De Gids. Jaargang 82(1918)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 386] [p. 386] Op de grens. Nog eenmaal weêr te komen, wanneer in 't koren gloeien De ijle blauwe lichtjes, de felle roode vlam - Nog eens te gaan door geuren van 't allerwege bloeien, Los van mijzelf, en vreemd aan wat Leven gaf en nam. Zacht-machtige aardemoeder, hoe teer uw band me omsnoerde Voel ik pas bij het dalen van de al te snelle zon. Eenzame late zwerfster, op donker pad gevoerde, Roept ver en zwak een droefheid, dat 'k hier niets duurzaam won. Al heeft met sterke veez'len mijn hart u aangehangen, Ik neem wel willig afscheid, ook van die warme pijn Van liefde ontbloeid tot lijden... Ik zou niet meer verlangen In uw gloed mee te vlammen, en alles zelf te zijn. Maar heel uw wijde weelde verheerlijkt weer te vinden - Wat mij het innigst eigen, wat ik nooit hoorde of zag, - Met diepgestilde zinnen, door lust noch vrees verblinde, In uw geluk te rusten, eén stralend langen dag. Uw schaduwgroene wouden, uw vale zandwoestijnen, Uw lenig sluipend roofdier door slank, beschermend riet... De bloemen die u wiss'lend met bonten glans omschijnen - Uw liefste kind, het water, dat steeds weer tot u vliedt. [pagina 387] [p. 387] Uw ongepeilde nachten, uw vuur'ge wolkenstreken, Uw wijze vooglenzwermen in 't herfstig bleekend blauw, - Uw hoogste witte heuvlen, waar alle stemmen breken, De lichten aan uw heemlen, uw ondergrondsche rouw. Uw breede ruisching hooren, muziek der aardedingen, Uw klanken saâmgesponnen tot duizenderlei vorm... De zoete lange zee-klacht bij 't eenzaam verder-zingen, Het ritslend vleugelrillen van vogels voór den storm. Het zou geen kind verarmen, zoo gij mij liet behouden Een glimp van al den rijkdom dien 'k eenmaal meê bezat, - Na zooveel schoone schitt'ring, te vluchtig vaak aanschouwde, Eén kleine klare blijheid uit uw maatloozen schat: Slechts weêr te zien de kleuren die tusschen 't koren branden Als helle zonnevonken, verdoold op 't aardsche veld... Zelf leeg van 't lang begeeren, met open reine handen, Bevrijd van de ijdle vreugden, zoo roek'loos eens omkneld. Ik weet, zulk laatste vragen aan 't langzaam deinzend leven Is enkel glinstrig droomspel van onvervulbren wensch - Wreed-lieflijke aardeschoonheid, niets wilt gij ooit nog geven Hun, die gestorven traden uit uw vertrouwde grens. Voor eeuwig dan verloren uw schijnen en geruchten... - Waar alle vuren dooven, waar lichten zon noch maan, Zal ik wel, zonder weerkeer ver van uw blanke luchten, Gelaten nederliggen of vreemde wegen gaan. K.C.W. Vorige Volgende