| |
| |
| |
Weifeling.
I.
Toen zijn vrouw gestorven was en hij zich in het groote oude huis alleen vond met het nauwelijks vierjarig dochtertje, besloot hij het kind aan de grootmoeder toe te vertrouwen en kamers te zoeken voor zichzelf.
Gedurende de lange maanden van Emma's ziekzijn had hij de vreugdelooze ledigheid der kamers niet zoo sterk beseft, maar toen was al zijn voelen en denken in beslag genomen door zijn zorgen voor de zieke, die daarboven, stil en met eindeloos geduld, wachtte op de beterschap, die niet kwam. Maar nu was uit zijn leven dit groote weggevallen en onduldbaar werd hem het zijn in de stille woning, in de holle gangen, waar haar kleine voeten niet meer tripten, in de ruime kamers, die ledig lagen zonder haar stille en toch alles vervullende tegenwoordigheid.
Hij sloot dus het oude huis, dat, daar het met veel van de mooie antieke meubelen zijn ouderlijk erfdeel was, voor hem een dubbele herinnering had: de zachte eenvoudige herinnering aan zijn jeugd - een traag verwelkende, vaag nog geurende bloem - en de wreed-heerlijke, martelendzoete herinnering aan zijn huwelijksjaren - een donker verbloedende roos op scherpen steel.
Op een bleeken zonloozen zomerdag had hijzelf het kind weggebracht naar het stille dorp, naar de grootmoeder, die niet zìjn moeder was, maar die hij toch wel als zijn eigen moeder liefhad.
Zij ontving hem, staande bij het raam, waar de bleeke dag met vale sluiers haar witte hoofd omhing. In haar zachte gezicht
| |
| |
trokken wrange smartgroeven de mondhoeken omlaag, maar in haar oogen blonk warm de moederlijk-teere genegenheid voor het kleine meisje. Ze had haar armen uitgebreid en het kind er in gesloten. ‘Wil Emmaatje wel bij Oma blijven?’
‘Ja, ja!’ had het kind geantwoord, terwijl haar gretige oogjes rondvlogen naar alle bekende hoekjes: de kast, waar ze wist geborgen het trommeltje met witte en roode ulevellen, de groote ouderwetsche canapé, waar het zoo heerlijk moedertje spelen was met de poppen, en Oma's werkmandje, waarin zij kleurige lapjes en draadjes wol bewaarde.
Wel was een schaduw van grooten ernst getogen over het blonde kindergezicht, waarlangs de rappe traantjes glinsteren kwamen, toen ze beseffen ging, dat Vadertje niet bij haar bleef, maar slechts ééns in de week zou komen, doch met de vlugge gemakkelijkheid van een heel jong kind had zij zich in haar nieuwe omgeving gewend. Ze speelde met de appelwangige, vlasharige boerenkinderen en groeide op in rustige gestadigheid als een bloem in de weide.
Toen de eerste felheid van zijn smart was geluwd tot een wijde, stil-bezonken droefheid, vergleden zijn jaren in een trage gelijkmatigheid. Er was niets, dat de dagen stuwde. Hij hoopte niets meer van de toekomst; het verleden, met de martelende zoetheid van zijn herinnering, trachtte hij te vergeten. Zijn levenslijn, die in de vreugdige jaren van zijn huwelijk was gestegen tot de hoogte van rustige en zuiverglanzende verrukking, was plots omlaaggeploft in de diepte van vreugdlooze eenzaamheid. Zoo gingen de dagen in vale sleur van veel werken, van stille studie, zonder ontspanning of vermaak, zóo, als was geweest zijn leven vóór hij Emma trouwde. Als een regelmatige onderbreking van deze grauwe egaalheid, die zijn leven was, kwam daar elke week zijn gaan naar het dorp om een dag bij het kind te zijn. Eerst was hem deze gang een daad, die úitstak buiten zijn andere doen, een feit, dat kleur had en helder ópblonk uit de grauwheid van zijn dagelijksche levensdingen, doch weldra werd ook dit hem een sleur als al het andere.
Wel vroeg hij zich een enkele maal af, of hij niet èn zichzelf èn het kind een onrecht deed door het te laten daar op het stille dorp, ver van het vroolijke leven en te vol- | |
| |
harden in zijn zelfgekozen eenzaamheid. Maar te heftig was nog zijn weerzin tegen de verandering, die 't bij zich nemen van het kind in zijn leven brengen moest, en steeds weer verschoof hij dat, wat hij toch wel voelde als een plicht.
En het kind was vroolijk en gelukkig. Wanneer zij samen op een lichten Zondagmorgen door de velden wandelden, dan snapte hem haar blanke stemmetje kinderlijk-luchtige verhalen uit haar stille leventje in het poover dorp, dat voor haar de wereld was. Nimmer vraagde hij haar of ze gelukkig was bij Grootmoeder, maar hij zàg wel hoe ze zich genesteld had in de koesterende liefde der oude vrouw, die met dit kind haar voorbije moederschap opnieuw doorleefde. Dit legde hem soms even een wrang pijngevoel in het hart, dat hij zich onduidelijk bewust werd als een vage naijver en het deed hem, weer in zijn gewone leven terug, even zijn alleen-zijn met schrijnender scherpte gevoelen.
Toen Emmy zeven jaar was geworden ging ze tusschen de stille wijde velden als een jong blond godenkind. Recht en krachtig was het blanke kinderlijf, omdaan toch nog van al de aandoenlijke teederheid van 't heel jong-zijn. De blonde haren, tot een dikke vlecht bijeengestrengeld, hingen omblonken van een stillen schijn, en een verwonderlijke, wijduitstralende zachtheid glansde in haar blauwe oogen.
Het was toen, dat haar vader en haar grootmoeder zichzelf begonnen te zeggen, dat zòò haar moeder was geweest.
Op een stillen Zondagmorgen, het kind speelde alleen buiten en lang had de stilte gehangen tusschen den man en de vrouw in de kamer, had eindelijk de oude vrouw gesproken over wat hen beiden zoo lang al vervulde. Haar stem ging haperend en onzeker, door haar blauw-dooraderde oude handen schokten nerveuze trillingen.
‘Ja, m'n jongen... ze is nu zoo groot al... een gróót meisje. Ze moet nu naar school... ze moet vriendinnetjes hebben... andere dan de dorpskinderen hier, en een andere omgeving dan hier bij mij... ik ben een oude vrouw...’
‘Ach, moeder, ze heeft 't goed bij u. Ze houdt van u. U weet zelf 't best hoèveel. Waarom zouden we niet... waarom wilt u veranderen wat goed is?’
| |
| |
Hij was zich scherp bewust van het slappe van zijn woorden en voelde tevens met een hinderende duidelijkheid, dat hij juist niet uitsprak wat het helderst in hem leefde.
‘Het ìs niet goed meer, alles is anders geworden, nu het kind zoo groot wordt en het naar school moet. 't Hoort niet langer hier, maar bij haar vader, bij jou. Dat voel je zelf toch ook wel, m'n jongen?’
Het duurde eer zijn antwoord kwam. Vaag speurde hij in de woorden der oude vrouw een verwijt om zijn tekortkoming jegens het kind, of was het zijn eigen gevoel, waarvan hij zich nooit rekenschap had gegeven, dat hem aanklaagde? Ja, het was toch ellendig eigenlijk, al die jaren had hij zichzelf opgesloten en het kind van zich vervreemd. En nu moest Moeder het zijn, die hem aan zijn plicht herinnerde. En zoo licht zou het haar toch zeker niet vallen zich te scheiden van het kind, dat de vreugde was geworden van haar stillen ouderdom!
Het was deze laatste gedachte, die hij onwillekeurig het eerst in woorden bracht.
‘U zult haar missen, Moeder; het zal u stil worden hier.’
Een siddering trilde over het verbleekte licht der oude oogen, heel even, de woorden kwamen in zachte rust:
‘Ja, m'n huisje zal stil zijn... Maar ik heb 't geweten, al die jaren, dat ik haar niet houden mocht. Alle dagen wist ik, dat één dag die zou zijn, die haar weer van mij zou wegnemen. Dien dag heb ik lang verwacht.... veel eerder al dan vandaag... nú beschouw ik elken dag als winste...’
Weer priemde hem het onuitgesproken verwijt in Moeders woorden. Hij zag zwijgend voor zich. De kamer stond vol van het licht van den gulden dag, over den blonden weg achter de open ramen joelden de zonnespelingen.
Even knerpte het grint in het voortuintje onder vlugge voetjes. Hij giste er het kind, doch zag niets. Maar in zijn verbeelden aanschouwde hij plots zijn mooie, fiere dochtertje met haar blanke leedjes en de glanzende klaarte van haar oogenblauw onder de goudige schaduwing van heur haren. Iets warms en innigs werd in hem wakker, gleed lichtend over de donkerte van zijn benarde denken, zijn zichzelf-zoekend denken. En eensklaps wìst hij, dat hij, diep in-zich, steeds had verlangd, had gehunkerd naar het bijzijn,
| |
| |
naar de liefde van dit kind, dat hij er al die jaren zichzelf moedwillig van had beroofd in zijn onmacht, zijn willoosheid om het leven te aanvaarden zòo als het voor hem geworden was. Hij had gemeend zijn leven lichter te maken door zich op te sluiten in zijn eenzaamheid en te breken al wat hem aan het verleden bond; in dit oogenblik voelde hij scherp en klaar, dat hij het zich onnoemelijk zwaarder had gemaakt door zich te ontzeggen wat uit dit verleden levend voor hem was behouden. Een vreemde ontroering trilde om zijn mondhoeken, deed een hapering vallen in zijn woorden:
‘Moeder... u zegt mij niets, dat een verwijt is... en toch voel ik ieder woord van u als een aanklacht. 't Is of ik nu eerst zie, wat ik van het leven heb gemaakt en wat het had moeten zijn. O, ik ben wel dwaas geweest. Ik heb gedacht het beste te nemen en ik nam het slechtste. Ik had rijk kunnen zijn en ik was arm, al die jaren...!
De oude vrouw glimlachte.
‘Ik wist wel, dat je het éens zou zien, dat je eens zou voelen, hoezeer je jezelf tekort deed. Maar het is nog niet te laat, m'n jongen. Al je rijkdom is er nog... bewaard voor jou.’
De glimlach, als een langzaam aanguldende morgenzon, kwam zijn wezen verlichten, een nieuwe stille vreugde brak in hem open, als een rijpe vrucht.
‘Ja, ik weet het, Moeder. U hebt voor mij bewaard dat beste... Al die jaren is het u een vreugde geweest en nu kom ik, die bijna het recht daarop verbeurd heb, 't u ontnemen.’
De witte hand der oude vrouw wuifde een licht-afwerend gebaar, haar antwoord kwam haastig.
‘Spreken we daarvan niet meer. Dat kan nu eemaal niet anders. Het is goed zoo, Rudolf’.
Even sloop de luisterende stilte door de kamer. Een zomergeurende wind gleed door de open vensters. Buiten zong een vaag en ver gerucht van kinderstemmen.
‘Moeder’, zeide de jonge man met een plotselinge haast en een herlevende daadwilligheid in stem en gebaren, ‘het kan wèl anders! Waarom zouden we deelen wat we samen kunnen bezitten? Waarom zoudt u niet bij ons blijven? Het zou ons alle drie een vreugde zijn! Het kind zal u ongaarne missen na al die jaren. Blijf bij ons!’
| |
| |
Maar er lag een rustige beslotenheid over het gelaat der oude vrouw; in haar schoot lagen haar witte vingers over elkaar zonder gebaren. En in haar stem was een groote zekerheid.
‘Neen Rudolf, dat gaat niet. Het kind moet nu bij haar vader zijn. Te lang al was ze bij haar grootmoeder. Zij is jong en jij zult jong zijn mèt haar. Ik pas niet meer in het leven ginds. Ik zal heel oud zijn, als het kind niet meer van mij is...dan ben ik 't liefst hier, waar ik mij thuis voel. Dring daar niet meer op aan, m'n jongen, het zou nutteloos zijn.’
Zijn denken tastte de waarheid van haar woorden. Zou het kind ooit van hem worden, wanneer het niet, geheel weg uit de oude sfeer, alleen voelde zìjn liefde? Was het niet beter, dat alle oude invloeden geheel verbleekten en haar leven werd als nieuw geschapen? En ook, zou het niet voor de grootmoeder zelve veel minder pijnlijk zijn haar onvertroebelde eenzaamheid te aanvaarden, dan langzaamkwellend dat, wat eens haar alleene eigendom was, zich te zien ontglippen?
Ja, het was beter zoo, hij voelde het. Maar op den bodem van zijn denken lag, als de troebele droesem onder den puren wijn, de donkere, nijpende gedachte, dat hij klein en laf was geweest, dat hij zichzelf had gezocht, dat hem nu werd afgestaan, liefdevol en met verzaking van eigen vreugde, een geluk, waarop hij het recht had verbeurd. Hij voelde zich kleintjes, toen hij zei:
‘Dezen zomer zal ze toch nog van u zijn, Moeder.’
‘Ja, dezen zomer nog,’ glimlachte ze stil.
‘Als in September de school begint... dan kom ik...,’ hij haperde, zocht zijn woorden, ‘dan begint een ander leven voor haar.’ Toen, met een poging tot luchtiger klanken: ‘Maar in de vacanties, dan stuur ik haar weer naar u, hoor Moeder!’
‘Ja, ja,’ glimlachte de oude, ‘dat is goed, m'n jongen.’
En stille herzegden haar gedachten:
‘Dezen zomer nog... en de vacanties.’
Echter het geschiedde alles anders.
Lang voor September kwam hadden de gebeurtenissen ingegrepen en de plannen omvergeworpen.
| |
| |
Op een killen avond in het laatst van Juni - laag hing de bleeke nadag gebogen over de zwart-vochte wegen en uit het regenzware zomerloof schudde de wind een sproeienden druppelenval - liet zich Rudolf door het stille locaaltreintje naar buiten brengen. Het was een vreemde gang midden in de week. Zonderling oneigenlijk leken hem alle dingen, die hij gewoon was te zien in de belichting van de Zondagmorgenstemming. Sterk voelde hij het ongewone van dit gebeuren, en zijn vooruitspeurend denken tastte met een gulzige nieuwsgierigheid, een heet verlangen, naar het vreemde, dat nu in zijn leven ging geschieden.
Het was plots gekomen, zooals iedere ingrijpende verandering.
In het vage halflicht van zijn leven van stille studie, van in zichzelf-gekeerdheid in arbeid, was eensklaps gevallen de alles-ontvlammende vonk van schoon en vèrreikend vooruitzicht. Zonder dat hij op eenige wijze had getracht het begeerlijke voor zich te winnen, heel onverwacht, had men hem aangeboden een breed en veelomvattend werk van wetenschappelijk onderzoek. Het zou hem voeren in de verste en onbekendste streken van de schoone begeerlijke wereld.
Toen hem de tijding gewerd stroomde de vreugde, als een bedwelmende lichtheid, hem door de leden. Het was hem, als stond hij uit grafdonker gewelf eensklaps midden in de zonnewijdheid van een bergwereld. Hij ademde diep en voelde in zich het leven nieuw beginnen.
Maar het kind!
Een hapering schokte in de stijging van zijn vreugdig denken.
Het kind, zijn kleine meisje! Nu eindelijk zou haar leventje gaan naast het zijne, zou hij haar zieltje kunnen winnen, zou ze leeren hem liefhebben, zooals een kind zijn vader liefheeft! Ach, moest hij nu weer uitstellen? Het flitste even bang door hem heen of hij, met dit uitstel, wellicht voor immer zijn kans verspeelde. Maar zijn blij-heftig willen van dat andere, verdrong snel die korte vrees. Dat andere kòn immers niet uitgesteld! En nooit zou het weerkomen, wanneer hij het nu verwierp.
Het moest dan maar zoo. Voorloopig zou het kind bij
| |
| |
haar grootmoeder blijven en naar de dorpsschool gaan. Zoodra hij terug zou zijn kwam ze immers bij hem, voor goed!
Zijn besluit was vast en het leek hem alles heel eenvoudig nu.
Hij besloot tot een onmiddellijke voorbereiding voor zijn reis, het allereerst tot dat wat het eerst had te gebeuren: zijn gaan naar ginds om de oude vrouw en het kind te vertellen dit nieuwe.
En terwijl hij heengleed door den tragen avondval sprongen zijn rustelooze gedachten vooruit en hij vroeg zich af, hoe het die beiden zijn zou wanneer zij wisten...
Hij vond ze aan de tafel, onder den warmen goudschijn van de lamp; de rustige gordijnen hadden den triesten avond buitengesloten.
Er was een verwondering, die even schrik was, over het zoo ongewone van zijn komen nù. Maar hij glimlachte, een blijen, toch wel nerveuzen-glimlach. Toen vertelde hij.
De grootmoeder luisterde zwijgend. Ze roerde niet. Haar blikken lagen op haar moede witte handen. Maar de oogen van het kind zagen wijdopen naar hem op en vroegen. Een vage onrust begon te woelen op den bodem van zijn denken. Hij vertelde van zijn grootsche plannen, van zijn blinkende verwachtingen, en in zijn blik trilde de bedwongen vreugde, maar beefde toch ook de nerveuze ontroering. Hier, onder het klare kijken van het kind, het moede zwijgen der oude vrouw, rees, scherper omlijnd dan in zijn eenzaamheid, nààst zijn vreugde de spijtige onvoldaanheid om wat nu achterwege blijven moest.
Maar hij hield dit gevoel in het sterk bedwang van zijn willen, hij liet het verduwen en overheerschen door dat andere, door het machtig geweld van zijn vreugde. Hij hàd nu eenmaal gekozen: dat, wat hij niet verwerpen kon, zonder het voor immer te verliezen.
Toch blonk zijn blik van een groote zachtheid toen hij het kind bij zich trok en zeide:
‘Nu kan er dus nog niets komen van ons plan, kindje. Nu moet ik je nog hier laten... tot ik terug kom.’
De blik van het kind rustte onafgebroken in den zijne. Er was een groote ernst over het gezichtje.
‘Komt u nu niet meer Zondags bij Emmy?’
| |
| |
‘Nee kindje, vooreerst niet, dan is Vader te ver weg.’
‘Gaat Vadertje dan zoo ver? Blijft Vadertje lang weg?’
‘Precies weet ik 't nog niet. Misschien een paar jaar.’
‘Een paar jaar...’ murmelde het kind droomerig. ‘Dat is, geloof ik, wel heel lang...’
De grootmoeder had het gelaat geheven. Het was omschenen van een droeve rust. Er blonk een warme vochtigheid in haar oogen, en haar lippen bewogen, maar zij zweeg.
De jonge man wachtte. Er was plots een vreemde zware spanning in hem, een heete hunkering naar een woord van de oude vrouw. Het was hem, als had hij, aldus hunkerend en gespannen, naar haar woord gewacht van het oogenblik af waarop hij de kamer was binnengekomen.
Ze liet de stille oogen naar hem henengaan en met het komen van haar stem door de wachtende stilte was 't hem, of daar eensklaps iets hoog-opstormends tot rustiger deining werd neergeslagen.
‘Mijn jongen,’ zeide ze, ‘je moet doen, wat je denkt dat goed is. Dit is een prachtig aanbod... dat komt geen tweemaal in een menschenleven. Maar... er zijn ook andere dingen, die hun eischen hebben... twee jaar... een paar jaar... is een lange tijd. Daarin kan veel veranderen... veel verloren gaan. Ik... och, 't is niet aan mezelf, dat ik nu denk. Ik kan bij dit alles slechts winnen. Heb je aan alles gedacht, mijn jongen? Heb je gòed nagedacht?’
‘Ja Moeder, dat hèb ik. Ik kàn niet anders dan zoo!’
Zijn woorden kwamen kort en stellig. Hij voelde een wrevel in zich stijgen en werd zich dit gevoel bewust als onwil tegen de onuitgesproken veroordeeling van zijn besluit, niet beseffend, dat het de tweespalt in zijn eigen innnerlijk was, die zijn hooggezweepte gevoelens had neergeworpen.
In de oogen der oude vrouw lag een onaantastbre rust, in klare effenheid kwam haar stem:
‘Ja, dat begrijp ik, en nù billijk ik je besluit. Ik denk, dat niemand er iets bij winnen zou, wanneer je jezelf het ontzeggen van dit begeerlijke oplegde als een offer.’
Hij beet zich de lippen en zweeg. Weer voelde hij even zich klein en benepen. O, hij wist het wel, al had hij 't zichzelf niet willen bekennen, al had hij dit besef met geweld bedolven onder de hevigheid van zijn egoïstische vreugde, hij
| |
| |
wist wel, dat hij wederom het goede ging wegwerpen en de handen uitstrekte naar het verkeerde. Maar ook wist hij, dat hij niet anders kiezen kòn, voelde hij met felle duidelijkheid, dat hij zijn leven lang spijt zou hebben, wanneer hij anders koos. Een breede rust breidde zich over zijn denken, toen hij voor zichzelf zijn eigen voelen aldus had ontward en met kalme zekerheid kon hij nu zeggen:
‘Veroordeel niet, Moeder, wat u nu niet het goede lijkt. Ik zei, dat ik niet anders kan. Dat is de waarheid. Ik kan niet mijn leven, voor wie weet hoeveel jaren nog, laten dooddrukken door den dwang van een mezelf opgelegde ontzegging, de ontzegging van iets, dat, zooals u zelf zegt, geen tweemaal iemand wordt geboden. Ik zou er mijn eigen leven mee verbitteren en op dat van anderen zou het terugslaan. U zei het immers zelf al, heusch, het zou geen geluk worden, zoo!’
De grootmoeder luisterde zwijgend en aandachtig, tot op de rustige deining van zijn woorden haar gedachten weggleden, ver. En ze peinsde: was hij niet altijd geweest de stille, in zichzelf verloren werker, die niet wist van wat daarbuiten hem was, die slechts leefde voor zichzelf, voor zijn werk? Totdat hij Emma trouwde. Toen was veel anders geworden, maar toch, de hoofdzaak was gebleven. Want al gaf hij haar veel van zichzelf, het stille toegewijde vrouwtje met de oogen van een kind en het moederlijke hart, had, zonder dat hij het besefte, het leven geschikt en geplooid naar zijn behoeven. Met haar dood was voor hem herbegonnen het leven van eenzaamheid en arbeid, het leven van opsluiting buiten den kring der menschen. Hoe zoude hij ooit geleerd hebben te leven voor een ander? Had het kind dit besef in hem moeten wakker roepen? Haar aandacht verwijlde een oogenblik bij deze vraag. Het was haar even een verwarring, maar weldra steeg haar klaar begrijpen daarboven, voelde zij dezen eisch als een onredelijkheid. Was wel ooit in de eerste jaren het vaderschap van zoo machtigen invloed op een man, dat het zijn leven wist te herscheppen tot een nieuw bestaan, hemzelf tot een nieuwen mensch? Neen, dat was meer dan ze kon verwachten of verlangen van hem, die zoozeer steeds in eenzaamheid had geleefd. En dan, hij was jong, het leven lag nog in al zijn volheid
| |
| |
voor hem. Was het wonder, dat hij met gretige handen greep, nu hem geboden werd, dat hij dorstte en hongerde na zoo lange ontbering?
Een zacht licht blonk over haar gelaat, en haar oogen, vol van mildheid, keerden zich naar den jongen man. Hij wachtte zwijgend en zag hoe de lichtende vrede zich over haar wezen legde.
‘Moeder..?’ vraagde hij zacht.
Ze stak de bevende witte hand naar hem heen en glimlachte.
‘Ach, m'n jongen... ja... ga maar. Het zal wel goed zijn... wel zoo moeten. Het leven is nog lang voor jou en voor het kind. Ik ben oud... ik wil voorzichtig oordeelen over jonge daden.’
Hij boog zich over haar witte vingers en kuste ze.
‘Ik dank u’, fluisterde hij, in een weeke ontroering, waaronder hij warm weer voelde de laaiïng van zijn vreugde.
Toen keerde hij zich naar het kind, dat zwijgend met de klare vraagoogen naar hem opzag. Hij trok haar wat dichter bij zich. ‘Wil Emmy dan nog wachten, zoolang?’
‘Ja Vadertje.’
Hij boog zich over haar blank gezichtje, onbewogen en onvertroebeld lag de klaarte van haar oogenblauw onder zijn blik.
‘Goddank!’ dacht hij met een wijde verruiming, ‘dan is alles nu in orde’. En hij was zich nauwelijks bewust van een klein gevoel van spijtigheid op den bodem van zijn ziel, dat het kind zoo gemakkelijk hem miste.
Toen hij weer in den trein zat drong deze gewaarwording scherper in zijn bewustzijn. Het was een donkere vlek in de lichte straling van zijn vreugde. Ja, wanneer hij weer terug was, dan moest het kind bij hem komen. Het werd tijd, wilde hij het niet voor altijd van zich vervreemden.
Hij staarde naar buiten, waar het nu geheel donker was geworden; traag gingen zijn gedachten op het eentonig rythme van de glijdende wagens. Nu en dan zwiepten felle regenvlagen de coupé-ruiten. Hij zocht in de duisternis iets te onderscheiden, speurde, nu en dan, heel ver weg, een snel verglijdend lichtje.
Hij trachtte zijn denken, moe verslapt na de spanning van
| |
| |
daarstraks, te dwingen tot een zuivere voorstelling van zijn diepste gewaarwordingen. Was zijn vreugde nog groot en sterk, alles-overheerschend als in het begin? Of sluierden over den lichtenden glans van zijn blijheid de grauwe floersen van spijtigheid en twijfel? Het was hem niet mogelijk zijn gevoelens te schiften. Hij sloot de oogen. ‘Kom’, dacht hij, ‘ik ben moe en uit mijn gewone doen door het vreemde van dit alles. Laat ik aan iets anders denken. Morgen zal ik klaarder inzicht hebben in wat ik voel en denk.’
Maar toen de trein langzaam binnenstoomde onder de hooge overkapping van het station, waar roesde het veelstemmig geraas van menschen en machines, toen hij zich verloor in den staag-stuwenden menschenstroom der lichtoverweldigde groote-stadsstraten, toen hij zich weer voelde opgenomen in het breede, geweldige, brandend-hartstochtelijke leven, toen ging daar hoog in hem de vreugde opbranden, toen wist hij, dat hij het schoone, dat hem geboden werd, zou doorleven en genieten in al zijn volheid en heerlijkheid.
* * *
Voor de oude vrouw en het kind waren op het stille dorp de maanden in effen gelijkmatigheid vergleden.
Emmy ging nu op de dorpsschool, waar haar hoog, blond verschijninkje vreemd deed tusschen de grove roodverbrande boerenkinderen met hun zon-verkleurde vlaskopjes.
Teer liet de grootmoeder haar aandacht over haar gaan en zag hoe ze slank werd en groot, hoe over haar wezen lag een klare milde rust, hoe haar oogen wijdopen glimlachten in een stâge blijheid. Zóó was Emmy's moeder geweest.
De kalm verglijdende dagen van de wisselende getijden waren aangegroeid tot twee volle jaren sinds den dag, dat Emmy's vader zijn wetenschappelijke reis begon.
Geregeld waren zijn brieven gekomen, prettig-vertellende lange brieven en de oude vrouw en het kind bogen de hoofden tezamen over de dichtbeschreven bladzijden, die vertelden van die vreemde verre landen, dat 't wel een sprookje leek en over schetsjes en foto's, die soms daartusschen lagen.
Geen enkele maal in al dien tijd hadden ze hem weer- | |
| |
gezien. Hij had niet de gelegenheid gevonden om, zooals hij zich aanvankelijk had voorgesteld, al was 't dan maar voor een korten tijd, thuis te komen, wanneer zijn reis dit zou gedoogen. Steeds was de afstand tusschen hem en die daar thuis hem wachtten groot gebleven, al had hij zich meer dan eens, soms dagreizen ver, moeten verplaatsen. Zoo waren de maanden jaren geworden, voor hem snel vergleden in ingespannen arbeid en het genot van het afwisselende, het volkomen nieuwe.
De grootmoeder was het, als waren deze twee jaren twee dagen geweest, twee lange lichte zomerdagen! Hoe gaat ook zoo snel de tijd wanneer men oud is en weet naderen een lang-verbeide, lang-gevreesde dag! Zij wist het en herzegde het zich dagelijks, dat nu weldra haar leven eenzaam worden zou.
Maar het kind, wanneer het soms terugdacht aan den dag, dat haar vader haar ten afscheid kuste, het kind leek het toe, dat deze dag in een vreemd en ver verleden lag, zoo ver, dat het zich dien nauwelijks meer te herinneren wist, dat het soms was als gedroomd, nooit beleefd. De dagen waren groot en licht en heerlijk, hun vreugde en hun veelheid wischten het verleden uit. En het dacht zelden aan den dag, dat Vader terugkomen zou, wanneer grootmoeder er haar niet van sprak.
De laatste brief, dien ze van hem ontvangen hadden, was uit Parijs geweest.
‘Zoo dicht bij huis al,’ schreef hij, ‘en niet eens gelegenheid om eens even over te wippen.’ Maar hij had het nog heel druk, juist deze laatste maanden, want hij had een langdurig wetenschappelijk congres mee te maken en met eenige mannen van wetenschap, met wie hij ginds was samengetroffen, had hij nog enkele nasporingen te doen op cultuur-historisch gebied, hiermede als 't ware besluitend zijn studie en onderzoek van deze beide jaren. Als terloops vertelde hij nog, dat hij in Parijs een Hollandsche familie had aangetroffen, die sinds eenige jaren daar woonde, en met wie hij, bijzonder tot zijn genoegen, had kennis gemaakt.
De grootmoeder was zwijgend en peinzend na de lezing van dezen brief. Nu nog maar een paar maanden, zegde zij
| |
| |
zich, en dan begint voor ons alle drie... het nieuwe leven. Maar er was iets vreemd ontrust in haar en dat voelde anders dan de smart en het zelfbeklag om de komende scheiding van het kind. Doch in de vreugde van de volrijpe, stil-weelderige nazomerdagen verging deze gestalte-looze onrust als een damp in den zomermorgen.
De brief was meer dan zes weken oud en lag nog, door geen andere gevolgd, in het werkmandje bij de kleurige lapjes zijde, toen opnieuw de onrust het hart der oude vrouw besloop. Het duurde ditmaal wel bizonder lang voor er weer een brief van hem kwam! Al bijna zeven weken nu! Zou ze hem nog maar eens schrijven, hem vragen eens even iets van zich te laten hooren? Maar dadelijk schoof ze deze gedachte van zich weg. Neen, zoo kinderachtig moest ze niet zijn. Hij had het immers druk en de tijd was nog maar zoo kort. Wie weet, kwam hij niet over weinige dagen al naar huis. Maar een enkel woordje had hij toch wel kunnen schrijven, al was 't maar een kaart geweest.
Zeven volle dagen van wachten, van groeiende onrust en tweestrijd waren voorbijgegaan.
Het was October geworden en plotseling, na dagen van stil-verklaarde, gouden herfstrust, was het slechte weer gekomen, regenvlagen en gierende wind. Het begon al vroeg te schemeren, in huis was het kil en onbehagelijk. Het kind, jong en bewegelijk, levend in zichzelf, voelde dit niet zoo, maar de oude vrouw, gedoken in haar stoel voor het venster en uitziende over de wijde triestheid der najaarsvelden, voelde om zich heen een huiverende verlatenheid en verlangde naar gezelligheid en warmte.
Toen, op een middag, dat ze zwijgend uitzag over den eenzamen landweg en haar aandacht wegdroomde langs de grijs-overnevelde velden, zag ze den postbode, die het huis naderde. Met een schrik schokte ze wakker uit haar gepeinzen: daar kwam de lang-verbeide brief. Er ging door haar oude lichaam een vreemd-heftig bonzen van haar hart en moeizaam ging haar adem, totdat zij den brief in haar handen hield.
Het was doodstil buiten. Over velden en wegen floerste
| |
| |
het nevelig grijs van den herfst, geen wind bewoog de strakke boomen. En in de kamer was het stil, als ging daar niet de levende adem van een eenzaam mensch.
Roerloos zat de oude vrouw over den brief gebogen en bestaarde de volgeschreven witte bladen. Het was haar als was het leven plotseling veranderd. Een zenuwachtige beving schokte door haar handen, toen ze de bladzijden terugblaarde en weer herlas:
‘...En nu, Moeder, moet ik u vertellen, wat ik al eerder had willen en moeten zeggen. Maar ik heb geaarzeld en gewacht en nu nog doe ik het met schroom. Want ik weet, dat het u bedroeven zal, en dat doet mij pijn, al is het dan mijn schuld niet. Wanneer ik naar huis kom, Moeder, over weinige weken, dan kom ik niet alleen en wanneer ik met mijn Emmy een nieuw leven ga beginnen, dan zal daar iemand zijn, die haar als een moeder liefhebben wil.’
‘Vindt mij niet lichtvaardig of harteloos. Ik ben noch 't een noch 't ander. Ik heb het mooie verleden niet vergeten, maar het is voorbij, daar kan ik, die jong nog ben, niet bij leven. Ik weet, dat u, in wier hart het verleden levend bleef bewaard, omdat men op uw jaren aan geen toekomst meer denkt, droevig zult zijn, dat het u pijn zal doen de leege plaats te zien ingenomen, maar ik weet ook, dat u vol goedheid is en vol mild begrijpen.’
‘Ik schreef u al, dat ik met de Hollandsche familie van Nispen hier kennis maakte. Het is hun dochter, die voortaan mijn leven deelen wil. Ik wil u niets van haar vertellen, woorden zeggen zoo weinig; haar eigen persoontje zal bij u het beste pleidooi zijn.’
‘Over twee weken hoop ik naar huis te komen. We komen dan samen. Eline logeert bij haar familie in Den Haag.’
‘Ik hoop, dat u mijn Emmy zult willen vertellen, welke verandering er in haar leventje gaat komen; dat wil ik liever dan het haar te schrijven.’
‘En als wij samen komen, Moeder, zult u dan in liefde ons ontvangen, terwille van de liefde, die toch u en mij verbonden heeft deze jaren?’
De dagen gingen rustig verder.
| |
| |
In het gebeuren der dingen was niets vreemds of bizonders en toch was sinds den dag, dat de brief kwam, voor de oude vrouw en het kind het leven volkomen veranderd. Want de toekomst was anders geworden.
De grootmoeder was stil en peinzend, de zacht-rustige, altoos evenwichtige blijheid van haar innerlijk voelde ze verstoord, zwaar-overschaduwd door een wrange pijn, door het bang vóórvoelen van groot leed.
Ze dacht aan haar zacht blond kind, wier korte leven voor haarzelf en anderen één blanke lichtdag was geweest, haar kind, dat zooveel gegeven had van stille blijdschap en zuiver geluk, omdat zijzelve zoo rijk was. O, hoe groot was toen het geluk geweest en wie had gedacht aan de verandering? En nu kwam een vreemde...
De vermoeide oude oogen knipten. Neen, neen, dat was niet billijk, niet goed! Nu dacht ze aan zichzelf het eerst, aan haar eigen verdriet. Het was toch wel begrijpelijk, dat een jonge man niet zijn heele leven alleen bleef, en het kind... wel, voor het kind was het misschien veel beter zoo.
Maar wanneer haar gedachten deze laatste overweging formuleerden, dan was het haar als betrapte zij zichzelve op een onoprechtheid. Neen, dat was het juist, diep in zich koesterde ze geenszins de overtuiging, dat dit beter zoo was voor Emmy. Integendeel! Al deze jaren had zij Vader en Moeder beiden gemist, nu was het tijdstip gekomen, dat ze tenminste haar Vader terug zou krijgen en kwam daar nu niet die vreemde vrouw zich dringen tusschen hen beiden, om misschien voor immer een inniger verhouding, een dieper elkaar begrijpen en liefhebben tusschen hen onmogelijk te maken? Zij, de grootmoeder, die al deze jaren het kind Vader en Moeder had moeten vervangen, wier leven in liefde voor haar was opgegaan, zij had zich vrijwillig geheel teruggetrokken, opdat daar niets zou zijn tusschen het kind en den Vader, en nu kwam een vreemde, eene, die heel geen rechten had, en zìj zou alles hebben...!
Maar weer bestrafte zij zichzelve en trachtte den stroom van haar denken in andere bedding te leiden; nu was ze alweer teruggekomen aan haar punt van uitgang: haar zelfbeklag, het laffe medelijden met zichzelf. Neen, ze mocht daar niet meer aan toegeven. En tegenover Emmy schroefde
| |
| |
ze zich op tot een moeilijk volgehouden opgewektheid, sprak ze met een zeer bedriegelijke vreugde in haar stem over dit groote gebeuren, dat daar een lieve jonge vrouw zou komen, die voor Emmy zorgen wilde als een moedertje en die haar wilde liefhebben, haar en Vader.
En wanneer ze dit alles zei, dan was het haar eigenlijk, of ze alleen maar zoo sprak om zichzelf te overtuigen van wat ze zoo graag gelooven wilde, maar niet kon.
In het kind had dit nieuwe vooruitzicht een groote verwarring gewekt. De voorstelling, die zij zich gemaakt had van haar leventje, zooals dit worden zou, wanneer Vader terug zou zijn en zij samen zouden wezen, was plotseling verstoord. Zij trachtte zich een nieuw beeld op te bouwen, maar dit gelukte niet; het bleef alles vaag en onduidelijk.
Ze zou nu voortaan een moeder hebben.
Niet zooals andere kinderen, een echte moeder, waar je heelemaal van bent en die altijd bij je is geweest, van toen je zoo heel klein nog maar was af, maar het zou toch net zijn of ze echt Emmy's moeder was. Want ze zou voor haar jurken zorgen en kijken of ze haar lessen leerde en met haar uitgaan. Zouden andere menschen nu denken, dat het haar heusche moeder was? En zou zij, Emmy, haar Moeder moeten noemen? Maar hoe kon Oma zeggen, dat die vreemde dame van haar houden zou? Ze had Emmy immers nooit gezien! En hoe kon Oma dat nou weten? Een echte Moeder houdt natuurlijk veel meer van je, want die krijgt je al als je nog maar zoo'n heel klein kindje bent en die zorgt altijd voor je en doet alles voor je. Dat zag ze wel bij andere kinderen, bij Sientje en Jaan van den veldwachter en bij Toosje... Niet bij Piet van den molenaar, die had zelf alleen maar een vader... maar wel bij Annetje en Arie van boer Rikkers aan den overkant. Dié hadden een snoezige moeder! 's Avonds mochten ze op haar schoot zitten, en ze waren toch al acht en negen jaar, en Zaterdagsavonds vertelde ze! Zou zij ook nog op den schoot mogen zitten van haar moeder? Moeder.. Haar diepste voelen betastte dit woord rondomme. Wat gek klonk dat, als je nooit haast je moeder hebt gekend! Op Grootmoeder's schoot zat ze ook nog wel, als die tenminste niet te moe was. Ze werd al zoo zwaar, zei Oma. En
| |
| |
Vader? Zou die nou van Emmy het meest houden? Of meer van die vreemde dame? En zou Vader nou nooit meer denken aan Emmy's echte moeder?...
Zoo woelden de gedachten door haar henen. En al meer groeide de spanning, al verwarder, vager en verwrongener werden haar begrippen en verwachtingen, naarmate de dag naderde, dat Vader zou terugkomen.
Het was op een klare stille dag in het laatst van October, dat een telegram melden kwam, dat morgen Vader zou weerkomen.
* * *
De oude vrouw en het kind zaten in de stille kamer en wachtten.
De grootmoeder was gedoken in haar stoel voor het venster, in haar zwarten schoot lagen de broze bleeke handen gevouwen en roerden niet. Een droeve rust lag over haar wit gelaat gespreid.
In de vensterbank rekte zich het kind omhoog en tuurde, het gezichtje tegen het glas gedrukt, den weg af. Daar waarde de stilte van den Zondagmorgen onder kerktijd. De zon scheen bleekgoud door een fijnen herfstnevel, aan den overkant stonden de populieren met hun doorzichtig geworden loof in ontroerende broosheid tegen de blanke lucht.
Het kind en de grootmoeder zwegen, maar het was een vreemde stilte, die tusschen haar was. Het was als zweefden onophoudelijk de onuitgesproken gedachten, die beider wezen vervulden, van de een naar de andere, als hechtte het onverpoosde denken aan hetzelfde haar beider innerlijk aaneen in onverbroken contact.
De oude vrouw had in dit zwijgen allen dwang van zich afgelegd.
Al die voorbije dagen, vanaf het uur, dat de groote verandering zich in haar leven had gedrongen, had ze met angstvallige nauwgezetheid zich gesteld onder de dwingende noodzakelijkheid haar diepste gedachten te verbergen. Alle droefheid en vrees had ze in zich weggedrongen, haar vaak inzinkende innerlijke kracht omhooggehouden, om, voor het kind, haar droeve wezen te verhelderen met een bedriegelijke
| |
| |
vreugde. Maar in dit oogenblik, nu ze het supreme moment nabij wist, was het of alle willen haar ontzonk; haar moedelooze zwijgen was de weerlooze overgave van haar diepste innerlijk.
Ze aanschouwde met verstolen blikken het gezichtje van het kind. Van een effen klaarheid waren de rustige trekken overtogen. Maar de blauwe oogen, die heentuurden over den weg, waren donker-verwijd en er blonk soms even een tinteling in van een gretige, toch beklemde nieuwsgierigheid.
De oude vrouw zweeg maar immer. Het was of iedere gedachte, geschikt om te worden uitgesproken, uit haar moede hoofd was weggegleden. Maar de durende stilte, die was als een onuitgesproken klacht, beklemde en benauwde haar; het werd haar een bijna ziekelijk verlangen, dat het kind iets zeggen zou.
Het zachte gerucht van haar zuchten in de stilte deed Emmy's aandacht wenden. Zij keerde de zoekende oogen naar haar grootmoeder. ‘'t Duurt wel lang, hè Oma?’
Een milde verlichting doorvloeide het denken der oude vrouw; de starre beklemming week van haar, toen de stem van het kind de zware, gave stilte verrafelde.
In haar oogen look iets op van de oude blijmoedigheid en een zachte schijn ontspande haar verstrakte wezen.
‘Dat lijkt zoo, m'n kindje, omdat we zitten te wachten. Kijk maar eens op de klok, ik denk, dat het nog niet eens zoo laat is.’
Maar terwijl Emmy zich liet afglijden van de vensterbank, klonk van ver het gedruisch van wielen over den grintweg. Het kind stond eensklaps onbewegelijk, toen sloeg ze de handen samen en sprong naar het raam terug.
‘Sst!’ riep ze, ‘Ik hoor wat! Daar komen ze, Oma!’
De grootmoeder had zich opgericht, haar handen omklemden met pijnlijke vastheid de stoelleuningen. Ze wachtte en luisterde naar de naderende geluiden, maar in haar ooren was plotseling een heftig gonzen van het jagen van haar hart.
Toen zag ze hoe het rijtuig langs de ramen rolde en stilhield voor de deur. Ze hoorde het dichtkleppen van het portier, het opengaan van de voordeur. Ze hoorde stemmen, die nader kwamen en onderscheidde, met een beving van vreugde en pijn, de
| |
| |
vertrouwde, lang ontbeerde mannestem. Maar alles gebeurde haar als in een droom.
Ze voelde Emmy's handje, dat haar hand zocht en hoorde de stem van het kind zacht en snel zeggen: ‘Oma, Omaatje! Hier is Vader!’ Maar het was of alle daadkracht uit haar was weggevloeid.
Toen zij binnentraden, de man en zijn bruid, had zij zichzelf hervonden, al deed nog een vreemde lichtheid haar bevende oogen knippen.
‘Dag Vadertje! Dag Vadertje!’ Emmy's stem schalde plots in een hellen juichkreet op, terwijl ze haar vader in de armen vloog, vergetend het bijzijn van de vreemde.
En zoo, terwijl het kind zich nog aan hem vastklemde, bracht de man het meisje, dat naast hem ging, tot vóór de oude vrouw. Zij was opgerezen uit haar diepen stoel en strekte naar hen heen de sidderende handen. Maar toen ze hen daar zoo zag voor zich staan, die drie, die voortaan zouden tezamen hooren, terwijl niemand bleef naast háar om haar eenzaamheid te verzachten, toen sloeg een koude golf van smart over haar ziel en het was haar, als zouden de woorden van welkom op haar lippen verstarren.
Een oogenblik sprak niemand. Maar in de oogen van den man, die diep in de hare schouwden, was een klemmende bede. Zij verstond die onuitgesproken vraag woord voor woord en haar hart gaf zich in mildheid over. Heel de volheid van haar zuivere gave liefde stortte zich in haar oogen, in het teeder gebaar heurer handen, in den trillenden klank van haar stem.
‘M'n jongen... wees welkom... weer hier. Goddank, dat we je weer hebben!’
En terwijl haar zachte blikken opgingen naar het meisje en ze den pijntrek, die even zich kwam verscherpen langs haar mondhoeken, in een glimlach wegwischte: ‘En gij, m'n lieve, ik hoop, dat ge u gelukkig zult voelen... bij ons...’ Doch voelend dit klinken als eischte zij haar deel op van een geluk, waar zij buiten staan zou, herzegde zij haastig - en dit was een laatst verwinnen van zichzelve - ‘dat ge samen gelukkig zult zijn in uw nieuwe leven.’
De warme schijn van het in mildheid zich elkaar genegen weten kwam overglanzen de intimiteit van hun samenzijn.
| |
| |
Als een vaag gerucht glipten de schaarsche woorden door de kamerstilte. In de oude vrouw waren de zwoegende gedachten verstild; een teere weemoed om voorbije dingen omhing haar ziel, zooals een avondlijke glans glijdt over fluisterende tuinen. In den man en het meisje was de vreugde om het nieuwe, dat komen ging, maar hier werd die vreugde gedempt als de luister van den morgen, die door nevelen rijst.
Het kind zat zwijgend. Haar klare blikken zwierven van de een naar de ander. Een klein verlegen glimlachje ontplooide haar mondje, wanneer ze haar vaders oogen ontmoette. Na haar eerste vreugde-opwelling bij het weerzien was de schroom gevolgd, het licht-beklemmend gevoel van vreemdheid. 't Was alles nu zoo anders dan vroeger! Toen kwam Vadertje alleen en dan was hij heelemaal van haar, dan gingen ze samen wandelen en dan vertelde ze hem alles. Nu was die vreemde dame erbij en ze zat naast hem, want nu hoorde zij bij Vadertje. En Vadertje zat zoo stil bij hen, net of hij eigenlijk maar op visite was, als een vreemde meneer.
En de vader zelf, hij gevoelde zich bijna als een vreemde.
Na zijn twee jaren van omzwerving, teruggekeerd in deze intiem-vertrouwde omgeving, vond hij deze gansch anders dan zij hem, in dien langen tijd van wegzijn, door zijn herinnering was bewaard. En het was hem innerlijk een wonderlijke onzekerheid, of dit alles waarlijk zoo was veranderd, als het hem toescheen, of dat hij het was, die anders was geworden, met andere oogen zag. Van welk een doodsche statigheid leek hem de laaggezolderde kamer! Had altijd zoo schaars het vale licht naar binnengevloeid onder de ouderwetsche rolgordijnen? Was Moeder zoo oud geworden in die twee jaar, of was het zijn herinnering, die hem bedroog, wanneer hij zich haar voorstelde met nog veel jeugdig leven in de rimpeling van haar gelaat, in de verdofte glanzing van haar oogen? Alle dingen leken hem ontzield in een onnaspeurbare, beklemmende verstarring.
Hij zag naar zijn kind. Met gretig verlangen en bijna schroom tevens omtastten zijn vorschende blikken haar rustig-klare wezen. Hoever had hem de tijd gescheiden van dit, wat hem het eigenst was? Zij zat daar stil in het grijze, al wintersche licht, waarin haar blonde haren een zachte gloeiïng gaven, een frischheid als van prillen morgen
| |
| |
was over haar. Ze zat wat kleintjes nu, in de vreemdheid van dit nieuwe, maar hoe vol van rustig zelfbesef was het toch zoo kinderlijk gebaar, waarmee ze het blond-omhuifde hoofdje hief! Hij zag hoe ze opkeek naar de grootmoeder, die tegenover haar zat en hoe ze met haar vluchtig glimlachje haar even toeknikte. Het doorschokte hem met een korte, doch scherpe ontroering, zooals doet de geur van iets lang vergetens. Het was het verleden, dat even, ontastbaar en onverwoord, in hem opleefde. Het was niet meer dan een ongrijpbare schim, snel weer vervagend, maar het liet een drukkende beklemming in hem na. Hij worstelde met zijn gedachten om dit gevoel te formuleeren, maar een nevel van verwardheid was rond den kern van zijn voelen.
Op dit oogenblik liet de grootmoeder het kluwen van haar brijwerk van haar schoot glippen; het rolde onder een stoel door en verdween onder de tafel. Emmy's lach schalde helder op als een vonk in de schemering, met de vlugheid van een jong poesje wipte ze van haar stoel en schoot onder de tafel. Toen ze haar grootmoeder het kluwen terugbracht was er een helle glanzing van pret over haar gaaf gezichtje, in deze plotselinge daad, die haar wegrukte uit het vreemde, had ze haar ongedwongen doen van immer teruggevonden.
Toen vloeide een wijde verruiming, als de opheffing van een last, uit over het denken van den man. Wat was ze een kind! Wat was ze levendig en spontaan! Heerlijk die blije echtheid, die als een voorjaarswind om je heenwoei!
Een glimlach ontspande zijn mond. Het kind glipte langs hem heen naar haar hoekje terug. Hij greep haar bij haar vlecht en trok haar naar zich toe.
‘Kom jij eens hier, m'n kleine meisje. Kom je nog eens op Vader's schoot of ben je daar nou te groot voor geworden?’ Hij zegde het als een scherts, maar de pas beleefde ontroering beefde nog na in zijn woorden en kleurde ze anders. Hij trok het kind op zijn schoot en hield het dicht bij zich.
Uit haar hoekje bespiedde de grootmoeder het jonge meisje naast den man.
Jong en uitbundig deed in de stille rust van het oude dorpshuis de eclatante gratie van haar onhollandsche verschijning.
Met het gemakkelijk gebaar van hen, bij wie iedere beweging de uiting is van een natuurlijke bekoorlijkheid en harmonie,
| |
| |
leunde ze terug in haar stoel, waarin haar soepele leden in dwanglooze overgave zich legden; de fijne vingers waren tot elkaar gespitst; op haar rank-gelijnden hals, blank opbloeiend uit de lage uitsnijding van haar fluweelen kleed, neeg haar donker hoofd even achterover. In de loom halfgeloken oogen twinkelde een lichtje.
De oude vrouw beschouwde haar met pijnlijke aandacht. En onwillekeurig maakten haar speurende gedachten een vergelijking: dit luchtig mondaine wezentje met het berekend behaagziek spel van haar slanke leden, de wisseling van drooming en felheid in haar zinnelijke oogen... en haar eigen Emmy, zooals dìè geweest was, stil blond kindje met haar zoete oogen en stem, het moederlijk gebaren van haar zachte handen. En het warde in een verdrietige verwondering door haar heen, hoe Rudolf juist hààr had gekozen, hoe hij juist deze liefhebben kon, die zòò zeer anders was...
Zoo anders ook dan hijzelf! Ach, misschien wel juist daarom, omdàt zij zoozeer het uitgesproken tegendeel was van wat zijn leven altijd was geweest. Zij was voor hem het nieuwe, het onbekende, van haar verwachtte hij inderdaad de vernieuwing van zijn bestaan. Wat dat betrof had hij wel goed gekozen, misschien. Maar het kind? Een wrange droefheid snerpte door haar denken. Zou voor het kind dit een goede moeder zijn? Ze had nog bijna niets tegen Emmy gesproken; ze haalde haar niet eens aan, riep haar niet eens bij zich. En nu, terwijl het kind op haar vaders schoot zat, in speelsch gevlei dicht tegen hem aan gekropen en hem de blonde vlechten rond den hals wond, zooals vroeger... waarom flitste het nu zoo schamper in haar oogendonkerten? Waarom trok boven haar felwitte tandjes de bovenlip omhoog in een glimlachje als van spottende geringschatting? O, 't was wel niet zoo duidelijk, de opflitsende vonk in haar oogen bluschte snel, de bewegelijke lippen lagen weer in rust opeen. Velen hadden het misschien niet eens gezien, maar haar oude oogen zagen scherp, nu haar hart ontrust was. Zagen ze te scherp en was ze onbillijk en bevooroordeeld tegen deze jonge vrouw, die een onaanvechtbaar gevoel in haar diepste innerlijk haar nog immer deed zien als een indringster?
‘Vadertje’, lachte Emmy, terwijl haar kleine vingers een lijntje trokken langs zijn wenkbrauwen, ‘wat hebt u ons een
| |
| |
mooie brieven geschreven! En zoo leuk lang! Hè, heerlijk al die mooie dingen, die u gezien hebt! Zal u er ons nog een boel van vertellen?’
‘Ja kleine, dat zal ik! En je nog een boel moois laten zien ook! In den koffer zit nog wel een en ander.’
‘Hè fijn!’ Emmy stond ineens op den grond, haar blauwe oogen blinkend. ‘Wanneer komt de koffer, Vadertje? Gauw?’
Eline's klare lach schalde helder op, voor 't eerst. ‘Vader is ineens verlaten en vergeten. Ben je zoo nieuwsgierig naar wat er in den koffer zit, Em?’
Emmy voelde vreemd-beklemmend de verlegenheid over haar zinken. Ze stond bedremmeld en rood en wist niet wat te zeggen. ‘Ja.. Me.. Mevrouw,’ stotterde ze en ze voelde haar wangen al warmer branden. Ze zag Eline's mooi gezicht, oversprankeld van haar joligen spotlach en met een onduidelijke gewaarwording van pijn in haar hartje voelde ze het eensklaps of ze werd uitgelachen. En zou ze Vadertje nou ineens maar vergeten hebben! Het was haar, of ze plotseling niet meer verlegen was, een groote ernst viel over haar. ‘Maar ik zou Vadertje heusch niet vergeten om wat er in den koffer zit,’ zei ze. Haar blauwe oogen waren klaar en groot en haar zachte beschroomdheid hief zich in een sterk en rustig zelf besef.
Toen was het de oude vrouw of ze tot nu toe de dingen slechts vagelijk had aangevoeld en ze eerst nu als tastbare werkelijkheden voor zich opgerezen zag. Deze twee, het kind en de stiefmoeder, ze zouden niet in hun nieuw bestaan het geluk voor elkander opbouwen, ze zouden niet leeren elkaar liefhebben, misschien zelfs niet elkaar begrijpen. Hun wezens waren elkaar vreemd en tegenovergesteld, hun oogen bezagen elkander als vanuit vijandige sfeer.
Als een donkere avond zonk de droefheid over haar ziel, de droefheid om wat ze wist verschrikkelijk en onafwendbaar.
* * *
Buiten viel de vroege schemering. De grijze lucht hing strak achter de boomen, niemand ging meer over den landweg.
In de kamer werd het donker. Maar het vuur in den haard, die altijd vroeg al brandde, omdat de oude vrouw
| |
| |
rilde in de najaarskille kamers, wierp grillig-wisselende schijnsels door de warme kamer-rust. In de hoeken hing zwart de duisternis.
Zij zaten nog zonder licht bijeen en er werd niet veel gesproken. Meest was het alleen het geneurie van het waterketeltje, dat zoetjes zong door de stilte.
Traag hadden de lange uren van den dag zich voortgesleept naar den avond. Allen hadden gevoeld den druk, de beklemming van het zich niet kunnen geven voluit, hadden gevoeld, dat daar iets was, dat gelijkelijk leefde in ieders ziel, waaraan niet met woorden mocht worden geraakt, waaromheen, in pijnlijk tasten, ieders denken ging. Zelfs het kind onderging onbewust de beklemming.
De oude vrouw had nog het meest zich ingespannen. Misschien wel, omdat niemand zoo nijpend-pijnlijk als zij voelde de drukkende vreemdheid, die na de eerste toenadering hun zielen scheidde. Ze had veel verteld uit hun stille leven, van haarzelf en van het kind en den jongen man gevraagd naar bijzonderheden van zijn lange reis. En hij had verteld dingen, die ze nog niet wisten uit zijn brieven en ook wel dingen, die hij hen al geschreven had, maar die, door stem en gebaar gekleurd, nu toch weer nieuw leken. Maar het was of hij naast haar, die in dit huis nog een vreemde was, niet meer dezelfde was van vroeger, niet meer zich geven kon, zooals hij dit vroeger deed.
Zoo was de morgen voorbijgegaan en onder het koffiedrinken had de oude vrouw gezegd: ‘Jullie moest vanmiddag toch eens even een luchtje gaan scheppen. Je zit anders zoo den heelen dag in huis. En dan, Emmy heeft ook zóó lang niet met haar vader gewandeld....’
Zij waren dus op weg getogen, de man in het midden, Emmy had alléén naast haar vader willen loopen.
In het dorp was nog iets van leven geweest, mannen, die buiten stonden, wat jongens en meiden, een paar kinderen.
De man en de jonge vrouw voelden het stekend gluren van blikken achter gordijntjes, de nieuwsgierigheid onder een beleefden groet. Ze waren sneller gegaan, ontvluchtend deze beklemming, die nog dezelfde was als thuis.
Maar buiten op de Zondagsche wegen was de trieste verlatenheid oneindig-wijd.
| |
| |
De grauwe velden lagen in nat geglimmer, uit de effen grijsheid van de lucht drupte soms een klamme motregen.
Zij spraken weinig. Emmy dacht aan vroeger, toen ze ook met haar vader ging langs deze wegen op stille Zondagmorgens. Hoe anders was toen alles geweest; toen vertelde ze Vader alles, van school en haar poppen en de vriendinnetjes, die ze had. Nu zou ze 't niet gekund hebben! En ze vroeg zich af: zou Vadertje daar nu aan denken? Nu en dan voelde ze een drukje van haars vaders arm, waarin haar handje rustte. Dan boog hij zijn gezicht naar het hare en vroeg zachtjes: ‘Wel, m'n kleine poes, ben je nu ook een beetje blij, dat we weer bij elkaar zijn?’ Ze knikte met een glimlach in haar oogen en om haar mondje. ‘Ja Vadertje, erg!’ Maar dan was het haar, zonder dat ze wist waarom, of 't nu eigenlijk nog vreemder was. Soms keek ze met een stille beschroomdheid in haar oogen langs Vader heen naar de jonge vrouw, die aan zijn andere zijde ging, of die soms naar haar keek of iets tegen haar zeggen zou. Maar Eline lette weinig op het kind en sprak het zelden aan. Ze tuurde de wijde velden af, die naar den horizon in grijze mistsluiers zich verloren en sprak zacht met Emmy's vader, soms in een taal, die Emmy niet verstond.
Ze waren spoedig naar huis gekeerd. In de gezellige kamer aan den weg, waar het haardvuur knapperde in de rustsfeer van beslotenheid, wachtte hen de eenzame oude vrouw.
Toen ze binnenkwamen en Emmy haar zitten zag in haar hoekje, als altijd weggedoken in haar diepen stoel met kussens, het breiwerk in de witte beef-handen, voelde ze eensklaps den onberedeneerden drang heel lief te zijn voor Oma. Ze knuffelde zich dicht tegen de oude vrouw aan en liefkoosde haar met zachte gebaartjes. Nu voor het eerst bedacht ze hoe eenzaam Omaatje het hebben zou, wanneer zìj er niet meer zijn zou. Wellicht was dit plotseling besef geboren uit het haar nauw bewust gevoel van eenzaamheid, zooeven.
De namiddag was heel stil geweest in het langzaam aansluipend duister. De oude vrouw, in haar hoekje bij het raam, had nu niet veel meer gezegd; moe zat ze in haar kussens teruggezonken. Emmy knutselde in stilte aan een jurkje voor haar pop.
En Rudolf, ontzenuwd door de kwelling van dezen dag,
| |
| |
die bleek een verscheuring, waar hij een binding had gehoopt, verweet zich zijn domheid niet eerst alléén te zijn gekomen, en eerst dààrna met Eline. Natuurlijk ware dan alles gemakkelijker geweest voor allen.
Eline was zwijgend in onaantastelijke rust.
Zoo was het een verlichting, toen eindelijk de oude dienstmeid binnenkwam en vroeg, of ze misschien de lamp zou aansteken, omdat zoo dadelijk het eten klaar was.
Er ging als een ademtocht van ontwakend leven door de kamer.
De grootmoeder richtte zich op uit haar inerte houding. ‘Ja, ja, je moet maar vast klaarzetten, Dina. We willen niet te laat eten. De juffrouw moet straks naar den trein.’
‘Hoe laat gaat m'n trein ook weer, Rudolf?’ vroeg Eline met een haast onmerkbaar rekken van haar soepele leden, een even-strakken van haar spieren na den langen dag van enerveerende ledigheid. De jonge man was dadelijk opgestaan, in een eensklaps sterkgevoelde behoefte aan activiteit. Hij zocht het spoorboekje, bladerde wat. ‘We kunnen op ons gemak eten en een kopje thee drinken; om acht uur komt het rijtuig ons halen. Je trein gaat 8.35, dan ben je over tienen in Den Haag.’ ‘Heb ik dan tijd genoeg om den trein te halen?’ vroeg Eline zonder veel belangstelling. ‘O jé, plenty, we rijden er niet langer over dan een groot kwartier.’
‘'t Is maar goed, dat jelui voor een rijtuig hebt gezorgd,’ zei Mevrouw met een blik naar buiten, waar allengs de strakke grijsheid was verdiept tot grauwzwart. ‘'t Is nu niet alles, zoo'n wandeling in het donker. Je kunt hier Zondags nooit een wagentje krijgen, dat is wel eens lastig.’ ‘Rudolf dacht eraan’, vertelde Eline. ‘Ik zou natuurlijk niet op 't idee gekomen zijn.’ ‘Ja, ik ken de plaatselijke toestanden hier nog wel zoo'n beetje’, zei Rudolf met een glimlach, al ben ik dan ook een paar jaar weggeweest.’
Mevrouw antwoordde niet meer.
Eline, afgewend, geeuwde achter haar hand.
De maaltijd bleek nog het beste te zijn van den heelen leegen dag.
Dat deed wel de warme lampschijn over de prettig gedekte tafel, de ontspanning van bezig te zijn en misschien
| |
| |
ook wel het in allen oplevend besef, dat de dag van dwang nu haast ten einde was.
Eline werd bijna vroolijk. Ze praatte levendig met de oude vrouw, die, haar vermoeidheid vergetend, in haar hoogen ouderwetschen stoel rechtop troonend onder het lamplicht, weer de beminnelijke gastvrouw was.
En ze schertste met het kind, maakte grapjes, plaagde het een beetje, en Emmy glimlachte zoo eens stilletjes, maar liet zich toch niet gaan in luchtige vroolijkheid en bleef een beetje strak en in zichzelf gekeerd.
Zoo waren de laatste uren toch nog voorbij gegaan in een mildere ongedwongenheid een gemakkelijker overgaaf, dan den geheelen dag het geval was geweest, en leek het oogenblik van vertrek nog plotseling gekomen.
De oude vrouw stond rechtop, zich steunend aan den tafelrand. Haar moe gezicht leek wel heel oud nu, in den meedoogenloos klaren lampschijn. Rudolf hielp Eline zich aankleeden.
‘Pak je maar warm in,’ vermaande Mevrouw, ‘de avonden zijn al koud.’ ‘Ja, ja,’ lachte Eline, ‘er wordt goed voor me gezorgd, dat ziet u.’
‘Komt u gauw terug, Vadertje?’ Emmy vroeg het schuchter, maar in haar oogen was het hunkerend verlangen naar dit laatste uurtje van den dag, dat ze Vadertje voor zich alleen zou hebben. Er was niemand, die het niet zag en begreep. De grootmoeder zuchtte even.
‘Over drie kwartiertjes ben ik er weer, hoor poes. Goed?’
‘Heerlijk!’ zei het kind, haar gezichtje heel verzacht in blijdschap.
Rudolf keerde zich naar de oude vrouw. ‘Zoudt u nu niet liever naar bed gaan, Moeder? U is moe.’
‘Maar jongen, je wilt me toch zoo vroeg niet naar bed jagen!’
‘Waarom niet? De dag was vermoeiend en u hebt heel niet gerust.’
‘Daar kan ik nog wel tegen,’ glimlachte ze zachtjes.
Een warm blijdschapsgevoel doortrilde haar om zijn bezorgdheid. Het was als hervond ze iets kostbaars, dat lang verloren was geweest. Maar het vervulde haar tevens met een smartelijken weemoed om wat ze nu toch voorgoed verloren wist.
| |
| |
Doch haar stem en oogen waren vol mildheid, toen ze Eline groette.
* * *
Er viel een groote stilte over de kamer toen de huisdeur dichtgeslagen was, een vreemde beteekenisvolle stilte.
De grootmoeder was weer in haar diepen stoel gedoken; ze legde nu haar moeheid geen dwang meer op. Emmy knutselde zwijgend, dicht onder de lamp, aan haar poppenjurk.
Evenals dien morgen, toen zij wachtten, was het zwijgen een rusteloos heen en weer gaan van haar beider onuitgesproken gedachten.
De grootmoeder peinsde: ‘Wat voelt het kind nu? Wat denkt zij van dit alles? Is haar zieltje bedroefd en ontrust? Voelt ze den afstand tusschen zichzelf en die andere?’
En het kind dacht: ‘Hoe zou Oma haar vinden? Oma zegt heelemaal niets! Ze heeft mooi haar met zulke leuke krulletjes, zulke zwarte oogen en zulke witte tanden. Maar ze heeft heelemaal niet naar m'n poppen gekeken en niks gevraagd van school en van m'n tennisspel en ze lachte me telkens uit. Ze vindt me, geloof ik, wel kinderachtig. Nee, ze is niet lief voor ons’.
‘Het kind is zoo gesloten’, peinsde de grootmoeder. ‘Ze geeft zich niet gemakkelijk in vertrouwelijkheid. Maar haar gezichtje is zoo strak en haar mondje zoo verbeten. Ik wilde dat ze maar eens sprak.’
Door de kamerstilte ging het zachte zuchten der grootmoeder.
Er was een plotseling als verlucht opleven bij het nieuw gerucht van de huisdeur. Het kind wachtte gespannen, de grootmoeder rechtte haar rug en vergat haar moeheid. Maar toen de jonge man binnentrad had plotseling in hun aller ziel hetzelfde vreemde gebeuren plaats. Het was: dat het hen toescheen, als was nu alles weer als vroeger, als was er niets geschied, dat voor hen alle drie het leven had als nieuw gemaakt. Het was een bedriegelijke illusie, die de kracht had van werkelijkheid. De grootmoeder onderging de gewaarwording en ontwaakte eruit met een schrijnenden weemoed, de jonge man besefte haar met een schok van pijn, daar hij haar in zich ervoer als iets, dat nààst de wer- | |
| |
kelijkheid zijn recht vroeg, maar het kind gaf spontaan zich eraan over en verloor zich erin. Zij drong zich dicht tegen haar vader aan met een onbedwongen overgave, als heel dien dag haar zieltje niet gevonden had en in het blinken van haar oogen las hij duidelijker dan woorden. ‘Hoe heerlijk dat u nu weer voor ons alleen is!’
Het werd een stille avond.
De grootmoeder sprak niet veel. Zij glimlachte, maar in haar oogen was onrust en om haar mond een trek van pijn. Het kind praatte in een gedempte opgewondenheid, zij vroeg en vertelde met glanzende oogen en leefde, in heerlijke kinderargeloosheid, in haar korte illusie. De vader luisterde met een inspanning, die hem pijn deed. Schrijnend woelde diep in hem een gevoel van vreemdheid, een vaag besef de oude sfeer ontwend te zijn. En daar hij in deze omgeving het nieuwe nog niet kon voelen als zijn duurzaam verworven bezit, was pijnigend in hem de gewaarwording van leegte, van verlies.
* * *
In den voorzomer trouwden Rudolf en Eline.
Na het huwelijk, dat zonder geruchtmaking, in allen eenvoud werd voltrokken, gingen zij heen voor een reis van een paar maanden. Wanneer zij terug zouden zijn en zich gevestigd hadden, zou Emmy bij hen komen. Dat zou juist na de groote vacantie zijn; het was zòò het best geschikt.
Voor de grootmoeder waren het wreed-vreemde dagen.
Zij gevoelde zich juist dien tijd minder goed, zoodat zij niet kon uitgaan. Ze was veel alleen met het kwellend besef, dat daarginds iets gebeuren ging, iets diep-belangrijks òòk voor haar, waar ze toch heel en al buiten stond en dat nu werd voorbereid zonder haar. Zelfs het bijzijn van het kind was haar geen troost; het was, als bleef haar alleen het martelend besef, dat dit nog zoo kort maar duren zou.
Toen, na den trouwdag - die, door Emmy's nu ook afwezig zijn, vreemd als een droom aan haar was vergleden - het kind weer bij haar terug was, voelde zij 't als was, onmerkbaar, het vonnis toch reeds aan haar voltrokken.
Zij stelde zich voor deze twee maanden, die haar nog restten, te genieten, langzaam en intens, in verscherpt be- | |
| |
wustzijn, van haar bezit. Zij wilde het nog zoo kort durende geluk verdubbelen door de hevigheid, waarmee ze het beleven zou.
Vooral toen ze zich weer wat beter begon te voelen, zoodat ze weer als gewoonlijk in haar hoekje in de huiskamer zat en ze het kind dagelijks om zich heen zag, leek haar dit, na den korten tijd van afzondering, een nieuw verworven bezit.
Met een zoete vreugde in haar droefheid bedacht ze hoe heerlijk juist deze lààtste maand zou zijn: de vacantie van Emmy, wanneer niet de school haar de beste uren van den dag kwam rooven. En ze peinsde er over of het niet mogelijk zou zijn dit genot te verlengen door Emmy iets vroeger van school te nemen. Wat kon het schaden? Emmy ging toch naar een andere school. Ze tobde er lang en ingespannen over, met pijnlijke nauwgezetheid overwegend en uitpluizend dit toch zoo eenvoudige, bang als ze was, ten eigen gerieve, een besluit te nemen, dat in het nadeel van het kind zou kunnen zijn, zich iets toe te eigenen, dat niet het hare was.
Ze eindigde met Emmy's vacantie een week vroeger te doen beginnen. Het kind zelf vond het heerlijk, want het was midzomer, de dagen waren lang en warm en zonnig.
Het was of Emmy zelve voelde de door haar Grootmoeder toch nooit uitgesproken behoefte haar zooveel mogelijk bij zich te hebben. Wel speelde ze meest buiten, maar daar de dagen zoo zacht waren, zat ook de oude vrouw er veel in haar diepen stoel. En nooit ging Emmy ver van haar weg. Ze zat soms langen tijd bij haar te lezen of met haar poppen te spelen en wanneer ze achter in den tuin was, dan gebeurde het wel, dat de oude vrouw opeens het grint hoorde kraken onder de vlugge voetjes en Emmy zich kwam tegen haar aanknuffelen en haar kussen met een onuitgesproken teederheid, die haar wonderlijk ontroerde. ‘Ik kwam maar eens kijken’, zei ze dan, ‘U zit hier zoo alleen.’
Zoo, in de stâge gelijkmatige rust, vergleden de dagen langzaam, maar onweerhoudbaar. Telkens en telkens weer brokkelde er een af van de lange reeks, die nu al korter werd.
Emmy was soms peinzend en stil, soms ook wonderlijk opgewonden. Ze babbelde dan onophoudelijk, zich verdiepend
| |
| |
in gissingen omtrent haar leven in de stad, waar alles zoo heel anders voor haar zou zijn, dan wat ze gewend was. ‘Zou ze daar nu ook vriendinnetjes krijgen? En zou ze een eigen kamertje hebben? Buiten spelen zou ze nu wel nooit meer, hè?’
Voor de grootmoeder waren deze gesprekken een kwelling. Maar ze trachtte zichzelf te vergeten en haar denken met dat van het kind te doen meegaan. ‘Je zult het er wel prettig hebben’, zei ze dan. ‘Nee, buiten spelen, dat kan niet in de stad, maar je zal eens zien, wat een aardige vriendinnetjes je krijgen zal.’.
Toen, in het het laatst van Augustus, meldde een brief van Emmy's vader, dat hij en zijn jonge vrouw over twee dagen zouden thuiskomen en dat hij den eerstvolgenden Zondag zijn dochter zou komen halen.
* * *
De dag hing ruchtloos en bleek over de zomerweelderige aarde. Het grijze licht vloeide traag over de stof-grijze boomen, die loom en roerloos den regen wachtten. In de tuinen hing zwaar de geur der rozen, dien geen wind verstoof.
In de schemergrijze voorkamer zat de oude grootmoeder strak rechtop in haar stoel. Haar handen omklemden de leuningen in pijn-doenden greep. Ver staarden haar oogen en ver droomden haar gedachten. Ze dacht aan een anderen zomerdag, lang terug, die bleek was geweest en zonloos gelijk deze, toen ze ook gezeten had, hier bij het raam, wachtende. Toen was er in haar geweest een zachte verheuging. Men bracht haar toen een klein blond meiske, dat ze geven mocht de moederlijkheid en liefde van haren ouderdom. Het kindeke had even geschreid en toen gelachen en zich dan genesteld in haar armen.
Dat was lang geleden.
En nu was daar weer een zomerdag, die in ruchtlooze stilte over de aarde hing, precies gelijk aan die andere, en wat al die jaren had geschenen haar onvervreemdbaar bezit, dat ging haar nu ontnomen worden.
Er was in haar een wijde doodsche stilte, een aanhuivering van winter over haar ziel. Ze voelde zich heel oud. Maar
| |
| |
er was niets meer over van het zelf-martelend verzet tegen wat onverzettelijk was; dat was nu alles verstild.
Een zachte mildheid ontspande de strakheid van haar wezen, toen het kind binnenkwam. Het was haar of ze in dit oogenblik voor het eerst besefte, hoe zonnig het blonde kinderfiguurtje rondging door het grijze huis.
Het kind was een beetje stil. In haar klare oogen leefde wel de tintelende verwachting van het nieuwe, maar er was een onberedeneerde schroom in haar, die haar deze blijheid dempen deed, en ook was er het verdriet, dat ze nu van Oma wegging.
Ze vleide zich dicht tegen de oude vrouw en speelde met de beenige witte vingers. ‘Nou ga ik weg, Omaatje.’
‘Ja kind,’ fluisterde de grootmoeder. Ze vond niet de kracht om meer te zeggen. Ze schreide niet en haar gezicht leek wel gansch onbewogen. Maar onbewust voelde het kind zich doortrillen door de beving van smart in de stem der grootmoeder. Ze wilde nog wel iets zeggen, maar een onbegrepen schroom weerhield haar. Ze leunde stil tegen Grootmoeder aan en bedacht, dat nu zoo dadelijk Vader wel zou komen. En dan ging ze straks met Vadertje mee. Leuk toch wel, om nou in de stad te gaan wonen! Hoe zouden de kinderen zijn op school? Zou ze gauw een vriendinnetje krijgen? Ze kreeg pianoles en zang en als ze jarig was, dan mocht ze misschien wel een kinderpartijtje hebben...
De grootmoeder bewoog even; haar handen, die kil waren, streek ze over elkaar met een onbestemd gebaar. Het denken van het kind botste en ging in andere richting. Toch wel zielig, dat Omaatje nu zoo erg alleen bleef en ze vond het ook wel naar om weg te gaan. Oma had maar moeten meegaan. Ze had het wel gevraagd, maar Oma wou niet.
‘Met Kerstvacantie kom ik bij u, Oma’, zei ze eensklaps, als beëindiging van haar gedachtengang. ‘Vindt u, dat het nog lang duurt?’
De grootmoeder glimlachte bleekjes.
‘Vindt je 't prettig om dan weer eens bij Oma terug te komen?’
‘Ja, dol!’ zei het kind in eerlijke verrukking. ‘'t Zal dan zoo leuk zijn! En ik zal zoo'n boel te vertellen hebben. Maar Vadertje zei, dat ik misschien wel eens eerder een Zondagje komen mocht. Fijn, hè Oma?’
| |
| |
‘Heerlijk, lieverd.’ De oude vrouw waagde het niet het kind nu te zien in de oogen, waar ze nu wist de vreugdevolle verwachting van het komende. En Emmy dacht, dat Oma 't niet eens zoo erg prettig scheen te vinden, dat ze misschien al gauw weer eens kwam. Ze zei er zoo weinig op.
De lichtlooze uren vergleden traag.
Tegen twaalven kwam Emmy's vader. Hij bleef koffiedrinken en zou in den namiddag met zijn dochtertje naar huis gaan.
Aan de koffietafel zaten ze, zooals vroeger elken Zondag; Emmy tegenover haar grootmoeder, haar vader aan de korte tafelkant over de ramen. Tusschen hen was de gave blankheid van de wit-gedekte tafel, helder in de vaalheid van den dag. Een paar roode rozen kleurden er fel in het kwijnende licht.
Het gaf weer den bedriegelijken waan, dat dit was de herwinning van het oude, inplaats van de afsluiting daarvan. Het kon een Zondag zijn, zooals er zoovele geweest waren. Nù was het de grootmoeder, die het diepst deze begoocheling onderging, aan wier ziel even ontglipte het weten, dat de stroom der dingen wel waarlijk van richting was veranderd. Ach, die pijn van het opnieuw bewust worden! Er was een stadig beven om haar mond, dat ze niet beletten kon en naast haar bord kruimden haar vingers het brosse brood.
De uren gingen hun onwrikbaren gang met langzame gewisheid. Een vreemde gedwongen stilte omdonsde de schaars gesproken woorden, want elk van hen was te zeer vervuld van datgene, waarover niet gesproken werd. Met een beklemd gevoel, als van angst bijna, dacht Emmy aan het oogenblik van heengaan. 't Kwam al zoo gauw nu! ‘'t Zou toch wel akelig zijn om dan op te staan en te zeggen: ‘Nou Oma, nu gaan we weg.’ Haar hartje was vol vreemde ontroeringen, die haar onrustig maakten en wonderlijk opgewonden: het hunkerend en toch angstig-beklemd tegemoet gaan van al het nieuwe, de zachte, haast schreiende droefheid, dat ze nu van Oma wegging. Omaatje was toch wel heel erg lief geweest. 't Was of ze dat nu pas goed wist. En dan het milde medelijden, dat Oma nu zoo alleen bleef.
Het was de oude vrouw zelf, die hen aan den tijd herinnerde. Het wreed-langzame, toch onweerhoudbare inkrimpen
| |
| |
der uren werd haar ten laatste bijna een lichamelijke marteling.
Toen de man en het kind, tot heengaan gereed, voor haar stonden, was haar de pijn van de werkelijkheid zoo fel, dat die haar verdoofde als tot den droom, en zij de heftige wezenlijkheid als onwezenlijk ervoer. In een onbewusten glimlach brak de strakke witheid van haar wezen. Toen Emmy haar kuste, de zoete blondheid van haar gezichtje heel verteederd, werd haar dofheid plots doorflitst door het scherpe bewustzijn, hoezeer nù het kind haar moeder geleek, en fel-schrijnend wist ze, diep in zich, dat ze in dit oogenblik - maar nù smartelijker dan de eerste keer - ten tweeden male haar kind verloor.
Marie Schmitz.
(Wordt vervolgd). |
|