| |
| |
| |
Bibliographie.
Herman Middendorp, Arend van Wijck. (Amsterdam Em. Querido).
Het jongste werk van Herman Middendorp geeft het sinister verhaal van een nerveuzen knaap die, gedrukt door het rampzalig huwelijksleven zijner ouders, bij afgodische vereering voor zijne moeder en vol verbeten wrok tegen den bruut die zijn vader is, in een vlaag van exaltatie dien vader vermoordt. Dit motief zou de aanleiding kunnen zijn voor een psychologischen roman, die de tragedie wil vertolken, waartoe een pathologische zielsaanleg, gevolg van onze moderne zeden en vergissingen, de menschen... en nu zelfs de kinderen brengt. Het zou ook de aanleiding kunnen zijn tot een echten draak, vol huiveringwekkende griezeligheden en onstuimige onwaarschijnlijkheden. Maar geene van deze onderstellingen blijkt juist. Er is gemis aan psychologische diepte in dit boek en ook ontbreekt het hevig, opbruischend levensgevoel der romantiek, dat het volstrekt karakter der personen aannemelijk zou kunnen maken, omdat het uit een naïeve, spontane verbeelding voortkomt. De schrijver is een ernstig, nadenkend man, die zijne conceptie nauwkeurig heeft overwogen. Maar een psychologisch verhaal als waar zijn motief aanleiding toe geeft eischt minder: constructieve talenten, dan wel een uiterst gevoelige intuïtie. En juist des schrijvers voortdurend raisonneeren over zijn hoofdpersoon verhindert ons dit drama mede te beleven ‘van binnen uit’. Het karakter en de gemoedsontwikkeling van den pathologischen jongen worden door den schrijver opzettelijk gemotiveerd, - om den moord te verklaren acht hij het noodig te zeggen dat de knaap ongodsdienstig is opgevoed, de zenuwarts verschijnt, om ons vooral te doen beseffen hoe abnormaal de jongen is, en het lijkt wel of heel de roman in zijne feitelijke gebeurtenisen zóó is samengesteld, dat het innerlijk proces van den hoofdpersoon door de gebeurtenissen moet worden aangetoond, en niet de gebeurtenissen factoren zijn die een aanvankelijk-aanwezige zielsgesteldheid, verklaard uit hereditaire en andere
levensomstandigheden, tot ontwikkeling brengen. Zoo gaat de knaap, buiten logeerende voor het
| |
| |
herstel van zijn gezondheid, met een meisje uit wandelen; zij komen toevallig een begrafenis tegen, en naar aanleiding van die begrafenis bespreken zij het vraagstuk, of men een mensch dat slecht is dooden mag. Zulk een moord wordt in het gesprek dan min of meer gerechtvaardigd, en het gesprek speelt later een rol, als de jongen tot de daad van den moord zal overgaan. Bij de herinnering aan het gesprek tijdens de voorbereiding van den moord rijst in den lezer de vraag: waarom is het geheelc gesprek met het meisje naar aanleiding van die zeer toevallige begrafenis in het boek gelascht? Men krijgt het vermoeden dat het geheele geval van het gesprek met het meisje beschreven is met het oog op de latere overdenkingen van den jongen. Want wèl is het mogelijk dat een knaap die met moordgedachten rondloopt, hunkert naar het vinden van eene zedelijke rechtvaardiging voor de daad die hij zal ondernemen, maar dan zoekt hij in de verre gebieden van zijn herinnering een aanvattingspunt. Hier echter is het gesprek naar aanleiding van de begrafenis - overigens een evenement dat in den feitelijken gang van het verhaal geheel ontbeerlijk was - achter de couliezen gereed gezet, en de jongen, die door den schrijver is aangewezen om den moord te begaan, heeft zijne zedelijke rechtvaardiging maar voor het grijpen. Dit nu doet deze roman bij voortduring onaannemelijk zijn - dat hij een uitgewerkt gedachtebeeld van den auteur is, die ons gebiedt zijn pathologisch gestelde te aanvaarden, zonder dat hij er ons door zijne innerlijke kracht toe dwingt. - Van de oorzaak noch van den aard der moeilijkheden tusschen de ouders bespeuren wij iets. Die moeilijkheden zijn de aanleiding tot alle misère, maar de ouderlijke twisten betreffen hoofdzakelijk de opvoeding en het gedrag van den jongen, terwijl toch de oneenigheid over den jongen niet oorzaak maar gevolg is eener bestaande disharmonie. En de vraag komt in ons op: Is dìt juist begrepen, dat
er zoo zelden een teerder gevoel in den Vader leefde voor den zoon en in den zoon voor den Vader, die toch zijn Vader was! Ik verklaar dit zwijgen van de stem des bloeds voor onaannemelijk indien wij ons doen leiden door eene algemeene menschelijkheid, en slechts te aanvaarden in de starre constructie van een bedacht romanschema. - Of wel: de schrijver is een puur romanticus. Dan wordt de volstrektheid van personen en hartstochten (aan den Vader deugt niets, hij is als een der duivelen uit de oude ridderverhalen) rationeel, en hebben wij het ridderlijk gevoel van den knaap, die tot het dooden van zijn Vader komt om zijne Moeder te wreken, de waardeering toe te kennen die wij hechten aan de uitingen eener beminnelijke phantasie. Maar zoo eene phantasie brengt
| |
| |
met zich mede eene grillige en natuurlijke voordracht, en die is juist aan den roman van Herman Middendorp geheel vreemd. Integendeel: zijn verhaal lijkt zeer overdacht, en het heeft allen schijn of hij bedoelde een psychologisch kunstwerk te geven. - Zoo is dan geen der idealen welke het motief projecteert verwezenlijkt. Niettemin blijft deze roman een merkwaardig geschrift. En wel omdat hij ons weer nader brengt tot het begrip der geestelijke worsteling van onzen tijd, dat zich hier manifesteert in de literatuur. - Het is de worsteling tusschen de verouderende, analytische en pessimistische neiging en de nieuwe die breeder, wijder en ijler en meer romantisch is. Herman Middendorp is zonder twijfel meer een man van ideeën en dichterlijke voorstellingen dan van realisme en psychologie. Als wij lezen hoe Arend van Wijck teleurgesteld wordt in een jongensliefde en hoe die liefde uitweg vindt in de vereering der beminde Moeder, dan worden wij overtuigd dat hier een edele, dichterlijke geest spreekt, die als hij zich uit leeft volgens eigen karakter en intuïtie, eene algemeene menschelijkheid bereikt, waartoe zijn psychologische strevingen hem nimmer doen naderen. Dat hij die dichterlijkheid verzaakt, en zich voelt aangetrokken tot ‘moderne problemen’, doet hem de schrijver worden van hybridische romans. En ook van een hybridischen stijl. Want een zacht, kort rhytme, waar kleine eenvoudige woorden zich op bewegen kenmerkt het proza van dezen auteur wanneer hij luistert naar de muziek in zijn binnenste. Maar zie, daar komen de breede, rhetorische periodes en ze dragen aan, de welige, weelderige exotische woordvondsten van den Nieuwen Gids, die vondsten waren toen onze geniale voorgangers ze bezigden, maar als ze door een talent dat van hun exuberantie afwijkt, in strijd met wat die voorgangers leerden worden aangewend, alleen maar onwijs doen en een natuurlijken aanleg bederven.
P.H. Ritter Jr.
| |
Dr. A.J. Kiewiet de Jonge: Naar aanleiding van Freud's droom verklaring. Groningen, M.d. Waal, 1918.
Na de vele beschrijvingen van Freud's leer, en de vertalingen van sommige zijner geschriften, waarmede vurige bewonderaars met weinig of geen kritiek, soms zelfs zonder onafhankelijk oordeel, het al te schaarsche papier hebben belast, is dit boek van den jeugdigen Groningschen doctor een welkome verrassing. Het is, jammer genoeg, niettegenstaande de moeite, die blijkbaar aan de taal is besteed, wat onbeholpen geschreven en daardoor
| |
| |
noodeloos bezwaarlijk te lezen. Maar het is frisch gedacht. - Er is in enkele bladzijden geen resumé van te geven. Wie eenigszins met het freudistische vraagstuk bekend is, vindt in het volgende enkele gegevens omtrent de tendenties van het boek. De schrijver verwerpt, m.i. geheel terecht, het weerstandcensuurbegrip zooals het door Freud is opgesteld. Men moet in de verdringing van emotioneele herinneringen een willekeurige werkzaamheid zien der wakende persoonlijkheid, die vrij wil zijn van beschamende ervaringen. In den slaap is voor censuur in 't geheel geen plaats, omdat er dan geen bewustzijn is; was ze toch aanwezig, ze zou allicht beter functionneeren en niet telkens de horribelste dingen laten doorgaan. Droomen ontstaan op de grens van slapen en waken; er is dan een verlaagde bewustzijnsgraad; daardoor wordt het vergeten van den droom, en zijn eigenaardige, bioscoopachtige bouw voldoende verklaard. De inhoud ervan wordt vooral gevormd door onbelangrijke indrukken der laatste dagen of meer belangrijke uit vroegeren tijd. Heftige ontroeringen hebben tijd noodig zich met den overigen geestesinhoud te verbinden; eerst als ze zoogenaamd uitslijten, zijn ze volkomen geassimileerd en kunnen pas dan, bij het oppervlakkig associatiespel dat in den lagen bewustzijnsgraad van den droomtoestand mogelijk is, in den droom verschijnen. Het infantiele en het sexueele door Freud als hoofdzaken in de droomwerking beschouwd, is volmaakt onbewezen. Terecht wijst de schrijver op de ‘instelling’ van droomer en onderzoeker bij de gebruikelijke psychoanalyse, waar altijd sexualia en kinderherinneringen worden verwacht. Bewijskracht hebben de meeste analysen dan ook alleen voor hem, die in den profeet gelooft. Ook de symboliseering in Freud's zin wordt door schr. verworpen; hij vindt dit een geheel individueel verschijnsel; een principieele kritiek van Freud's opvatting geeft hij echter niet. - Hoofdzaak in het boek is de rol door schrijver
toegekend aan den lagen bewustzijnsgraad gedurende den droom; hieruit zijn allerlei verschijnselen veel ongedwongener te verklaren dan uit de - voor een goed deel - pour le besoin de la cause te hulp geroepen veronderstellingen van Freud. Ook in dit licht is echter de droom een uiterst belangrijke psychische gebeurtenis en het blijft Freud's, ook door den schrijver volmondig toegegeven, groote verdienste aan de interpretatie ervan veel werk te hebben besteed. Maar schema's en symboliek-woordenboeken helpen niets; men dient bescheiden te zijn en vóór alles den droomer, ook buiten zijn droomen om, geheel te inventariseeren.
C.T.v.V.
|
|