De Gids. Jaargang 82
(1918)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 185]
| |
Mr. W.H. de Beaufort.Wel bijzonder was de plaats, die de Beaufort in het Nederlandsche leven innam. Een leider was hij niet, maar een waarde, die zich in reserve hield. Noch als staatsman, noch als schrijver heeft hij zich ooit naar voren gedrongen; onder het vele waarmede hij vertrouwd was, waren ook de grenzen zijner kracht. Hij wist steeds welke taak het hem gegeven zou zijn, met eere te vervullen; als hij ze dan op zich nam, ontbrak er nooit iets aan zijne toewijding, en zelden iets aan zijn succes. Het heeft altijd beteekenis gehad, wanneer de Beaufort zich vóór een maatregel verklaarde. Men wist dan, dat die bleek te kunnen bestaan voor een bezonken en zeer onafhankelijk oordeel. Ik denk aan zijn houding in het onderwijsvraagstuk, vóór en in '89; aan zijn verklaring van 1911, ‘dat het volk voor het algemeen kiesrecht rijp is;’ verklaring, die het resultaat van 1913 en vervolgens mede heeft mogelijk gemaakt. De Gids, die hij, na een redacteurschap dat van 1876 tot 1894 duurde, onder alle omstandigheden welgezind is gebleven, heeft velerlei bijdragen van zijne hand opgenomen; het voornaamste bij ons en elders verschenen werk is sedert vereenigd in vier bundels Geschiedkundige en in een bundel Staatkundige Opstellen. Kenmerk van zijn historischen arbeid is een groote finesse. Hij beziet de zaken als een wereldwijze, en weet er, met vaste kennis der feiten, maar zonder eenigen omhaal van geleerdheid, treffende dingen van te | |
[pagina 186]
| |
zeggen. Zijn opstel ‘Oranje en de democratie’ (van 1875) geeft, in weinig bladzijden, inzicht in het wezen van den verwarden patriottentijd; - ‘De eerste regeeringsjaren van Koning Willem I’, niet meer dan een boekbespreking, behelst (na Gerrit de Clercq) de verstandigste opmerkingen, ooit van Noord-Nederlandsche zijde over het tijdvak 1815-1830 gemaakt. - Een model van bondige doeltreffendheid blijft het opstel ‘Nederland en België’ waarin hij, in 1906, Nederland's houding tegenover den Baie-veldtocht formuleerde. Eénmaal heeft hem een grootere opzet voor den geest gestaan. De arbeid, door hem besteed aan de uitgave der staatkundige opstellen van Buys, bracht hem op het denkbeeld, ‘dertig jaren uit onze geschiedenis, 1863-1893’ te beschrijven met gebruikmaking ‘van niet voor openbaarheid bestemde bescheiden, mededeelingen van tijdgenooten, persoonlijke herinneringen.’ Er is van dit werk niet meer dan een begin gereed gekomen, twee Gidsartikelen herdrukt als eerste stuk van het tweede deel der Nieuwe Geschiedkundige Opstellen; zij omvatten de jaren 1863-1868. Toen hij zoover gevorderd was, trad de Beaufort in het ministerie-Pierson op, en na 1901 is de publicatie niet hervat. De hoedanigheid van het begin doet vermoeden dat wij hierbij veel hebben verloren. Er bestaan, voor onze jongere geschiedenis, andere bronnen dan de eindelooze Handelingen: mondelinge, maar ook schriftelijke mededeelingen. De Beaufort had er ruimen toegang toe, en in het oordeelkundig gebruik van zulke informatie was hij meester. Het is te hopen (en, bij zijne nauwgezette wijze van werken, niet onwaarschijnlijk), dat een gedeelte althans van het materiaal, waarvan hij zich tot de voortzetting van zijn arbeid zou hebben bediend, door hem is achtergelaten. Een van zijn latere opstellen ontleent aan persoonlijke herinneringen van den schrijver zijn voornaamste waarde. In De Gids van Juni 1916 plaatste hij eene verdediging van zijn beleid in de voor het Nederlandsch gevoel pijnlijke kwestie der niet-uitnoodiging van de Zuid-Afrikaansche republieken tot de Eerste Vredesconferentie, en deelde in dit stuk mede op welke gronden destijds zijne overtuiging heeft gerust, dat Nederland, door op die uitnoodiging te staan, het belang der republieken niet meer zou kunnen dienen. Hij | |
[pagina 187]
| |
wist, door navraag èn bij Rusland èn bij Duitschland, dat van uitdrukking eener ‘communis opinio tegen Engeland, waar zelfs Chamberlain voor ware teruggedeinsd’Ga naar voetnoot1), geen sprake zou wezen. In de Conferentiën, in de toekomst van het wereldrecht, heeft de Beaufort geloofd, en is hij blijven gelooven. ‘De mogelijkheid’, schreef hij in De Gids van October 1914, ‘is niet uitgesloten, dat de namelooze ellende die de thans woedende oorlog overal verspreidt, aan de openbare meening een geweldigen schok geeft;’ en in een artikel van October 1916 verwacht hij, als uitwerking van den oorlog, ‘een verzoenende stemming’. Breekt die aan, Europa zal omzien naar menschen van de relatiën, de ervaring, den goeden wil en de geschiktheid van de Beaufort; naar menschen, die niet aan Europa getwijfeld hebben. De Nederlanders wier antecedenten kans openen dat zij buiten de grenzen van het land zouden worden gehoord, zijn niet talrijk. In Asser verdween er een vóór, in de Beaufort een gedurende den oorlog. Het is een bang uur waarop hij heenging; bang voor de ruimere Europeesche, bang voor de engere Nederlandsche gemeenschap. Zal de uitkomst aan het optimisme der stukken waarin hij zijn oorlogsindrukken verwerkte, beantwoorden? Wij mogen er ons nog niet zeker van houden; hiervan echter zijn wij zeker, dat een Nederlander van ongemeene beschaving, dien ook de besten uit het buitenland kenden en achtten, ons ontvallen is. Zal Nederland zijne plaats behouden, het zal er bij voortduring zulken moeten voortbrengen. Naar welk recept? Het leven van de Beaufort schijnt dit antwoord te geven: werk aan uzelven, maar zoek uzelven niet; vroeg of laat wordt de gelegenheid geboden, u nuttig te maken voor anderen.
H.T. Colenbrander. |
|