ‘Zij is onvermoeibaar, overal brengt zij haar huiselijkheid en haar zin voor orde.’ Veel last gaf haar de eisch haars mans van vegetarisch voedsel. Doch zij mopperde niet, hield integendeel toezicht op de bereiding van nieuwe spijzen. Op Jasnaja Poljana was de vegetarische kost even smakelijk als de nietvegetarische. Even ‘eenvoudig’ als zijn voedsel, was zijn kleedij. 's Winters droeg hij donkergrijze warme, des zomers lichte, gemakkelijk zittende ‘blousehemden’ van een bijzonderen snit. Alleen een oude vrouw uit het dorp en misschien de gravin konden die zoo maken, dat ze hem aangenaam zaten. Het bovenkleed, de kaftan, de schapenvacht, de muts van schapenvel, de hooge laarzen waren tegen weer en wind bestand. Zij zaten zoo gemakkelijk en prettig, dat gasten en huisgenooten zich dikwijls lieten verleiden er gebruik van te maken. Het was de ware kleeding voor een landelijk epicurist der noordelijke zone.
***
Wie misgunt een kunstenaar zulk een leven? Is 't niet wat het best hem past? ‘Les hommes célèbres ne rendent pas de visites’, juichte eens Daudet - en was verrukt, het zóóver gebracht te hebben. Hier is een nog gansch andere vrijheid! 't Is, wat Rousseau nu en dan had... als ‘genadebrood’. Graaf Tolstoj was bij zich thuis. Niemand verweet hem iets dan hijzelf. En dit - doordat hij wou zijn een apostel. Men kan het hoog-streven noemen of hoogmoed. Eigenaardig is daarbij, wat Meresjkofski - aldoor | |
[pagina 491]
| |
distilleerend uit de getuigenissen van Behr en anderen - in het vijfde hoofdstuk vermeldt over de betrekkingen tot Toergeenjef en tot Dostojefski. Hij citeert ook Tolstoj zelf. En wat vindt hij? Jaloezie. Dat wil zeggen: dien zoo innig menschelijken trek: kunstenaars-afgunst; het schrikken van de schoonheid in den arbeid van anderen, ten gevolge der uiterste-gevoeligheid van dat dadelijk trillende-plaatje, dat het kunstenaars-zelfbesef is. Al wat we lezen is dood-natuurlijk. Slechts druischt het in tegen de... onnatuurlijkheid, of de boven-natuurlijkheid, van wie een apostel wil zijn of een godmensch, als die Russische heilige Alexei de Rechtvaardige. De tweespalt in Tolstoj's later-leven is hiermee verklaard, doch het tweeslachtige dreigde altijd. Reeds in '61 heeft hij er bijna een... duel om gehad met Toergeenjef. Stervend smeekte deze hem: ‘Keer tot uw letterkundige werkzaamheden terug, verhoor mijn bede, gij, de grootste schrijver van Rusland’. Tolstoj heeft méér willen zijn dan de grootste schrijver. Als den ‘meest beminden man, den aandoenlijkst beminden man in de wereld’ prijst hem nog Kropotkin! In de vergelijking met Dostojefski gaat Meresjkofski's voorkeur duidelijk naar dezen laatste, dien Kropotkin nog uit de hoogte behandelde. Ligt hier niet een les voor onze dagen van verlangd ‘apostolaat’? Men kan ten onzent in dit begeeren een reactie zien op het estetisch streven der tachtigers. Tolstoj's lot geeft een les in deemoed. Een dichter zij koning, leerde Van Eeden. Schijnbaar contrast, is de leus niet dan een variant op den wensch naar apostolaat of profetendom. Men weet van profeten uit verre oudheid. De psalmendichter was ook koning... Maar blijkt reeds een eenvoudig volksleider niet te moeten beschikken over een nuchteren praktischen zin, als den Frieschen dichter Troelstra naar zijn eigen bekentenis pas heeft ontbroken? Resoluut heeft hij ongelijk bekend. Is het zoo mal, aan den dichter te wijten, dat hij zich heeft vergist op een wijze, ‘in zijn positie (van leider) ongeoorloofd’? En zoo Henriette Roland Holst, juist als Troelstra, bij het congres der háren ongesteld bleek - kan het niet zijn, dat in het gevoelig dichteresse-gemoed de exaltatie van den avond toen zij werd rondgedragen en een zeventienjarige knaap gedood, door die botsing van droom en werkelijkheid was ineengeploft? L'art pour l'art? - Och neen, maar de praktijk voor de praktische menschen. J.d.M. |
|