De Gids. Jaargang 82(1918)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 56] [p. 56] Verzen. Het onweer. Geheimer oordeel dreigend onweer duistert uiterste kustgebieden, en de wegen zijn stil geworden rond het afgelegen hart, waar een eenzame nog schuilt en luistert. Lang, zonder woord, stond hij aan 't raam, en zonder antwoord; toen nam zijn strakke wacht een ende, want de Verborgene sprak aarzelende somber en peinzend in een verren donder... En hij, die uitzag, huivert, en naar binnen keert hij zich waar zijn stille doode neerligt, en wacht den uitspraak en het openend weerlicht, en smacht dat de voltrekking moog beginnen over zijn schuld: hij, die aan zijner droomen duistre vervoering haar aanhanklijk leven ontredderd in vereenzaming gedreven prijsgaf, hij roept, dat de vergelding kome... En hoor, als uit een voortijd wordt den bangen omtrek bevlogen, en een groot vervolgen kondigt zijn aantocht aan, en de wind verbolgen vlaagt om de muren om, en een wild verlangen [pagina 57] [p. 57] grijpt dezen mensch, onder te gaan, te breken door wat haar brak, reddeloos om te komen onder dit noodweer van der eigen droomen terugvlaag op hemzelven, en een smeken breekt door hem uit, een somber alvergetend aanroepen van den dood, en naar het westen strekt hij zijn handen nu van daar ten leste de ziel de duistre voortijden ontketent over het hart, over het hart, en buiten roepen de zwarte boomen hun ellende noodlottig op den wind dier naderende weerwraak, en regen vlaagt tegen de ruiten.... Toen heeft een oogenbliklijk allerzijden ontladen licht hem ten gericht ontboden: dat raam, en hij daarachter, en de doode stonden ontdekt tot in het eind der tijden. [pagina 58] [p. 58] Twee droomers. Waarheen is zij, die u heeft verlaten, wijl zij geen staamlenden droomer achtte, gij, die daar stralende door de straten dwaalt als een mensch, die geen mensch meer ziet? ‘Ik weet het niet, maar een stem die lachte achter dat raam waar wij eenmaal zwegen - doch wat is zeker in wind en regen - het leek haar stem, maar ik weet het niet’. En waar is zij, die gij hebt verstoten, droomer van trots, binnen wereld's oorden stervend gedoemd nu de wolken sloten voorlangs de poort van uw avondrood? ‘Zij is, als liefde mijn wroeging hoorde, onder dat zeil onzer eerste droomen scheepgegaan, en voorgoed ontkomen naar lichter kusten voorbij den dood.’ [pagina 59] [p. 59] Najaar en Elysium. Van weedom om de sombre vlucht genomen door het verlangen naar den roep des doods, ruischt de verschemerende wereld groots onder den avond van het jaar, en doet afstand, en van het offer zijner droomen hangt in het westen de verloren gloed. Zoo in den mensch ook; maar met hooger vloed dan ooit de dood breekt aan der wereld rand, werpt aan zijn hart zich nu de groote branding der ziel, en hij gaat scheep, en een licht land daagt, en hem, zingend van die nieuwe landing, ruischt een verheerlijkt juublen tegemoet. A. Roland Holst. Vorige Volgende