De Gids. Jaargang 82
(1918)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |
Het Nederlandsche gezag in Indië.I.De groote veranderingen, die thans in alle verhoudingen plaats hebben, doen zich ook in Indië gevoelen. De oude, traditioneele banden met Nederland, met West-Europa zijn verzwakt, de nog nieuwe, maar natuurlijke banden met de landen om den Grooten Oceaan zijn versterkt. De economische samenhang van Indië met West-Europa schijnt verminderd. Oost-Azië wordt in toenemende mate een gebied met eigen, zelfstandige ontwikkeling, en al wordt een deel van dat gebied gevormd door landen, die als koloniën van Amerika en West-Europa afhankelijk zijn, de natuurlijke richting der economische ontwikkeling is door de slechte verbindingen met West-Europa zóó bevorderd geworden, dat van een economische concentratie in Oost-Azië mag worden gesproken. Een economische concentratie heeft echter een sterke neiging in een staatkundige over te gaan en het zal uitsluitend afhangen van de kracht, waarmede die koloniën aan het moederland gebonden kunnen worden, of zij in staatkundigen zin weerstand zullen kunnen bieden aan die economische concentratie of niet. Waren die koloniën geschikt voor zelfstandigheid, voor souvereiniteit, zij zouden geen oogenblik aarzelen. Maar dat zijn zij niet, zij hebben ter voorkoming van een Oostersche overheersching belang bij een Westersche, al zouden zij die liefst zoodanig zien, dat zij daarvan alleen voordeelen en geen nadeelen hadden, en de Westersche bestuurders als het ware in hun dienst waren. Dat de Wes- | |
[pagina 76]
| |
tersche mogendheden die verhouding niet wenschen, maar de richting gevende kracht willen blijven is echter eveneens begrijpelijk. Van de drie banden, die koloniën aan het moederland binden, nl.: ras, religie en belang, kan men, bij ons, rasverband alleen van de Indo-Europeesche bevolking verwachten, religieusen band alleen bij enkele gekerstende groepen. Maar een belangenverband bestaat en kan nog lang bestaan als Nederland slechts ruim genoeg denkt. Maar ook als dat belangenverband wordt erkend, blijft de vraag, hoe in dat verband de machtsverhouding zal zijn, nl. die van voogd tot pupil, of die van administrateur tot principaal. Nederland kan niet anders dan het eerste wenschen, de Indische volken zullen naar den tweeden toestand streven. Het zal van onze staatsinstellingen afhangen welke toestand wordt bereikt. Wordt de qualiteit van het Nederlandsche gezag als de voornaamste factor in het Indische staatswezen erkend, dan heeft men de eerste verhouding; wordt de quantiteit het beslissende beginsel, met massa-overwicht der inheemsche volken, dan ontstaat de tweede verhouding.
De toestand, dat economische factoren een sterken drang toonen de relaties van Indië naar de grenslanden van den Grooten Oceaan te richten: de toestand, dat ook sterke staatkundige tendenzen bestaan, die Nederlandsch-Indië ondergeschikt willen maken aan zuiver Aziatische belangen, zijn geen gunstige factoren voor Nederland. Tegenover die tendenzen kan het slechts stellen zijn eigen gezag in de wereld, en den afkeer der inheemsche volkeren om onder een vreemd, strenger, Aziatisch gezag te komen. Groot is dat gezag van Nederland in de wereld niet, en zeer krachtig is de voorkeur voor Nederland's overheersching ook niet. Van beide kan worden gezegd dat zij bestaan, en dat er dus een basis is, waarop kan worden gebouwd. Het eenige wat in de weinig opwekkende constellatie een lichtpunt vormt, is de reservekracht van Nederland en van Indië. Een individualistisch volk als het Nederlandsche moge naar buiten nooit den indruk van parate kracht maken; wanneer het zijn zelfstandige individuen weet te organiseeren, stijgt zijn vermogen in hooge mate. Van Indië kan hetzelfde worden gezegd; het | |
[pagina 77]
| |
beschikt nog over groote reserven. Nederland treedt de nieuwe aera binnen gezond, maar individualistisch; Indië ook gezond, maar nog in vele opzichten onontwikkeld. Het geloof dat Nederland door organisatie nog veel kan winnen; het geloof dat Indië nog tot mogelijkheden kan worden gebracht, waaraan men vroeger niet heeft gedacht, zijn de lichtpunten in de overigens weinig heldere toekomst. Het groote feit dat Nederland zwak is en dat Indië het ook nog is, terwijl de wereldbeheerschende staten steeds sterker en machtiger worden, moet aanvaard worden en als een groot nadeel aanvaard. Slechts door onze nationale capaciteit zoo hoog mogelijk op te voeren, door in Indië de levenwekkende kracht van nieuwe staatsinstellingen te brengen, is het mogelijk in qualitatieven zin te vergoeden, wat in quantitatieven zin reeds lang verloren ging. Superieure bestuurskunst, scherpe waarneming van de buitenlandsche toestanden, wellicht politieke aansluiting, zullen noodig zijn; en slaagt Nederland er in Indië tot een behoorlijken staat van weerbaarheid te brengen, dan is er voor Nederland als koloniale mogendheid nog een toekomst. Een veertig millioen menschen van vreemd ras, van vreemde religie, alleen door banden van belang te binden aan een staatswezen dat, ver weg, in West-Europa is gelegen, is geen eenvoudige zaak. Omgekeerd, een staatswezen als Nederland in een belangengemeenschap met een land als Indië te houden kan alleen als het daar belangen heeft en kan handhaven, die deze gemeenschap van waarde doen zijn. De tegenwoordige toestand is zeer zeker nog op overheersching gebouwd, maar dat het prijsgeven van dat beginsel nog slechts een kwestie van tijd en waarschijnlijk nog slechts van korten tijd is, is meer dan waarschijnlijk. Op het oogenblik, dat een bevolking van veertig millioen zich eigen kracht bewust wordt, kan er geen sprake meer zijn van eigenlijke overheersching door een staat van zeven millioen, in West-Europa gelegen en geen machtspositie bekleedende. Engeland staat in gelijke numerieke verhouding tot Britsch-Indië, maar heeft een wereldpositie. Toch voelt ook Engeland zijn onmacht tegenover een naar eenheid strevend Indië en zint op hervormingen, die een blijvenden band mogelijk maken. Meer echter nog dan Engeland zal Nederland naar die her- | |
[pagina 78]
| |
vormingen moeten streven; er werken zóóveel ontbindende invloeden op ons Indië; een feitelijke overheersching van uit Nederland wordt zóó'n anachronisme, dat alleen een zuiver wederzijdsch belang een grondslag vermag te geven voor een blijvenden band. Wil echter dit beginsel door de inheemsche volken begrepen worden - slechts eenvoudige, klare begrippen kunnen door de massa worden opgenomen - dan moet de tegenwoordige, bijna grenzenlooze samengesteldheid in de verhoudingen tusschen Nederland en de Indische volken plaats maken voor klare, heldere regelingen, zoowel op het gebied van het openbare, als op dat van het burgerlijke leven. Er is een groote tegenstrijdigheid gekomen tusschen de staatsinstellingen en burgerlijke verhoudingen, zooals die in onze wetten zijn vastgelegd, en den werkelijken toestand. Die strijdigheid kan niet worden opgeheven door gedeeltelijke wijziging onzer wetten; de nieuwe grondslag van onze verhouding tot Indië moet doelbewust en helder worden uitgedrukt in een nieuw regeeringsreglement. De veranderingen, die moeten komen, zijn zóó groot en vooral, zóó principieel, dat hunne normale totstandkoming eigenlijk alleen langs den weg der revolutie zou gaan. De abnormale tijden, de afwezigheid van echten haat bij de Inlanders, de voorbereiding van die hervormingen door het werk van een Snouck Hurgronje, een Van Deventer, het vertrouwen dat het corps bestuursambtenaren zich verwierf, maken het echter mogelijk, dat door wijs beleid en inzicht tot stand kan worden gebracht, wat anders slechts door geweld zou geschieden. Toch mag die groote hervorming niet slechts bestaan in het wegwerpen van wat thans hinderlijk wordt gevoeld. Het wijs beleid en inzicht zullen vooral daaruit moeten blijken, dat de grondslagen van Nederland's positie in alle klaarheid worden erkend en in den geest der wetten tot uiting worden gebracht. In de zuivere onderkenning van den grondslag van Nederland's positie en in den zuiveren opbouw van het Indisch staatswezen op dien grondslag, ligt de mogelijkheid besloten aan alle eischen van de nieuwe tijden te voldoen, en tevens den ouden band te handhaven. Naar een Nederlanderschap verlangen de inheemsche volken niet, naar vermenging met Nederlanders evenmin, maar zonder risico van optimisme mag men | |
[pagina 79]
| |
zeggen, dat door de toonaangevenden wordt ingezien, welk een nut zij van Nederland voor hun cultureele ontwikkeling kunnen hebben, welk een steun Nederland voor hen kan zijn tegen andere, vreemde overheersching, en men mag op hun aanhankelijkheid rekenen, indien de Regeering slechts breekt met de oude, kwetsende begrippen van rasinferioriteit van elken vreemdeling; met administratieve bedilzucht en inmenging. | |
II.Wie voor het inzicht in het wezen van onze koloniale machtspositie waarde hecht aan vreemde autoriteiten, kan niet beter doen dan Seeley's bekende Expansion of England te lezen. Wat daar ten aanzien van Britsch-Indië wordt gezegd geldt in groote trekken ook voor Nederlandsch-Indië. Dat groote imperium, in zijn tegenwoordige gedaante een wonder van staatsmanskunst, toont, evenals ons Indië, in zijn totstandkoming niets wonderlijks. De drang der omstandigheden was het die telkens tot handelen dreef, en over de onmiddellijke doeleinden heen, groeide een staatswezen als nooit te voren bestond. Wat voor den koopman, voor den militair, voor den bestuurder grootendeels onbewust ontstond, wordt echter door den historicus in het verband van oorzaak en gevolg gezien; en zoo wijst Seeley in een helder betoog aan wat onder ‘verovering’ van Indië moet worden verstaan. Zoo overtuigend toont hij aan hoe het mogelijk is, zonder een mystieke superioriteit van den Europeaan aan te nemen, de onderwerping van Britsch-Indië aan het Engelsch gezag te verklaren; zoo geeigend is zijn betoog ons in de gedachtensfeer te brengen, die wij noodig hebben, dat eenige aanhalingen uit zijn werk geoorloofd zijn. Van groote vrijheid van jingoïsme, van afkeer van ‘the bombastic school’ getuigt reeds zijn verklaring: Our acquisition of India was made blindly. Nothing great that has ever been done by Englishmen was done so unintentionally, so accidentally, as the conquest of India... It is at first sight extremely perplexing to understand how we could conquer India. Here the population was dense, and its civilisation, though descending along a different stream of tradition, was as real and ancient as our own. We have | |
[pagina 80]
| |
learnt from many instances in European history to think it almost impossible really to conquer an intelligent people wholly alien in language and religion from its invaders. The whole power of Spain could not in eighty years conquer the Dutch provinces with their petty population. The Swiss could not be conquered in old time, nor the Greeks the other day. Nay, at the very time when we made the first steps in the conquest of India, we showed ourselves wholly unable to reduce to obedience three millions of our own race in America, who had thrown off their allegiance to the English Crown. What a singular contrast is here! Never did the English show so much languid incompetence as in the American War, so that it might have seemed evident that their age of greatness was over and that the decline of England had begun. But precisely at this time they were appearing as irresistible conquerors in India, and showing a superiority which led them to fancy themselves a nation of heroes. How is the contradiction to be explained? Na er op te hebben gewezen dat de gewone veroveringsoorlogen een ruïne voor het moederland zijn en dat daarentegen de verovering van Indië aan Engeland niets heeft gekost, zegt hij: It seems that there must be something wrong in the conception which is current, that a number of soldiers went over from England to India and there by sheer superiority in valour and intelligence conquered the whole country. Er zijn tijden geweest dat het europeesche element in het leger slechts een vijfde van het totaal, soms maar een zevende heeft bedragen, terwijl ook nu nog slechts een derde van het leger engelsch is; tot de ‘verovering’ van Indië is voornamelijk van inlandsche soldaten (sepoys) gebruik gemaakt: No one who has remarked the childish eagerness with which historians indulge their national vanity, will be surprised to find that our English writers in describing these battles seem unable to discern the sepoys. Read Macaulay's Essay on Clive; everywhere it is ‘the imperial people’, ‘the mighty children of the sea’, ‘none could resist Clive and his Englishmen’. But if once it is admitted that the sepoys always outnumbered the English, and that they kept pace with the English in efficiency as soldiers, the whole theory which attributes our successes to an immeasurable natural superiority in valour falls to the ground. In those battles in which our troops were to the enemy as one to ten, it will appear that if we may say that one Englishman showed himself equal to ten natives, we may also say that one sepoy did the same. It follows that, though no doubt there was a difference, it was not so much a difference of race as a difference of discipline, of military science, and also no doubt in many cases a difference of leadership. | |
[pagina 81]
| |
important discoveries for conquering India were: 1st, the weakness of the native armies against European discipline, 2dly, the facility of imparting that discipline to natives in the European service’. He adds: ‘Both discoveries were made by the French’. Om Indië's verovering te verklaren wijst hij er op, dat Indië niet met Engeland of Frankrijk mag worden vergeleken, maar wel met Europa. Evenals Europa bestaat het uit verschilllende nationaliteiten, met verschillende talen. Zooals Napoleon Duitschland en Italië kon veroveren, omdat er geen Duitschland en Italië bestonden, en hij den eenen duitschen staat tegen den anderen kon keeren, zoo was Indië's verovering door Engeland mogelijk doordat alle nationale samenhang tusschen de volkeren ontbrak en het eene ras bereid was tegen het andere te strijden. The fundamental fact then is that India had no jealousy of the foreigner, because there was no India and therefore, properly speaking, no foreigner. So far, as I have pointed out, parallel exemples may be found in Europe. But we must imagine a much greater degree of political deadness in India than in Germany eighty years ago, if we would understand the fact now under consideration, the fact namely that the English conquered India by means of a Sepoy army. Bij geheel gemis aan nationaliteitsgevoel was de inlandsche soldaat bereid voor ieder te vechten die hem betaalde; bij het zeer slechte bestuur was er van eenige aanhankelijkheid aan eigen vorsten weinig sprake, en daarom zegt Seeley terecht: ‘Now this is not a foreign conquest, but rather an internal revolution’. Boven de vele inheemsche ‘foreigners’ had de engelsche ‘foreigner’ zijn afkomst uit een rustig, echt nationaal staatswezen voor; zijn geld en zijn kennis, vooral op militair gebied. This then was the talisman which the Company possessed, and which enabled it not merely to hold its own among the Powers of India, but to surpass them, - not some incommunicable physical or moral superiority, as we love to imagine - but a superior discipline and military system, which could be communicated to the natives of India..... | |
[pagina 82]
| |
without any expense. The explanation of this contradiction is that England did not in the strict sense conquer India, but that certain Englishmen, who happened to reside in India at the time when the Mogul Empire fell, had a fortune like that of Hyder Ali or Runjeet Singh and rose to supreme power there..... | |
[pagina 83]
| |
Den opstand der troepen in 1857 besprekende, zegt Seeley: The mutiny was in a great measure put down by turning the races of India against each other. So long as this can be done, and so long as the population have not formed the habit of criticising their Government, whatever it be, and of rebelling against it, the government of India from England is possible, and there is nothing miraculous about it. But, as I said, if this state of things should alter, if by any process the population should be welded into a single nationality, if our relation to it should come to resemble even distantly the relation of Austria to Italy, then I do not say we ought to begin to fear for our dominion, I say we ought to cease at once to hope for it. I do not imagine that the danger we have to apprehend is that of a popular insurrection. In some of the alarmist literature, I find harrowing pictures of the misery of the poor ryot, and then the conclusion drawn as a matter of course that this misery must lead to an explosion of dispair, by which we shall be expelled. Whether the descriptions are true this is not the place to inquire; but granting the truth of them for argument's sake I do not find in history that revolutions are caused in this way. I find great populations cowering in abject misery for centuries together, but they do not rise in rebellion; no, if they cannot live they die, and if they can only just live, then they just live, their sensibilities dulled and their very wishes crushed out by want. A population that rebels is a population that is looking up, that has begun to hope and to feel its strength. But if such a rising took place, it would be put down by the native soldiery so long as they have not learned to feel themselves brothers to the Hindu and foreigners to the Englishman that commands them. But on the other hand if this feeling ever does spring up, if India does begin to breathe as a single national whole - and our own rule is perhaps doing more than ever was done by former Governments to make this possible - then no such explosion of dispair, even if there were cause for it, would be needed. For in that case the feeling would soon gain the native army, and on the native army ultimately we depend. We could subdue the munity of 1857, formidable as it was, because it spread through only a part of the army, because the people did not actively sympathise with it, and because it was possible to find native Indian races who would fight on our side. But the moment a mutiny is but threatened, which shall be no mere mutiny, but the expression of a universal feeling of nationality at that moment all hope is at an end, as all desire ought to be at an end, of preserving our Empire. For we are not really conquerors of India, and we cannot rule her as conquerors; if we undertook to do so, it is not necessary to inquire whether we could succeed, for we should assuredly be ruined financially by the mere attempt...... | |
[pagina 84]
| |
ascertaining whether or no the Government rests upon a solid basis. For in every state besides the two things which are obvious to all, viz, the Government and the governed, there is a third thing, which is overloked by most of us and yet is usually not difficult to distinguish, I mean the power outside the Government which holds the Government up. This power may be slight or it may be substantial, and according to the ratio of its strength to that of the powers wich tend to overthrow, is that Government's chance of duration... We found that the Government did not rest, as in England, upon the consent of the people or of some native constituency which has created the Government by a constitutional process. The Government is in every respect, race, religion, habits, foreign to the people. There is only one body of persons of wich we can positively affirm that without its support the Government could not stand; this is the army. Of this army one part is English, and might be trusted to stand by the Government in all circumstances, but it is less than a third pard of the whole. Te other two-thirds are bound to us by nothing but their pay and the feeling of honour wich impels a good soldier to be true to his flag. This is our visible support.... It may seem a slight support, especially for so vast an authority, but we are to consider on the other hand what is the force of opposition which has to be overcome. And we find a population which by habit and long tradition is absolutely passive, which has been dragonnaded by foreign military Governments, until the very conception of resistance has been lost. We find also a population which has no sort of unity, in which nationalities lie in layers, one under another, and languages wholly unlike each other are brought together by composite dialects caused by fusion. In other words it is a population which for the present is wholly incapable of any common action. As I said, if it had a spark of that corporate life which distinguishes a nation, it could not be held in such a grasp as we lay upon it. But there is no immediate prospect of such a corporate life springing up in it. In the meanwhile our Government seems in ordinary times sufficiently supported..... | |
[pagina 85]
| |
Tot zoover de geschiedschrijver. De tijden zijn, sedert zijn betoog werd geschreven, snel gegaan. Wat hij meer dan dertig jaar geleden als verre toekomst zag, gaat nu tot het heden behooren, zeker in ons Indië. De drang naar eenheid is ontstaan; het nationaal gevoel gaat zich uiten; men staat niet meer passief tegenover de Regeering, maar oefent critiek uit; de welstand, die voor opstand noodig is, is stijgende. Seeley verrichtte de taak van den geschiedschrijver door het ontstaan te verklaren, door zooveel mogelijk de toekomst te voorspellen, maar ging niet verder; het terrein van den staatsman betrad hij niet. Thans moet dit betreden worden. Waar grondslagen, die drie eeuwen lang het gebouw onzer Indische heerschappij droegen, gaan vervallen, dienen nieuwe grondslagen te worden gelegd, wil het gebouw niet ineenstorten. | |
III.Wie, zooals nog al te veel geschiedt, uitgaat van de veronderstelling, dat Nederland's positie in Indië op absolute macht berust; op een onderwerping van de indische volken door het nederlandsche volk, zou daarmede een groote fout begaan, en wie op die veronderstelling een koloniale staatkunde zou grondvesten, zou het verlies van Indië voorbereiden. Want wie uitgaat van die absolute machtspositie en dus veronderstelt dat wij met eenige duizenden militairen en een aantal ambtenaren van mystiek gezag, die vele millioenen onderworpen kunnen houden, gaat gelooven dat die vele millioenen zeer minderwaardig zijn en slechts zeer geleidelijk tot grooter kracht kunnen komen, en een geringe versterking van ons militair gezag voldoende is om altijd weer het nederlandsch overwicht te handhaven. Dat geloof is veel verbreid, de geheele tegenwoordige indische politiek berust zelfs daarop. Immers alleen bij die veronderstelling kan men, zooals tegenwoordig, een staatkundige vervloeiing der grenzen tusschen het nederlandsch en inlandsch element toelaten, in de meening een verzoening tot stand te brengen; in de meening verschillen uit te wisschen en een als despotisch en tyranniek voorgestelde Regeering langzaam om te zetten in een ethische, nationale. Dat alles is een miskenning van de werkelijkheid. Niet Nederland's overmacht onderwierp ‘het indische volk’; | |
[pagina 86]
| |
een practische politiek, die in de eerste plaats handelsgelegenheid en voordeel zocht, geholpen door een bescheiden, maar gedisciplineerde militaire macht, die ook de zeeën beheerschte, wist, nu steunend, dan verzwakkend, langzaam alle inlandsch gezag aan het nederlandsch gezag ondergeschikt te maken. Dat is geheel iets anders dan brute onderwerping en de positie over zoo'n gebied is een geheel andere dan die van een hardhandig veroveraar. Maar - en dit moet steeds in het oog worden gehouden - slechts door zeer bijzondere omstandigheden is dit mogelijk geweest. De bevolking zelve was in hooge mate aan hare hoofden onderworpen; wie die hoofden won, won ook de bevolking. Bovendien, gevoel van samenhoorigheid tusschen de verschillende volken bestond niet, het was mogelijk het eene volk tegen het andere te keeren en bovendien nog de eigen militaire macht op belangrijke wijze met inlandsche soldaten te versterken. En wanneer het nederlandsche gezag soms een tyranniek en despotisch karakter kon dragen, dan was dit slechts mogelijk, doordat het gezag der hoofden een nog veel tyrannieker en despotieker karakter vertoonde. Het nederlandsch gezag in Indië is altijd een oppergezag over inlandsch gezag geweest: een rechtstreeksch gezag is het nooit geweest en kan het nooit worden. Wanneer wij daarom inzien dat onze machtspositie in Indië slechts kon worden verkregen doordat de eigenlijke bevolking geheel onmondig was, doordat zij in feudale gehoorzaamheid aan hare hoofden leefde en doordat de volken van Indië elkaar als vreemdelingen beschouwden, dan zien wij tevens in hoelang die positie, op de historische grondslagen, nog kan duren. Want al moge traditie in het leven der volken een groote rol spelen, ten slotte moet een regeering op een werkelijke macht steunen; vervalt die, dan vervalt ook de regeering. Onze positie in Indië draagt naar haar oorsprong en wezen geheel het karakter van een oppergezag; een gezag staande boven alle inlandsch gezag en rustende op dat inlandsch gezag. Bij het indirect bestuur valt dit nog aan een ieder op; bij het rechtstreeksch bestuur is het inderdaad ook zoo, al heeft het wel eens den schijn alsof de nederlandsche ambtenaar los van de inlandsche hoofden en ambtenaren kan werken. De eigenlijke grondslagen van dit oppergezag zijn | |
[pagina 87]
| |
tweeledig; het is de omstandigheid dat Nederland in Indië een functie uitoefent waartoe geen der samenstellende deelen in staat is, en het is de omstandigheid dat Nederland dit oppergezag niet van louter erkenning door de inheemsche volken heeft laten afhangen, maar daaraan een basis van macht heeft weten te geven door alle inlandsche machten tegen elkaar uit te spelen, een evenwicht van machten te scheppen en nu, steunende op zijn eigen bescheiden militaire macht, aan dat geheele samenstel leiding en richting vermag te geven. Men ziet echter hieruit hoezeer het indische staatswezen van het moederlandsche verschilt; hoe weinig de resultaten van nederlandsche regeerkunst rechtstreeks naar Indië mogen worden overgebracht, en welk een teere zaak het nederlandsche gezag in Indië is. Van den tweeledigen grondslag van ons oppergezag in Indië heeft de laatstgenoemde, de basis van macht, bijna drie eeuwen lang alleen alles gedragen, en eerst de laatste tijden, nu onder de Inlanders eenig begrip van den samenhang der dingen in deze wereld begint te ontstaan, zien zij de beteekenis van den eerstgenoemden grondslag in. Zij beginnen in te zien dat Nederland ook een zeer belangrijke steun kan worden in de ontwikkeling der indische volken. En voor de duurzaamheid van den band tusschen Nederland en Indië mogen wij het gelukkig achten dat dit inzicht is ontstaan, want de machtspositie heeft haar tijd gehad en gaat snel vervallen. Zij is slechts mogelijk geworden, doordat wij de verschillende volken tegen elkaar konden keeren, doordat de massa geen invloed had en hare hoofden volgde, en doordat alle nationaal gevoel ontbrak. In het rechtstreeks bestuurde gebied hebben wij de hoofden hiërarchisch in het bestuursstelsel ingepast, de voornaamsten zelfs een zekere erfelijkheid van positie gegeven, en bij het indirect bestuur wordt toch door het ‘divide et impera’ en een diplomatieke en militaire pressie gezorgd, dat de wil van de nederlandsche regeering overwegend is. Door een verstandige, practische politiek en een tactvol gebalanceerd samenstel van machten, heeft Nederland om zijn eigen militaire macht als kern een inlandsche militaire macht weten te vormen, heeft daarop ook een bestuur weten te vestigen, heeft de daarvoor benoodigde financiën in het land zelf kunnen scheppen en een | |
[pagina 88]
| |
rechtszekerheid tot stand gebracht, die een uitgebreide nederlandsche en vreemde kapitaalbelegging mogelijk heeft gemaakt. Maar dit alles heeft geen wijziging gebracht in de grondslagen waarop de regeering steunt. Het is en blijft een vreemde regeering, en voorwaarde voor hare tegenwoordige machtspositie blijft de afwezigheid van nationaal gevoel bij de groote massa der Inlanders, bij de inlandsche soldaten; blijft ook de onmondigheid, de uitschakeling der massa.
Dat alles gaat nu veranderen. Bij het verbeterd verkeerswezen, de opheffing van het isolement, ons onderwijs, de meerdere politieke vrijheid, de ontwikkeling der pers, is het vereenigingsleven der Inlanders sterk opgebloeid en van de meest bekende vereeniging, de Sarekat Islam, mag worden gezegd, dat zij een nationaal-politiek karakter draagt. De politieke uiting is nog slechts een stamelen, maar het stamelen van zoovele millioenen maakt in het politieke leven meer indruk dan het zuiverst betoog van een Spinoza. Als daarom in die vele millioenen het gevoel van saamhoorigheid begint te ontwaken tegenover Nederland's machtspositie; als het feudale gezag der hoofden vervalt om plaats te maken voor democratisch gezag, dan vervalt de basis van macht, het evenwicht der machten, omdat hetgeen gescheiden en tegengesteld was, dan één wordt. Wanneer een nationaal gevoel ontstaat is een evenwichtspolitiek tusschen de verschillende volksdeelen niet meer mogelijk, en mag het ook twijfelachtig heeten of het inlandsch element in het leger bereid zou zijn te vechten tegen een beweging die geen misdadige woeling was, maar die een nationaal en daarom, in zijn oogen, een zedelijk karakter droeg. Een nationale, democratische beweging zou dan de Regeering isoleeren; zij zou geen beroep kunnen doen op de goede elementen om de kwade te keeren, zooals een nationale regeering dit doet, want goed en kwaad zouden anders gewaardeerd worden. Democratie en nationalisme zijn onvereenigbaar met de tegenwoordige organisatie van het indisch staatswezen. In de bijzondere wijze waarop het nederlandsch gezag zijn positie verwierf en handhaaft, is ook de verklaring te zoeken van het plotselinge in de verhooging van het zelf- | |
[pagina 89]
| |
bewustzijn der inlandsche bevolking. Ware de populaire voorstelling alsof Nederland rechtstreeks met geringe militaire macht al die indische volken te saam had onderworpen en door mystieke superioriteit regeerde de juiste, dan zou niet dan zeer geleidelijk dat zelfbewustzijn kunnen stijgen. Een dergelijke onderwerping zou op zoodanige minderwaardigheid van den Inlander wijzen dat hij slechts zeer langzaam een hooger peil zou kunnen bereiken en altijd met geringe machtsvermeerdering beheerscht zou kunnen worden. Maar wij zagen dat dit niet juist is; dat het nederlandsche gezag slechts een oppergezag is; dat de inlandsche bevolking door een machtige feudale traditie onder een sterk autocratisch gezag leefde en daardoor, al was zij individueel niet zoo minderwaardig, toch door ons zeer gemakkelijk te beheerschen was. Naar buiten heeft dit den indruk van individueele minderwaardigheid gemaakt en toen zij zich, onder een democratische strooming als de Sarekat Islam-beweging, van hare hoofden en daarmede van het nederlandsche gezag losmaakte en zich geenszins zoo impotent toonde als zij officieel behoorde te zijn, moest dit wel verrassen. De krachten der inlandsche bevolking zouden vergeleken kunnen worden bij de spanningen in een electrischen stroom. Zoolang de stroom niet gesloten is, merkt men niets van de opgehoopte kracht. Maar nauwelijks is er contact of er is in eens een krachtsontwikkeling mogelijk, waarvan te voren geen symptoom aanwezig was. Zoolang geen nationaal gevoel bestaat dat het onderling contact te weeg brengt, zoolang is het eigenaardig koloniaal bestuursstelsel mogelijk dat geen innerlijke kracht bezit, maar juist de scheiding tot voorwaarde heeft. Komt er echter nationaal gevoel, ontstaat er contact, wordt de stroom gesloten, dan doet zich in eens een kracht gelden waarop niets berekend is. Dien toestand gaan wij snel tegemoet, en men zal daarom goed doen in het vervolg wel te onderscheiden wat voortvloeit uit staatsinstellingen en maatschappelijke toestanden, en wat uit individueele hoedanigheden.
Het inzicht dat het nederlandsche gezag voor de Inlanders slechts een oppergezag kan zijn en nog wel een vreemd oppergezag, doet ook beseffen dat in Indië een blijvende | |
[pagina 90]
| |
afscheiding moet bestaan tusschen deze groote bevolkingsgroep en de Nederlanders. Voor deze laatsten is het nederlandsche gezag het eigen, rechtstreeksch gezag, en waar het een onmogelijkheid is den Inlander blijvend onder rechtstreeksch nederlandsch gezag te houden, omdat hem de innerlijke eerbied, het begrip voor dat gezag ontbreekt, en hij altijd weer naar eigen gezag zou zoeken, is het een fout beide bevolkingsgroepen onder één soort gezag te brengen. Zoolang de gezagsuitoefening een zuiver ambtelijke was, vereenigden Gouverneur-Generaal en Residenten in hun persoon de dubbele functie van rechtstreeksch gezag over den Nederlander en oppergezag over het inlandsch gezag. Gaat men echter zonder deze dubbele functie te eerbiedigen ertoe over het gezag der Residenten te vervangen door plaatselijk autonoom gezag, ontstaan uit meerderheidsbesluiten der raden, dan komt men in onoplosbare tegenstelling met de grondslagen van het indisch staatswezen. De wensch der Inlanders naar ongemengde regentschapsraden, hun weinige instemming met de oplossing der kampongs in het algemeen bestuur der steden, het onbevredigende in het karakter der gewestelijke raden vinden daarin hun oorsprong. Niet bevangen in staatsrechtelijke theorieën, maar in onmiddellijk contact met het volle leven, zien zoowel de Inlanders, als het meerendeel der europeesche bestuursambtenaren het verkeerde van deze bestuurlijke unificatie in, en men zou goed doen meer aan hun oordeel te hechten. ‘Soort over soort’ is nog altijd de zuiverste uitdrukking van het wezen van het koloniaal bestuur. | |
IV.Wanneer uit verschillende symptomen blijkt dat de bevolking hare hoofden niet meer geheel volgt; wanneer wij door middel van verkiezingen aan de massa rechtstreekschen invloed gaan geven en haar daardoor dwingen tot critiek op de nederlandsche en inlandsche overheid; wanneer er eenigszins een volkseenheid tot stand gaat komen, een zeker nationaal gevoel ontstaat, dan rijst de vraag wat de grondslag van onze positie kan zijn, als die tendenzen tot volle ontwikkeling zijn gekomen. Wij zagen dat wij onze positie | |
[pagina 91]
| |
verwierven en handhaafden door ons buiten en boven de inlandsche volkeren te stellen. Elke volksgroep, groot of klein, was door eigen, inlandsch gezag beheerscht, en over al dat inlandsch gezag oefenden wij een oppergezag uit. Slechts over het nederlandsche element in Indië werd rechtstreeksch gezag uitgeoefend. Ofschoon onze werkelijke macht gering was, stelde hij ons toch in staat tot een relatief zeer groote, zelfs beslissende machtsuitoefening, omdat met veel natuurlijk inzicht en wijs beleid de reëele inlandsche machten tot een systeem waren gebracht, waarin wij de hoogste en beslissende macht vormden. En wanneer nu de grondslagen, waarop dit regeeringssysteem is gebouwd, gaan vervallen, zullen wij weer naar nieuwe grondslagen moeten zoeken en daarop weer zeer bewust een regeeringssysteem moeten bouwen dat een nederlandsch oppergezag tot afsluiting noodig heeft. Wij moeten altijd indachtig blijven dat wij numeriek zeer in de minderheid zijn; in een vreemd land waar wij niet kunnen aarden en tegenover een zeer talrijke bevolking staan, waarmede wij ons niet kunnen vermengen zonder ons Nederlanderschap prijs te geven en die zelf zich niet met ons wil vermengen; die wij niet rechtstreeks vermogen te besturen en die ook door ons niet rechtstreeks bestuurd wil worden. Wij mogen nooit meenen dat het voldoende is de eigenlijke regeering, de voornaamste ambten aan Nederlanders toe te vertrouwen om daarmede het nederlandsch overwicht te handhaven. Elk gezag moet een reëelen grondslag hebben, en terwijl die grondslag tot nog toe in een scheiding en onmondigheid der volkeren was gelegen, in een feudaal hoofdengezag, gesteund door militaire macht, zal dit in de toekomst weinig meer het geval kunnen zijn, omdat dan rekening moet worden gehouden met het politieke overwicht der massa, dat niet militair kan worden beheerscht. Dwingt de wijziging in de binnenlandsche verhoudingen reeds tot een wijziging in de organisatie van het indisch staatswezen; de buitenlandsche verhoudingen dwingen daartoe nog veel meer. De oude traditie kan in de binnenlandsche verhoudingen, zij het ook ten koste van voortdurende concessies, nog wel eenigen tijd het gezag in stand houden, maar voor weerstand tegen ontbindende invloeden van buiten | |
[pagina 92]
| |
en voor krachtsontwikkeling naar buiten is een eerste voorwaarde dat wij onze staatsorganisatie wijzigen. Een organisatie die er op is berekend geen kracht te laten opkomen welke niet is gecompenseerd, kan onmogelijk naar buiten kracht ontwikkelen, heeft ook geen weerstandsvermogen. Daarvoor is eenheid, is samenwerking van krachten noodig. Wat wij nu in ons huidig staatswezen ongewenscht moeten noemen, nl.: nationalisme en democratie, is eerste voorwaarde voor weerstand naar buiten. Zoo spoedig wij de medewerking van de bevolking voor de weerbaarheid noodig achten is het tegenwoordig regeeringssysteem veroordeeld. En waar het nu toch ten einde gaat door innerlijke omzettingen, daar is het beter den grooten stap te doen die ons buiten den vicieusen cirkel kan brengen en zoowel de organisatie van het staatswezen als van de weerbaarheid beide tegelijk op de nieuwe basis te plaatsen die binnenkort toch de eenige basis wordt die nog mogelijk is. En eerder dan alle andere naties moet Nederland daartoe overgaan, omdat zijn internationale kracht geringer is dan van eenige andere mogendheid met groote koloniën. De corrigeerende invloed op de inwendige gezagsverhoudingen die van het moederland uitgaat, is bij de engelsche en fransche koloniën van vreemd ras veel grooter dan bij ons. Die landen kunnen de machtsbasis in die koloniën veel langer handhaven dan wij, omdat hun absolute macht zooveel grooter is en omdat zij geen inmenging van derden behoeven te vreezen. Twee grondslagen werden genoemd waarop het oppergezag steunt nl.: het vermogen van Nederland tot functies die geen der volken van Indië kan vervullen, en het vermogen tot instandhouding van een machtsevenwicht tusschen de samenstellende volken en volksgroepen van Indië. Het vermogen tot instandhouding van dat evenwicht is sterk verminderd, niet echter door verzwakking van Nederland, maar doordat latente inlandsche krachten zich zijn gaan uiten, die de voorwaarden, waaronder die instandhouding mogelijk was, doen vervallen. Onze positie in de toekomst kan daarom in hoofdzaak slechts rusten op den anderen grondslag: het vermogen tot de functie van hooger bestuur. Ook daarbij zal een sterke macht niet gemist kunnen worden, maar dan als politie. | |
[pagina 93]
| |
Van de drie banden, die volkeren aan elkaar binden, ras, religie en belang, mogen wij voor den band tusschen Nederland en Indië's volken alleen op het belang rekenen. De volksdeelen, die door rasverwantschap of eenheid van religie met ons zijn verbonden, zijn klein, en er is weinig kans dat hun verhouding tot het geheel op merkbare wijze in ons voordeel zal veranderen. De banden tusschen Engeland en zijne amerikaansche en australische dominions zijn uit ras, religie en belang saamgesteld, en niettegenstaande dat zijn er tijden geweest dat die koloniën, in jeugdige zelfoverschatting, een zoo volledige zelfbeschikking wenschten, dat zij zelf zouden beslissen of zij aan Engeland's oorlogen zouden mede doen. En al moge dit thans voorbij zijn en het inzicht zijn ontstaan, dat alleen Engeland's machtpositie hen behoedt voor vreemde overheersching, het is toch een aanwijzing dat men goed zal doen alle sentimentaliteit in de verhouding van Nederland tot Indië's volken ter zijde te stellen. Als bij gelijkheid van ras en religie nog een duidelijke uiteenzetting van het belang noodig bleek om afscheiding te voorkomen, dan zal bij ongelijkheid van ras en religie het belang stellig tot een harmonisch stelsel moeten worden ontwikkeld om als band te kunnen dienen. Behalve neiging tot afscheiding kan echter ook neiging tot wisseling van oppergezag ontstaan. Denkbeeldig is dit niet, maar één factor is daarbij in ons voordeel: het nationaliteitsgevoel van den Inlander. Zoo hij niet souverein kan zijn - en wie gelooft daaraan - dan is een oppergezag van een kleinen en verafgelegen staat als Nederland, aan welks bestuur men gewend is, zeker de gunstigste omstandigheid om het nationaliteitsgevoel de hoogste ontwikkeling te laten die onder een oppergezag mogelijk is.
Zoo blijft dan voor onzen band met de Indische volken alleen het belang over. Naast de zelfbeschikking in eigen sfeer die het nationaliteitsgevoel bevredigt, zijn het Nederland's hooge cultuur, zijn internationale positie, zijn diplomatie, zijn militaire kennis, zijn financiën, die voor den Inlander groote waarde kunnen hebben. Maar ook - en dat wordt wel eens vergeten - een sterk gezag zal de nederlandsche regeering behoeven om deze geheele ontwik- | |
[pagina 94]
| |
keling het rustig karakter te kunnen verleenen dat voor de nederlandsche en inlandsche belangen noodig is. Voor dat echter beproefd zal worden de nieuwe organisatie uiteen te zetten, is het noodig ons van enkele opvattingen te bevrijden die de onzekerheid van beleid der laatste tijden ons heeft bijgebracht. Het zijn het autonoom koloniaal gezag, de zg. unificatie, en het isolement van het bestuur in engeren zin.
Onze geheele zg. decentralisatiewetgeving heeft tot einddoel gehad autonoom plaatselijk gezag te scheppen. Zij heeft daarbij geen verschil willen erkennen tusschen de beide volksgroepen, en Indië als één staatslichaam gezien, met een bevolking die wel is waar gemengd was, maar die toch onder één gezag zou kunnen leven. Zonder rekening te houden met het diepgaand verschil tusschen de beide groote volksgroepen heeft zij, naar nederlandsch voorbeeld, uitsluitend territoriale eenheden gezien, gemeenten, afdeelingen, gewesten, en elk dier eenheden voor autonomie geschikt willen maken door uit de ingezetenen van die gebiedsdeelen raden te vormen. Zonder zich rekenschap te geven dat men voor de organisatie van autonoom leven zeer eng gebonden is aan gelijksoortigheid van maatschappelijk streven, van psychische eigenschappen; zonder er de inconsequentie van te zien het politieke leven op territorialen grondslag te stellen, terwijl het burgerlijke leven op rassengrondslag bleef staan, heeft men gezegd: hier is een raad en die raad hebbe gezag. Voor alle zekerheid gaf men die raden eerst een ambtelijke, toen een europeesche meerderheid, maar ontnam daarmede aan die colleges alle waarde voor de bevolking. Wie door het voorgaande tot het inzicht is gekomen, dat het nederlandsche gezag slechts een oppergezag is, rustende op het inlandsch gezag, zal erkennen dat de tegenwoordige decentralisatie weinig toekomst heeft. Het is een arbeidsverdeeling, meer niet. De hoedanigheid van oppergezag eischt dat dit gezag uitsluitend regeeringsgezag zal zijn. De inlandsche gezagsdragers erkennen zonder voorbehoud een hooger gezag, dat via Gouverneur-Generaal en Resident van de nederlandsche regeering uitgaat, maar een openbaar gezag, | |
[pagina 95]
| |
dat ontspringt aan niet-ambtelijk, nederlandsch-koloniaal ingezetenschap is voor hen geen gezag, kan het niet zijn. Zij zullen onmogelijk kunnen inzien waarom een aantal koloniale ingezetenen levende onder rechtstreeksch gezag der indische regeering, het recht krijgen tot het vormen uit hun midden van autonoom openbaar gezag, dat ook voor den Inlander zal gelden. De Inlander voelt het als een anomalie dat de naast hem levende koloniale Nederlanders, door de meerderheid in de raden, een gezag over hem uitoefenen. Tegenover hem maakt het den indruk alsof de Nederlanders stilzwijgend als een hoogere stand worden beschouwd, als individueel steeds meerderwaardig, terwijl in werkelijkheid de verhouding van den Inlander tot de nederlandsche regeering is ontstaan, doordat hij in feudale verhouding tot zijne hoofden levende, die hoofden is gevolgd in hun onderwerping aan de nederlandsche regeering in Indië. Uit niets ontspringt het recht dit regeeringsgezag, waaraan hij zich onderwierp, te vervangen door plaatselijk autonoom gezag van koloniale Nederlanders. En men noeme dit geen theorethische beschouwingen. Wie het eenmaal inziet, wie de uitingen der inlandsche pers, der inlandsche congressen volgt, ziet deze opvatting in de werkelijke verhouding tusschen Nederlanders en Inlanders overal tot uitdrukking komen: de europeesche meerderheden in de raden geven voortdurend aanstoot. Daarom, men eerbiedige het recht van den Inlander, alleen onder oppergezag van de Regeering te leven. Zijn eigen, inlandsch gezag daarentegen worde, naar democratische en nationale eischen, vervormd tot een volksgezag op de wijze als de praktijk zal aanwijzen. De nederlandsche volksgroepen dienen in de gelegenheid gesteld hun eigen zaken zelf te behartigen, maar steeds houde men bij de ontwikkeling der staatsorganisatie in het oog, dat wat voor den een rechtstreeksch gezag is, voor den ander slechts vreemd oppergezag kan zijn, bestemd om te verdwijnen, en dat dus een menging in raden, die autonoom zouden zijn, een anomalie is.
De unificatie is mede een symptoom van de onzekerheid van beleid der laatste tijden. Dat men onnoodige verschillen niet handhaaft spreekt van zelf, maar er is een groot verschil | |
[pagina 96]
| |
tusschen zooveel mogelijk gelijke instituten en de onderwerping aan één instituut voor allen. De groote fout bij het unificatiestreven is wel, dat men van de verkeerde zijde is begonnen. Men heeft - het blijve buiten beschouwing aan welke staatkundige stroomingen dit ontsprong - het dualisme in het indische koloniale staatswezen niet willen erkennen, heeft den wensch voor de werkelijkheid gehouden en heeft een indischen staat willen zien met één gezag, één recht, één staatsburgerschap. Wat in die fictie niet paste werd weggedacht, en op dien twijfelachtigen grondslag streeft men thans naar unificatie van onderdeelen, ambtenaarschap, politieke rechten, strafrecht enz. Maar de volken bestaan niet om tot object te dienen van staatkundige theorieën; de theorie is daar om aan de intuïtieve bedoelingen, aan de veelheid van maatschappelijke eischen en verschijnselen de formuleering te geven die het mogelijk maakt wettelijke regelingen te treffen. En zoo zal men moeten erkennen dat in een volkerengroep, waarin het gezag naar zijn oorsprong en wezen tweeërlei karakter heeft, een unificatie een onmogelijkheid is. Wat aan dit gezag het tweesoortig karakter heeft gegeven, geeft dit karakter ook aan het staatsburgerschap, aan het recht in zijn vollen omvang. Er mag overeenstemming zijn, zoover dit kan; maar waar verschil is, moet dit principieel erkend worden. De mogelijkheid tot unificatie binnen ons indisch staatswezen wordt bepaald door de mogelijkheid van politieke unificatie. Het is de politieke organisatie die alle andere organisatie omvat, en de grenzen van zoo'n politieke organisatie zijn de uiterste grenzen waarbinnen het burgerlijk leven, het ambtenaarschap, het publieke leven aan unificatie mag worden onderworpen en op den duur ook moet worden onderworpen, wil die politieke organisatie werkelijk als zoodanig kunnen bestaan. De eerste vraag bij alle unificatiepogingen moet zijn of een politieke unificatie mogelijk is. Om echter daarin richting te houden dient men niet te vergeten dat de nederlandsche maatschappij in Indië slechts een afgeleide maatschappij is, afhankelijk van Nederland; en ook de talrijke groep der koloniale Nederlanders die Nederland nooit zagen, zijn toch in hun bestaan als zoodanig afhankelijk van den band met de nederlandsche belangen. Bij vele arme Indo-Europeanen gaat die | |
[pagina 97]
| |
band vervallen, en verliest dus zijn staatkundige beteekenis; hun blijft geen ander bestaan over dan te midden der eigenlijke bevolking, de Inlanders. Doch tusschen werkelijke Nederlanders en Inlanders kan geen unificatie plaats hebben, omdat de Nederlander dan zou ophouden Nederlander te zijn. Wel echter kan hun leven veel instituten gemeen hebben. Helaas heeft men aan het verschil tusschen de rechtspositie van Nederlander en Inlander het karakter van superioriteit en inferioriteit gegeven door, met volkomen verwaarloozing van oorsprong en grondslag van het nederlandsch gezag, de ‘gelijkstelling’ met Europeanen als een stijging voor te stellen, als doel van evolutie; de opneming van Inlanders in de nederlandsche formaties der technische diensten en van het leger als een bijzondere onderscheiding. Dat uittreding uit de rechtsinstituten der eigen maatschappij en gelijkstelling met Europeanen een anomalie is zoolang men niet tegelijk volkomen Nederlander wordt, wordt blijkbaar nog maar door weinigen ingezien. En dat het eveneens een anomalie is voor een Inlander om Europeaan te worden, terwijl die Europeaan zich in Indie slechts zoolang kan handhaven, als er een nederlandsch oppergezag bestaat, beseffen ook slechts weinigen. Maar anders is het met de bevolking die geen band met Nederland heeft en die voorgoed in Indië is gevestigd. In die wereld is unificatie op den duur niet te vermijden en moet voortdurend worden nagestreefd. Europeanen, Japanners, Chineezen en andere vreemde Oosterlingen, die voorgoed in Indië zijn gevestigd, geen banden met het moederland meer wenschen en geen vreemdeling willen blijven, dienen in politieken zin deel uit te gaan maken van de inheemsche bevolking, en dit kan ook zeer goed als het rassenbeginsel, het overheerschersbeginsel uit ons staatsrecht is verdwenen. En ook de Nederlander, vooral de Indo-Europeaan, die voorgoed met de nederlandsche maatschappij wil breken, moet in de inlandsche opgenomen kunnen worden. Al behoeft hij zich, evenmin als de Joden in Nederland, volledig te vermengen, wanneer hij op eigen uitdrukkelijken wensch in politieken zin tot het eigenlijke constitueerende element van Indië wil gaan behooren, moet hij daarin volledige opneming vinden. Maar zoolang dit niet het geval is - en de nederlandsche regeering heeft er | |
[pagina 98]
| |
geen belang bij dit overgangsproces te verhaasten - moet men hem niet in ambtelijken zin tot het Inlanderschap (Indiërschap) dwingen. Dat is een kunstmatige verdringing uit het Nederlanderschap, waarvan de Regeering zich behoorde te onthouden. Met wat meer begrip, met wat meer organisatie, zijn zeer goed de middelen te vinden, waardoor voor den Indo-Europeaan een bescheiden bestaan in de Nederlandschkoloniale sfeer nog geruimen tijd mogelijk blijft. Men heeft veel te veel de idee laten opkomen dat de ontwikkeling der inlandsche maatschappij, in het bijzonder van het inlandsche ambtenaarsschap, in een individueele vervanging van Nederlanders door Inlanders bestaat, terwijl in werkelijkheid die ontwikkeling moet bestaan in een eigen ontwikkeling der inlandsche gemeenschappen, waardoor de organisatie van het nederlandsche oppergezag in omvang kan verminderen. Zou, door een ontwikkeling der inheemsche volken, die hen werkelijk geschikt maakte tot zelfbestuur van geheel Indië, een toestand bereikt worden, waarbij het nederlandsch oppergezag in Indië een ledig instituut wordt, dan is het tijd een Rijksoppergezag aan te nemen, waaronder Nederland en Indië met Suriname en Curaçao gelijkwaardige deelen zullen zijn. Dit kan echter eerst als het geografisch begrip ‘Indië’ samenvalt met een homogeen staatkundig Indië.
Het isolement van het bestuur in engeren zin is als derde symptoon van onzeker beleid genoemd. Inderdaad, hoe meer voor de ontwikkeling van Indië bekwame technici noodig werden, hoe meer de bestuursambtenaren van technische werkzaamheden werden ontheven. En daar technici meestal hun vak bijzonder belangrijk achten, heeft daarna een voortdurend streven bestaan allen invloed der bestuursambtenaren op die technische diensten tegen te gaan, waarvan een uiterste centralisatie bij de Regeering het gevolg was. Met veel omslag en wrijving worden de zaken gaande gehouden, maar als organisatie is de toestand slecht. In elke technische werkzaamheid dient een politiek en een eigenlijke techniek onderscheiden te worden, en de eerste behoort wel degelijk onder invloed van de bestuursorganen te staan. Techniek is nooit anders dan een hulpmiddel voor een harmonische maatschappelijke ontwikkeling. Door dit uit het | |
[pagina 99]
| |
oog te verliezen is het mogelijk geworden, dat, terwijl een strenge scheiding tusschen nederlandsche en inlandsche bestuursorganen wordt gehandhaafd en alle pogingen om hierin verandering te brengen, door de practijk zijn afgewezen, die scheiding niet noodig wordt geacht bij de technische diensten. Toch is daarbij unificatie even verwerpelijk; een scheiding even noodig als bij de bestuursorganen in engeren zin. Elk technisch werken gaat gepaard met een sociaal werken, en wil de harmonie in het inlandsch gezag bewaard blijven en het soort over soort verwezenlijkt worden, dan dient het inlandsch bestuur zijn gezag te zien uitgebreid tot inlandsche technische diensten. Hetzelfde geldt voor het nederlandsche oppergezag. De uitoefening der technische staatswerkzaamheid dient bij nederlandsche ambtenaren te berusten, opdat het enge verband tusschen bestuur en techniek geen schade lijde. Men keere dus terug van de opvatting alsof de bestuursdienst een afzonderlijke dienst is naast andere; wenne zich weer aan, den samenhang in dat alles te zien, en aanvaarde de consequentie dat een bestuurlijke scheiding in engeren zin ook een bestuurlijke scheiding in ruimeren zin, dus met inbegrip van de technische werkzaamheid der overheid, ten gevolge moet hebben. | |
V.Het bleek uit het voorgaande, dat het oppergezag, dat op een scheiding tusschen de verschillende volksdeelen en op onmondigheid berust, bestemd is te verdwijnen en eigenlijk alleen nog maar goed te handhaven is in de minder ontwikkelde gebiedsdeelen; de toekomst behoort aan het oppergezag, dat berust op het verschil in bestuursvermogen tusschen Nederland en de indische volken. Het is hetzelfde oppergezag, dat b.v. Engeland over Canada uitoefent; slechts is in Canada het deel dat aan het eigen gezag, de autonomie, in Indië, het deel dat aan het oppergezag toevalt veel grooter. In Canada omvat het vermogen tot autonomie het geheele gebied van Canada; in Indië gaat het niet hooger dan het regentschap. In Canada is het de Gouverneur-Generaal die het contact tusschen de beide gezagsvormen | |
[pagina 100]
| |
tot stand brengt, in Indië is het de Resident.Ga naar voetnoot1) Juist dit feit, het geringe vermogen tot zelfbestuur der eigenlijke bevolking, en het feit dat een niet onbelangrijk aantal Nederlanders in Indië leeft, voor wie het nederlandsche oppergezag het rechtstreeksche gezag is, schijnt het voor velen moeilijk te maken de werkelijke grondslagen te blijven zien. Wil men echter zonder eigenlijke macht van buiten het indische staatswezen vastheid van organisatie geven, harmonie in de verhoudingen brengen, dan is eerste voorwaarde, dat men die grondslagen onderkent en daarop de organisatie bouwt. Met ficties komt men er niet; wij hebben de werkelijkheid als uitgangspunt te aanvaarden, ons duidelijk te maken waaraan het nederlandsche gezag ontspringt, waaraan het inlandsch gezag ontspringt en wat de positie van het nederlandsch element in Indië behoort te zijn. Dat inzicht diene dan als grondslag voor de nieuwe indische staatsorganisatie.
Wanneer wij ons duidelijk maken, dat wij practisch geen militaire macht meer kunnen gebruiken om ons boven de meer ontwikkelde volken van Indië te handhaven; wanneer wij ons echter ook duidelijk maken, dat een vreemde regeering toch aan iets haar gezag moet ontleenen en wel aan iets dat niet binnen het bereik van den Inlander valt, dan kan dit gezag alleen ontspringen aan het verschil in vermogen tot bestuur tusschen het nederlandsche oppergezag en het inlandsch autonoom gezag. In staten waar het gezag organisch uit het volk ontstaat brengt de versterking van de nationale gedachte een versterking van het gezag mede; in Indië groeit de nationale gedachte echter ten koste van dat vreemde nederlandsche gezag. Dat gezag wordt langzamerhand uitgeschakeld en kan zich daartegen niet verzetten omdat het geen werkelijken grondslag in de maatschappij zelf heeft. Zooals het tot nog toe in de afwezigheid van eenheid tusschen de volkeren van Indië wortelde, zoo zal het in de toekomst in de afwezigheid | |
[pagina 101]
| |
van vermogen tot bestuur in grooten omvang moeten wortelen. Of ook dit verschil eens zal verdwijnen is moeilijk te zeggen. De West-europeesche maatschappij is tot nog toe de samenleving, die op sociaal gebied het hoogste georganiseerd is, en er zijn vele aanwijzingen dat die organisatie nog veel hooger zal stijgen, en de inlandsche maatschappij zal in dat geval niet spoedig de gelijke van de nederlandsche kunnen worden. In ieder geval bestaat thans dat verschil in hooge mate, en wanneer dit dus de basis van onze positie moet zijn, dient dit verschil in bestuursvermogen in staatkundige vormen te worden uitgedrukt. Duidelijk moet blijken wat door de capaciteit der Inlanders bestaat en wat niet. Wanneer wij de machtsverhouding tusschen Nederland en de ontwikkelde volken van Indië in beginsel laten vervallen - tusschen Engeland en Canada is ook geen machtsverhouding meer mogelijk - is het een onafwijsbare eisch dat het besef van zijn beperkt maatschappelijk kunnen: van zijn beperkt bestuursvermogen, aan den Inlander zonder eenige verdoezeling worde bijgebracht. Dat alleen kan die millioenen tot zelfbeperking brengen, hun eerbied voor Regeering en Wet geven. Op grond van onze koloniale ervaring hebben wij te schatten wat reeds door het bestuursvermogen der Inlanders kan worden omvat. Wij hebben daarvoor het regentschap aangewezen. Onze politiek moet dan zijn de Inlanders op eigen verantwoordelijkheid het bestuur, inclusief alle technische diensten, te doen voeren, en zoo zij daarvoor niet bekwaam zijn, hun Nederlandsche ambtenaren ter beschikking te stellen. Ons ‘efficiency’-beginsel - het woord is ontleend aan het Britsch-Indisch bestuur onder den G.G. Curzon - moet plaats maken voor een beginsel van verantwoordelijkheid. Het is te billijken dat wij de doeltreffendheid prijs geven, als wij daardoor de volledige verantwoordelijkheid voor eigen daden op den Inlander kunnen leggen. En vooral dient de nadruk gelegd op het sociaal kunnen. Wij willen gaarne aannnemen, dat een aantal Inlanders, individueel, gelijke bekwaamheid in een of ander vak kunnen bereiken als de Nederlanders, maar wij willen uit practische resultaten zien, dat zij in staat zijn met die bekwaamheid, en zonder nederlandsche hulp, een bepaald gebied, een regentschap te besturen, financiën te beheeren, voor rechtspraak, voor | |
[pagina 102]
| |
onderwijs, voor openbare werken enz. te zorgen, m.a.w. of zij, behalve individueele, ook sociale begaafdheid bezitten. Wil men den Inlander verantwoordelijk stellen, dan dient men daarom tot zuivere inlandsche formaties over te gaan. Zoolang hij gemengd met Nederlanders het bestuur voert, technische diensten beheert, zal hij nooit de grens van zijn sociale vermogens voelen, zal hem, zelfs bij deelneming aan het centraal bestuur, niet het verwijt kunnen treffen onbekwaam te zijn, zal hij nooit verantwoordelijk gesteld kunnen worden. Wil men het natuurlijk verschil tusschen het nederlandsche volk en de inheemsche volken als eenig mogelijke basis van de toekomstige verhouding aannemen, dan is het noodig, dat men, door volk tegenover volk te stellen, dit natuurlijk verschil tot uiting brengt. Waar wij niet het natuurlijk aanzien genieten van het uit eigen stam voortgekomen gezag, moeten wij dat aanzien door zuiverheid van organisatie bereiken. Zoowel op grond van langdurige bestuurservaring, als op grond van de bijzondere wijze waarop het indische staatswezen tot stand kwam, weten wij dat alleen inlandsch gezag de inlandsche massa vermag te beheerschen. Alleen voor dat gezag bestaat de innerlijke eerbied, de erkenning die aan gezag zijn kracht geeft. De vorm van dat gezag zal met de tijden wisselen, de behoefte eraan blijft bestaan. Thans is zoo'n wijziging gaande. De zeer groote invloed der hoofden, waarschijnlijk wortelende in feudale gevoelens, gaat zichtbaar achteruit, doordat uit de inlandsche maatschappij een behoefte aan eigen, democratisch gezag opkomt. Of die hoofden hun aanzien behouden zouden hebben als zij niet gedwongen waren geweest steeds volgens de inzichten van het nederlandsch gezag te werken, is niet te zeggen. Waarschijnlijk niet, maar zeer zeker zouden zij die inlandsche ontwikkeling beter hebben kunnen volgen. Thans is echter de wensch naar volksinvloed op het eigen gezag onmiskenbaar en zal de inlandsche bestuursorganisatie daarvoor geschikt moeten worden gemaakt. In de Sarekat Islam-beweging hebben wij gezien, hoe die volksdrang zich buiten de staatsinstellingen uitte, maar daardoor ontstond een onrust die weer moet verdwijnen. Voor Nederland is de eerste eisch, dat het inlandsch gezag krachtig en deugdelijk zij; hoe dat gezag ontstaat is bijzaak, en komt er een ernstige volks- | |
[pagina 103]
| |
drang naar invloed door verkiezingen enz., dan moeten wij met onze ervaring helpen hun bestuursinstellingen daarvoor geschikt te maken. Maar is het voor ons bijzaak hoe het inlandsch gezag ontstaat en kunnen wij daarop zonder bezwaar den massa-invloed toelaten; wij moeten streng waken dat de massa-invloed niet boven het eigen gezag uitgaat. Wij, Nederlanders, hebben niet het vermogen de inlandsche massa te beheerschen, en die inlandsche massa heeft geen vermogen tot bestuur boven het eigen gezag. Immers eigen gezag wil zeggen eigen vermogen tot bestuur, en wanneer wij zorgen dat het inlandsche gezag alle functies verricht, waartoe het in staat is, is er geen aanleiding een massa-invloed toe te staan die daarboven uitgaat. Daarom, grondslag van inlandsche organisatie moet zijn: het inlandsch gezag verrichte alle functies waartoe het in staat is; de inlandsche massa-invloed beperke zich tot de sfeer waarin het inlandsch gezag heerscht. Nog een ander beginsel dient aanvaard. Uit zucht naar goed bedoelde, maar vaak toch onbereikte en weinig gewaardeerde degelijkheid, zijn wij gewoon in alle zaken ons inzicht aan den Inlander op te dringen. ‘Efficiency’ is de leuze. Ook dat dient te vervallen. In plaats daarvan dient eerbiediging van het ander inzicht te treden, maar tegelijk de verantwoordelijkheid. Zooals bij alle democratie, zal de intuïtiepolitiek, het streven naar gevoel van bevrediging op den voorgrond moeten treden; de redelijke beschouwing, de doeltreffendheid komt eerst in de tweede plaats. Men kan dit toestaan indien dan ook alle verantwoordelijkheid voor de goede resultaten op het inlandsch gezag kome te rusten. Bevrediging en verantwoordelijkheid dienen de richtlijnen der inlandsche politiek te gaan vormen in plaats van doeltreffendheid en onmondigheid. Mogelijk is dit alleen met inlandsche ambtenaren, en door middel van die ambtenaren voere men de degelijkheid van het bestuur zoo hoog mogelijk op. En men beperke het begrip bestuur niet tot het politieke en administratieve deel; ook de technische werkzaamheid worde daaronder begrepen. Het is een disharmonie als het inlandsche politieke en administratieve bestuur reeds ver ontwikkeld is, terwijl voor de eenvoudigste technische werkzaamheid nog nederlandsche ambtenaren moeten komen. | |
[pagina 104]
| |
Boven de inlandsche volksorganisatie sta, als hare tegenstelling, de organisatie van het nederlandsche oppergezag. Men mag aannemen dat de door ons gedane voorstellen tot regentschaps-autonomie, die thans vrijwel algemeen als juist worden erkend, binnenkort tot uitvoering zullen komen; daarmede zal het zuiver inlandsch gezag georganiseerd zijn in den geest der nieuwe staatkunde, die wij voor Indië in in 1912 voorsteldenGa naar voetnoot1). Heeft men dit echter gedaan, dan dient men ook den anderen stap te zetten en een zuiver nederlandsch oppergezag te organiseeren, dat juist door zijn zuiverheid het verschil tusschen nederlandsch en inlandsch bestuursvermogen uitdrukt en daarmede de basis geeft voor de nieuwe machtspositie. De ambtelijke organisatie van het oppergezag behoeft niet voor Inlanders toegankelijk te zijn - het heeft geen enkel nut - maar wel moet die organisatie als geheel ingekrompen worden, als de Inlanders bewijzen geven een deel van haar taak te kunnen overnemen. Altijd dus sociaal wijzigen, sociale functies van het eene gezag naar het andere overbrengen; geen individueel indringen van Inlanders in de nederlandsche gezagsorganisatie. Het oppergezag zal echter niet democratisch kunnen zijn. Voor den Inlander werd de grens van het democratisch kunnen reeds in het eigen inlandsch gezag bereikt; voor den Nederlander mag het echter ook niet democratisch zijn, omdat het dan een gezag zoude zijn dat zijn oorsprong in de kolonie zelf nam, en is dit onvereenigbaar met de positie tegenover den Inlander. Zoolang het nederlandsche gezag een dubbele functie heeft, zoolang zal het niet autonoom in de kolonie zelf gevormd mogen worden. Men kan zulk gezag autocratisch noemen, maar dit is slechts schijn, doordat men Nederland wegdenkt. Ziet men Nederland en Indië als geheel, dan blijft er van de autocratie niet veel over. In het in de staatsinstellingen tot uiting brengen van het verschil in sociaal vermogen tusschen het Nederlandsche volk en de volken van Indië is dus het middel gelegen om de basis te vinden waarop het nederlandsch gezag kan staan. Het blijft een zwakke basis, omdat wij nu eenmaal | |
[pagina 105]
| |
vreemdelingen zijn en ons in Indië niet kunnen vermengen zonder ons Nederlanderschap prijs te geven, maar het is een basis, die beiderzijds op erkenning kan berusten en die een nederlandschen richting-gevenden invloed mogelijk maakt in de groote zaken, waarin die van belang is. Het is ook de eenige manier om bij de steeds stijgende eischen van het indische staatswezen de beperkte nederlandsche krachten in de eerste plaats voor de staatswerkzaamheid in de nederlandsche sfeer te kunnen gebruiken. Stelt Nederland zich ten doel aan de inlandsche maatschappij de ontwikkeling vrij te laten waartoe zij, mits sociaal opgevat, in staat is, dan wordt in die maatschappij zelf een nieuw, thans eigen gezag gevestigd, dat in samenwerking met het nederlandsche, in totaal een krachtig gezag oplevert, in staat alle anti-cultureele stroomingen te onderdrukken; de onafhankelijkheid te handhaven. Uitgesloten is natuurlijk een gewapend conflict tusschen deze beide gezagsvormen, en het is het groote probleem voor Nederland de verhouding in zoodanige vormen te brengen dat daar nimmer aanleiding toe zal bestaan. Van de tegenwoordige fictie dat ons, nederlandsche, gezag nog in staat zou zijn overal in het inlandsch leven in te grijpen als goed zou dunken, wordt dan afstand gedaan. Het nederlandsche gezag zal de hoofdzaken beheerschen, het inlandsche gezag zal het geheele inlandsche leven beheerschen, en deze beide functies zullen in de staatsinstellingen tot uiting komen. Het is in de vestiging van een krachtig inlandsch gezag, dat op erkenning van de bevolking berust, en in de organische verbinding van dat inlandsch gezag met het nederlandsche oppergezag, dat de toekomst ligt.
Als bijzondere formatie, die om regeling van het gezag vraagt, is ook de nederlandsche maatschappij genoemd. Het is een teere zaak. Eeuwenlange gewoonte gaf den Europeaan een hoogere positie, eerst door zijn deel uitmaken van het nederlandsche gezag, naderhand door zijne rechtstreeksche afhankelijkheid van dat gezag. En toen door de regeeringspolitiek een vervloeiing van de europeesche en inlandsche maatschappij werd nagestreefd, een ‘volk van Indië’ werd gefingeerd, werden die Europeanen daardoor van zelf als een hoogere, bekwamere stand beschouwd, die | |
[pagina 106]
| |
het eerst voor staatkundigen invloed en rechten, voor ambtenaarschap in aanmerking kwam. Ook stond de trouw aan het eigen gezag natuurlijk boven allen twijfel. En ware dit regeeringsinzicht juist geweest en ware de Nederlander te beschouwen geweest als een vreemd veroveraar, die zich in het nieuwe land had ingeleefd en zich nu met de bevolking wilde versmelten, dan zou dit ook een juiste politiek zijn geweest. Maar de Nederlander was geen veroveraar in den eigenlijken zin, hij kon in Indië niet aarden zonder te degenereeren, en de nederlandsche maatschappij is nooit anders dan een afgeleide maatschappij geweest, bestaande door den belangenband met Nederland. Een strenge afscheiding tusschen de nederlandsche en inlandsche maatschappij heeft altijd bestaan, en er is niet de minste aanwijzing dat die afscheiding vermindert. Integendeel, het stijgende zelf-bewustzijn verscherpt de tegenstelling. De Inlander wil geen samensmelting; hij wil opheffing der achteruitstelling, al haalt hij daarbij de rasachteruitstelling en de staatkundige scheiding door verschil van gezag door elkaar. Hij wil, zoover dit uit de publieke uitingen en de ervaring blijkt, een band met den nederlandschen staat, maar geen assimilatie met den Nederlander. Men moet bij de verhouding van de Inlanders tot de Nederlanders dan ook alle gedachte aan samensmelting, aan sympathie tusschen individuen laten varen. Het is een zakelijke verhouding tusschen volkeren terwille van de voordeelen die deze band geeft, en waarbij de Inlander evengoed zijn macht tot zijn voordeel zal trachten te gebruiken als wij dit vroeger gedaan hebben met onze macht. Het is duidelijk dat onder die omstandigheden de koloniale Nederlander geen gezag over den Inlander mag uitoefenen, zijn maatschappelijk leven niet mag beïnvloeden. Het werkt prikkelend op de inlandsche maatschappij. De geleidelijkheid in de opvoeding van den Inlander tot zelfbestuur, die nauw samenhangt met onze gezagspositie, is alleen mogelijk als de Nederlander van invloed op de Regeering moet afzien. Zoolang men hieraan vasthoudt, zal de Inlander er toe gebracht kunnen worden zijn krachten aan cultureele ontwikkeling in eigen kring te besteden. Maar ziet hij steeds boven zich de raden, waarin de koloniale Nederlanders het overwicht hebben en daarmede ook over zijne belangen beslissen, dan | |
[pagina 107]
| |
wordt zijn politieke naijver steeds geprikkeld om ook in die raden de meerderheid te verwerven. Met een inlandsch autonoom leven in de regentschappen en bovendien nog inlandsche meerderheden in de hoogere raden, zou echter aan het nederlandsche gezag alle innerlijke kracht ontnomen zijn, en de Nederlanders zouden de eersten zijn die dit tot hun schade ondervonden. En men meene niet dat een eenvoudige machtspreuk, die de Inlanders tot minderheid in de raden dwingt, op den duur uitwerking zal hebben. Wie de quantiteit erkent, kan niet tevens van de qualiteit blijven uitgaan; wie kiesrecht en meerderheidsbesluit invoert, brengt het overwicht onvermijdelijk bij de volksgroep die in aantal de sterkste is. Daarom, de Nederlander verzware de taak van de Regeering niet door een verkeerd begrepen, kortzichtig, democratisch drijven; hij late de democratie aan den Inlander over. Zijn behoefte aan nationaliteit bevredige hij door zich in politieken zin Nederlander te blijven voelen, en de Regeering erkenne de waarde van dien toestand door het Nederlanderschap te eerbiedigen en de nederlandsche maatschappij in Indië als een bijzondere te blijven beschouwen, die feitelijk deel blijft uitmaken van de nederlandsche natie; die daardoor recht heeft op bijzondere behandeling en waaruit de organisatie van het oppergezag hare ambtenaren trekt, zoover die niet uit Nederland komen. De afscheiding der Nederlanders als politieke groep van alle anderen is noodig om hen voor politieke oplossing te behoeden. Zoolang zij zich in politieken zin geheel tot het nederlandsche volk blijven rekenen, kunnen hunne belangen en hunne levensvormen niet aangetast worden, wanneer het nederlandsche volk het niet wil. Als losse groep in Indië daarentegen hebben zij tegen het inlandsche massaoverwicht geen weerstand. Dat deze opvatting ook elders wordt gedeeld, dat men begrijpt dat een europeesche minderheid zich tegenover een numeriek ver overwegende inlandsche bevolking slechts door volledige staatkundige scheiding kan handhaven, blijkt uit een rede, door generaal Smuts in het begin van dit jaar te Londen gehouden. Volledige bestuurlijke scheiding van Europeaan en Inboorling acht ook hij voor het bestaan der Europeanen in Zuid-Afrika noodig, en en toch kan het europeesche ras daar aarden zonder te | |
[pagina 108]
| |
degenereeren en er zelfstandig staten vormen. In Indië kan zelfs dit niet.
De scheiding tusschen de beide groote volksgroepen behoeft geen absolute te zijn. Wanneer zij slechts staatkundig en bestuurlijk wordt doorgevoerd, wordt het doel bereikt, terwijl het overigens juist van waarde is dat er een drang bestaat naar cultureel contact. Wanneer de volksraad, de gewestelijke en gemeenteraden, gezien worden als belangenvertegenwoordiging, is daarin plaats voor vertegenwoordigers van alle bevolkingsgroepen, indien er slechts voor wordt gewaakt dat zij geen autonoom karakter met meerderheidsbeslissing krijgen. Men hoede zich vooral het politieke leven te veel op den voorgrond te brengen. Een bestuur als van Nederland over Indië is nog niet veroordeeld als het niet de meest fantastische politieke vrijheid geeft. Naast deze bestaan nog ontwikkeling, beschaving, welvaart; en als wij die alleen kunnen verzekeren door de handhaving van een behoorlijk gefundeerd oppergezag en daarvoor noodig is dat de politieke vrijheid en zelfbeschikking der Inlanders zich voorhands alleen tot het regentschap zullen uitstrekken; voor den Nederlander alleen in autonomie in eigen kring zal bestaan, dan zijn wij moreel volkomen verantwoord dit te doen. Wij hebben den historisch geworden toestand te aanvaarden, dat twee groote belangengroepen tegenover elkander staan - de nederlandsche en de inlandsche - en dat een bevredigende verhouding tusschen de belangen dier groepen enkel berust op een rechtszekerheid en politieke stabiliteit die waarborgen dat wijziging niet dan zeer geleidelijk zal plaats hebben. Daarvoor is echter noodig dat het inlandsche massa-overwicht niet de beslissing krijge over die rechtsvormen, die de economische verhoudingen beheerschen, vóórdat door behoorlijke politieke opvoeding en oefening in zelfbestuur op beperkte schaal de bekwaamheid tot oordeelen en het noodige verantwoordelijksheidsgevoel is verkregen. Wordt, zooals het tegenwoordig politiek beleid doet, alle politieke aandacht van den Inlander rechtstreeks naar het centraal regeeringsbeleid gericht, dan komt dat politieke leven te vroeg onder den invloed van nationale en rasgevoelens, en wordt een onrust onder de bevolking geschapen die wij | |
[pagina 109]
| |
niet vermogen weg te nemen. Te veel stelt men het voor alsof het slechts onwil en baatzucht van den overheerscher is, dat Indië's bevolking niet in alle voorrechten deelt die den Nederlander toevallen, en dat een inlandsche invloed in staat zou zijn de bevolking die voorrechten te verschaffen. Het zijn het onvermogen, de armoede van Indië die beletten aan allen te geven, wat wel voor een klein aantal bereikbaar is. De hoogere levensstandaard van den Nederlander is het gevolg van zijn band met Nederland, van zijn onmisbaarheid in bestuurs- en bedrijfsfuncties, die het hem mogelijk maken die hooge eischen te stellen. Het is het groote probleem van het koloniaal dualisme dat ons hier tegemoet treedt. Indië heeft aan vreemd kapitaal behoefte, en de Nederlanders hangen voor hun bestaan daarvan af. Rust is eerste voorwaarde, want keert het wispelturig europeesch kapitaal aan een onrustig Indië den rug - en dit is niet denkbeeldig, men denke b.v. aan de zwakke basis waarop de suikercultuur met zijn grondhuur staat - dan verliest Indië zijn credietwaardigheid, ook als Staat, en men komt voor het probleem een politiek onhandelbare en zelfbewuste bevolking, die echter economisch hulpeloos en weinig ontwikkeld is, tegen armoede en vreemde invasie te beschermen. Te weinig politiek leven houdt een volk in doodslaap, maar te veel is een ramp. Een harmonie, die de politieke massa-actie bindt aan het eigen economisch kunnen, aan het ontwikkelingspeil, aan het vermogen tot het vormen van eigen bestuursorganen, van eigen gezag, van zelfbestuur, is de meest juiste vorm, en wanneer deze politieke zelfbeperking tevens noodig is om het historisch geworden nederlandsche oppergezag de noodige kracht te schenken, dan is het plicht van elk verantwoordelijk staatsman om in te grijpen en aan de politieke verwording, nu het nog tijd is, een einde te maken. Met royale hand geven waar gegeven kan worden, maar ook met durvende hand de grens trekken, waar scheiding moet bestaan, is thans noodig. Men hoede zich vooral voor de opvatting alsof de geheele indische maatschappij een normale maatschappij zoude zijn, waarvan de Europeanen de bovenste laag vormen en die nu gedemocratiseerd kan worden door, van boven naar beneden gaande, een steeds grootere laag tot de deelneming aan de publieke zaak te roepen, zooals dat in Nederland | |
[pagina 110]
| |
heeft plaats gehad. Met de inlandsche volken afzonderlijk mag men zoo handelen, maar de Nederlanders staan daar buiten. Wij hebben in Indië een groot aantal volkeren met zeer beperkt vermogen tot zelfbestuur, maar die nu door samenvoeging een groote massa gaan worden, echter zonder dat daarmede het vermogen tot zelfbestuur ook maar eenigermate is gestegen. Deze bijzondere toestand is het natuurlijk gevolg van onze overheersching, waardoor een sterke volksvermeerdering heeft plaats gehad, zonder dat deze bevolking genoodzaakt is geweest de bestuursorganen te scheppen die elk vrij levend volk moet vormen om zich zoo te kunnen uitbreiden. Alle hoogere openbare functies zijn steeds door Nederlanders vervuld geweest, en eerste eisch voor zelfbestuur is dus dat de inlandsche bevolking zelf die organen leert vormen. De opklimming van desa-autonomie tot regentschaps-autonomie, en van deze telkens weer tot hooger verband, zal de onvermijdelijke leergang moeten zijn om zich het voorrecht van volledig zelfbestuur waardig te maken. De tijd dien de inlandsche volkeren noodig zullen hebben om die phasen van zelfbestuur te doorloopen, is de tijd die aan Nederland is gelaten om de hervormingen tot stand te brengen, waardoor ook in een zelfbesturend Indië met inlandsch overwicht de eerbied voor internationale gebruiken en rechtsvormen zal bestaan die voor de deelneming aan het wereldverkeer noodig zijn. Deze zelfstandìgheid, dit zelfbestuur van Indië heeft niets te maken met wat men gewoonlijk de zelfstandigheid der indische regeering noemt. Met dit laatste bedoelt men de arbeidsverdeeling tusschen de nederlandsche regeering en het nederlandsch bestuur in Indië. Over die zelfstandigheid beslissen geheel andere factoren. Een bekwame hoogstaande indische regeering behoort zeer zelfstandig te zijn; een regeering die onbekwaam is en niet in staat om te doen wat de tijdsomstandigheden eischen, behoort niet vrij gelaten te worden. Het is een zelfstandigheid die niet uit vermogen tot zelfbestuur voortvloeit, maar een zelfstandigheid die door betrouwbaarheid en bekwaamheid wordt verworven en een persoonlijk karakter draagt. | |
[pagina 111]
| |
VI.Het voorgaande zou te vergeefs zijn geschreven als niet twee zaken in de overtuiging waren opgenomen: in de eerste plaats dat het nederlandsche gezag in Indië op geheel anderen grondslag rust dan het gezag in Nederland, en bij alle uiterlijke kracht, innerlijk zeer zwak is; en in de tweede plaats dat het er thans niet om gaat een bruikbaar stelsel geleidelijk te verbeteren, maar dat het gaat om vervanging van oude, vergane grondslagen door nieuwe, die wij nauwelijks zoo snel zullen vermogen te leggen, dat het gebouw onzer indische heerschappij nog voor wankelen zal worden behoed. De nieuwe tijden zijn geheel nieuwe eischen gaan stellen. Wij behoeven daar echter niet machteloos tegenover te staan, kunnen Indië zeer veel geven en daar ook zeer veel bereiken, indien wij maar niet langer Nederland of Britsch-Indië navolgen, doch als wij, door oorspronkelijkheid van inzicht, uit de bijzondere machten, die daar heerschen, een staatswezen weten te organiseeren, dat door eigen groei zich tot een modern staatswezen ontwikkelen kan. Wat echter den bouw van dit staatswezen buitengemeen moeilijk maakt, is het ontbreken van den intuïtieven drang. Wat een staatswezen als Nederland bijéénhoudt, is de onbewuste wil van het nationale leven zelf. Menig middelmatig staatsman reeds levert vruchtbaar werk als hij een deel van dat onbewuste leven in bewuste organisatievormen opvangt. Een omvatten van het geheel is niet onvermijdelijk; uit massalen drang bepaalt het leven zelf zijn richting. Maar in Indië met zijn dualisme in ras, in samenstelling, in streven, kan alleen bewust en omvattend inzicht de richting bepalen. Een Minister of Landvoogd, die niet in staat zou zijn die richting aan te geven en bestuurlijk alle nieuwe verschijnselen te omvatten, zou aan toenemende onrust en ten slotte aan verlies der koloniën ondervinden, dat de oude staatkundige organisatie, waaronder de bewoners van Indië thans leven, niet berekend is op een verhoogd nationaal leven van den Inlander, en niet bestand tegen de zuiging der Oost-aziatische concentratie. Eigenlijk is op het oogenblik de koloniale staatkunde geen zaak meer van ministerieele of landvoogdelijke verantwoordelijkheid, het moet | |
[pagina 112]
| |
een zaak van nationalen drang worden. Het kan ons weinig troosten als wij, bij het verlies der koloniën, een minister, een landvoogd als schuldigen kunnen aanwijzen; het gaat om zaken die niet meer hersteld kunnen worden. Er dient thans in de indische politiek een beslissing te worden genomen, en geen andere overwegingen dan 's Lands belang mogen daarbij gelden. Al werden in het voorgaande vele belangrijke punten niet genoemd om de aandacht niet van de hoofdzaken af te leiden, de zaak zelf is rijp om deel uit te maken van een regeeringsprogram. Het bestaande te handhaven legt geen mindere verantwoordelijkheid op dan het nieuwe in te voeren. Nederland moet op zijn koloniaal gesternte vertrouwen, op het inzicht van zijn bekwaamste mannen. Het moet steeds indachtig blijven, hoe bijzonder een toestand het is dat bij de tegenwoordige machtsverhoudingen een klein westersch land een groot koloniaal gebied in het roerige Oost-Azië wil blijven beheerschen. Uitnemende staatkunde, buitengewone organisatie verzekeren nòg het behoud, maar zouden overwegingen van persoonlijken aard of moederlandsche partijpolitiek deze hoofdzaken tot bijzaken verlagen, dan zal het geloof in de voortduring van ons koloniaal bestaan worden geschokt. Geloof in bestendigheid is echter de grondslag van alle staatkundig leven.
S. Ritsema van Eck. Buitenzorg, November '17. |
|