| |
| |
| |
Safija.
I.
De veldheer Muley Abdallah, genaamd Al Zagal, van het geslacht der Alhamaren, was een grootmoedig man; hard sloeg hem zijn God in de bestraffing van het volk, maar de zuiverheid zijner handen had een boom geplant die hem balsem gaf in zijn nood.
Toen het volk, radeloos voor de onheilen, hem aanriep om ter redding te komen en over het koninkrijk te heerschen, aarzelde hij, daar hij het recht van zijn jongeren verwant niet krenken wilde; de wijzen echter hielden aan, dreigend met de voorspelling dat het lot van den ander het lot van allen worden zou. En Al Zagal had zijn handen ten hemel geheven en gezworen de hoeder zijns volks te zijn.
Met tweehonderd der edele strijders trok hij noordwaarts langs de kust der zee en door het woest gebergte waar de sneeuw blinkt op de hoogten. De een achter den ander rijdend volgden zij behoedzaam de verspieders langs ruige hellingen en tegen grimmige steilten, want de vijand bewaakte uit de sterkte van Alhama de doorgangen van het dal. Den tweeden dag nu, toen zij na het heetste uur gereed waren voort te gaan, kwam een bode tot den veldheer die verhaalde hoe in een klove nabij een bende gelegerd was met hun roof van Moorsche landlieden en vee. Al Zagal steeg af. Zijn strijders zagen met vreugde naar zijn schoonheid, blozend en schitterend werd zijn aangezicht, de rechtheid zijns lichaams en de zekerheid zijns zwaards werden een lust voor het mannenoog wanneer Al Zagal zich oprichtte
| |
| |
voor den vijand. Toen zij langs de gesteenten sluipend nedergeklommen waren aanschouwden zij de gehaten, negentig ridders van Calatrava, die van roof terugkeerend in de schaduw rustten met wijn en spel. Nog voor de zon achter de hoogten begon te gloeien reden de strijders van Muley Abdallah verder, de zeventig voorsten ieder met het hoofd van een vijand aan het zadel; de kostbare gevangenen, in hun eigen ketens, liepen in het midden, en achter volgde de herwonnen buit, herders met de schapen, vermoeide akkerlieden en vrouwen zwijgend met de kinderen. En als het duister was geworden hielden zij stil op een glooiing vanwaar zij in de Vega de lichten konden zien der wachttorens rondom de stad, zij spreidden hun kleeden tot gebed en rust, en het vee verstomde om te grazen.
Het gerucht dat de geroepen vorst naderde, begunstigd door de ster der overwinning, wekte een galm over de stad vroeg in den morgen. De jongere Mohammed Abdallah, die in de vesting troonde, hoorde het en vreesde dat de gloed der krijgshaftigen het volk bevangen zoude, de geestdrift tooverend voor zijn mededinger en overmacht voor de kleine schare die hem diende; dus volgde hij het woord van zijn vizier en gebood hij het feest te bereiden voor den overwinnaar. Alle schoone kleeden en weefsels werden van daken en deuren ontplooid, de kleuren van alle oorden wapperden in de morgenzon, het blauw van Sind, koel als de nachtelijke hemel, het milde groen van Mecca, het vermiljoen van Bagdad, vermetel als de krijgers van den Profeet, het rijke purper van Antiochia, het zwart der onverzoenlijke Berbers, het wit en geel brocaat van Damascus, heerschers over de kleuren; alle bloemen die bloeiden bij aanzienlijken en geringen werden over de straten uitgestrooid, de poort Elvira glansde binnen en buiten wit van leliën. Van de poort den steilen weg op tot den ingang van Medinaal-Hamra stonden de speellieden met bekkens, klaroenen en rinkelbommen; boven het gegons der bedrijvigen en toeschouwers galmden van alle hoeken de stemmen der dichters, den roem der koningen verhalend; de zangmeisjes en de dansmeisjes wachtten buiten voor den zoom der akkers.
En na den middag verscheen uit de citroengaarden de
| |
| |
stoet. Vooraan reed de vorst in zijn witten mantel, zijn paard droeg een halssnoer van flonkerende juweelen en granaatbloesems gevlochten in de manen. De kelen van kinderen en meisjes zongen den naam: Al Zagal! De jongelingen van de leerschool juichten naar de zon: Al Zagal! De trompetten schalden en van de duizenden op den muur daverde: Al Zagal! Dan draafde de jongere vorst uit de poort om den overwinnaar den vredegroet te geven, het geraas der menschen verstomde voor dit oogenblik.
Maar toen zij onder de wuivende takken der dansers te zamen naderden, Abdallah Al Zogoybi en Abdallah Al Zagal, toen de strijdbare mannen de afgehouwen hoofden zagen aan de flanken der paarden, toen barstte de woeste vreugde, de menigvuldigheid der kreten verhief zich in éénen grootschen klank: Al Zagal! De paarden sprongen en steigerden, de menschen op de daken wierpen elkander kwistig met bloemen en welriekend water, en toen aan het einde de buit verscheen, de landlieden en herders verbaasd onder het gejuich en het blatend vee te zaam gedrongen, schoot er door de uitbundigheid een bevend dwaas geluid.
Gelijk een markt van vreugde bruiste de stad al de lange uren van het zonlicht. En na de gebeden, als de nacht over de huizen was gedaald, glinsterden boven de deuren de lichten, de rosse en de blauwe, bij de toortsen dansten de meisjes, de zangers zongen, de toovenaars deden hun wonderen, in het duister onder de banieren murmelde het lachen der zorgeloosheid. Aan alle daken der geringen schitterde het feest nu de angst uit de stad verdreven was en boven op den berg, rustig in den krans der sterren, praalde in roode en zilveren glansen Medina-al-Hamra heerlijk voor den koning, den heldhaftige, den onverwinnelijke.
In den ochtend, voor hij zijn eerste gericht hield aan de poort, verzamelde Al Zagal zijn edele strijders in de troonzaal om hen te eeren met geschenken. Dan ontbood hij de landlieden en de herders voor zich die hij had verlost, en aan een ieder hunner schonk hij de vrijheid en de vervulling van een wensch, ook het kleinste kind gaf hij wat het vroeg.
Eéne echter deed zijn ziel tot grootheid stijgen, boven mildheid en barmhartigheid.
| |
| |
Zij was een kind der Berbers, waar de mannen den krijg zochten en de vrouwen gingen achter het vee. In een schamel hemd scheen zij zich klein te maken en weg te sluipen tusschen de anderen, maar de vorst die haar armelijkheid ontwaarde gebood dat zij voor hem geleid zou worden; verre van zijn zetel viel zij neder en als zij nader kroop en hij haar ellendigheid aanschouwde stroomde de warmte in zijn hart; het vuil der wegen bedekte haar zwarte huid van haar warrig hoofd tot de wonde voeten, de honger stak uit de magere leden, ook zag hij dat haar aangezicht geen oog bekoren kon. Toen, zich over haar buigend, vroeg hij wie haar vader of vriend was en wat haar liefste wensch. En Al Zagal werd verbaasd.
Ik heb geen vader, geen vriend, zeide zij, liggend op den vloer; ik heb geen wensch.
In haar stem hoorde hij het gekweel der onschuld.
Zie mij aan, sprak hij, zeg mij uw naam.
Zij sloeg haar oogen op recht tot de zijne. Haar mond beefde en zij fluisterde:
Ik durf niet, heer.
De vorst strekte zijn hand uit en nader tot haar buigend raakte hij haar hoofd aan en sprak zachtkens:
Vrees niet, zeg mij toch uw naam.
Een zucht ruischte tot zijn oor alleen:
Safíja.
En de machtige in zijn zetel van grootheid verstond in dien zucht die haar naam was de verborgen bede. De edelen en de dienaren in den kring rondom hoorden den grooten toon in zijn stem toen hij sprak:
Kind, u zal ik niet aan de vrijheid wedergeven. De koning neemt u tot zijn dienstvrouw. Zuiver is het licht uwer oogen, zuiver uw hart dat niet wenschen durft, zuiver zal uw naam zijn, Safija. Leidt haar tot het huis der vrouwen.
Dienaren hieven haar op, en wankelend, met gesloten oogen, liet zij zich medevoeren.
En al die jaren dat Al Zagal heerschte in de pracht van Medina-al-Hamra diende Safija naar zijn bevel onder de vrouwen zijner nabijheid. De arts van het vrouwenhuis had haar verzorgd met zalven ter genezing, met spijzen om haar kracht en groei te geven, met slaap in de koelte en de
| |
| |
schaduw der onderaardsche vertrekken om haar de weelde te leeren. De voorganger van den dienst en de meester der vermaken onderwezen haar de manieren van voet-wassching, zalving en drankbereiding, den zang der liederen en de maten van den dans. Bestraffing en felle woorden voor haar onwetendheid verdroeg zij duldzaam, bespotting van haar aangezicht en leden kende zij als de waarheid van haar lot, slechts de nijd van haar genooten deed haar weenen in het donker. Maar menigmaal lag zij voor een spiegel of over het water der fontein gebogen, starend naar haar beeld, mijmerend wat het zijn mocht dat zij daar ontdekte, nieuw en zacht als de eerste bloei der boomen. In het geruisch der waterdroppelen hoorde zij een zang dien haar hart schuchter medezong, de zonnestralen flonkerend door de blinden openden de schemering in haar hoofd zoodat zij klaar kon zien. En uit de volheid der ongekende vreugde steeg een klank die haar de schoonheid van haar leven openbaarde, de naam der jubeling: Al Zagal, jubelend boven haar. Toen kende zij haar kracht, haar borst werd recht en haar hoofd geheven, de glans van haar oogen verlichtte haar. Safija de zwarte ging als een hoogere onder haar genooten.
En als zij hem diende, bij de wassching en bij den maaltijd, zag de koning hoe zij tot een vrouw gegroeid was die rijkdommen in haar ziel verborgen droeg. Wel roerde hem de adem der begeerte, maar zijn ouderdom duchtte de gevaren der liefde; een goed vorst te zijn had hij gezworen, een strijder voor zijn volk, waartoe dan zou hij, zich zelf, zijn zorgen en zijn plichten vergetend, de waarheid zoeken in de vrouw, die vele vrouwen had tot zijn vermaak? Het verlangen echter, dat de bloem opent voor de zon en den zang wekt uit de kelen, dat iedere ziel trekt naar de bron van het geluk, deed zijn gunst van zachte blikken en teedere woorden over Safija vallen. Grooter en donkerder werden haar oogen, maar zij bleef stil, rustend aan zijn voeten. Alleen de vorst kende de innigheid van haar dienst, tot hem alleen steeg de gloed die niet te verbergen is, en gelijk een droomer in den avond zich aan de nachtelijke geuren laaft, zoo ademde hij diep in de welriekendheid der ontwaakte.
En al die jaren van zijn voorspoed in krijg en heerschappij
| |
| |
zagen zij elkander zonder te spreken. Safija droeg de kwellingen der jeugd, het ongeduld en de hoop, den twijfel en het smachten, Al Zagal bloeide in zijn laten zomer, de trotsche hoeder van het rijk, gevreesd en aangebeden.
| |
II.
De sterrenwijzen hadden de nadering des tijds gezien, de gunst der hemelen keerde zich van Granada. Toen Al Zagal vernam noe het lot zijner stad geschreven stond, hoe zij zinken moest en onder Abdallah den kleinmoedige te loor gaan, antwoordde hij dat hij de heldhaftige was genaamd en dat hij den wil Gods zoude zoeken in den strijd. Met een uitgelezen macht trok hij tegen den vijand die Malaga belegerde, de bekwaamste aanvoerders, de edelste zonen der stad zoowel als de felle krijgers der Gomeren volgden hem. Ook Castilië had zijn sterkste macht verzameld, en reeds in de eerste slagen, hevig in den donkeren nacht, ontdekte de vorst dat zijn raadsheeren de waarheid hadden gezegd; zijn bloed brandde, want indien Al Zagal moest wijken zou er hoon zijn voor den Profeet in de landen waar zijn vaderen heerschten, ellende en slavernij voor vrouwen en kinderen, en daar hij een strijder was streed hij met zijn leven in zijn zwaard, zijn stem stak gelijk een trompet boven de krijgers, de dalen van Malaga waren luid van moord en jammer een dag en een nacht.
Toen hij wederkeerde in de stad, bloedend uit vele wonden, krank van vermoeienis en verloren hoop, wachtte aan de poort de menigte der vrouwen in de rouwdoeken gehuld, met zand op de hoofden, schreiend, roepend uit hun smart, en ten hemel starend opende hij zijn ooren voor de duizend weeklachten die hem pijnigden met duizend pijnen. Hij was rechtvaardig, hij wist dat zijn stad van vele mannen eenzaam was geworden omdat hij met zijn naam het lot had uitgedaagd. Binnen zijn hof steeg hij wankelend af, en met de oogen voor de blikken der dienaren gesloten zocht hij het donkerste vertrek om zijn schande te beweenen. Daar op den vloer, oud, verslagen, leed hij de smart der vernedering, dronk hij de wrangheid van eigen schuld, en smeekte hij voor zijn God, tot ten leste de goede slaap zijn geest te rusten legde.
Bij het ontwaken ervoer hij een weldadigheid. Hij lag
| |
| |
op kussens, zijn wonden waren gereinigd, een lamp brandde in de nis, en hij hoorde den adem van een mensch. Hij tastte en voelde een hand die de zijne nam, hij noemde haar bij den naam. Een rijke zucht vulde de duisternis. Toen zag Al Zagal een verren tijd, die geweest was of komen zoude, een tijd van geuren en gezangen; hij voelde zich door een lichte kracht verwonderlijk geheven, zijn hart riep om verzadiging, zijn armen sloten zich om haar en hij nam haar tot zich. Schooner dan hij ooit gehoord had ruischte in zijn ooren een klank van vreugde, een kreet uit de innigheid der vrouw, die hem wedergaf den strijdensmoed. Safija lag sprakeloos in haar geluk, zij wist dat zij haar meester dienen kon naar haar begeerte.
En waardig, verwonnen doch niet vernederd, trad de vorst in zijn troonzaal om de raadsheeren des mededingers te ontvangen. Hij hoorde hen, hij hoorde zijn vizier en de edelen der stad, hij antwoordde dat hij de waarheid had gezien, hoe de wil des hemels niet meer zijn heerschappij gedoogde, hij gaf Granada aan Mohammed Abdallah, en daar zijn eed was om te strijden voor het volk zou hij met wie hem volgen wilde zich in een andere stad voor de verdediging vaardig houden.
Na drie dagen trok de stoet uit, paarden, muildieren en kameelen met rijkdommen beladen, de vrouwen, de vele dienaren; de laatste die volgde was Al Zagal, die in de poort van zijn paleis in het stof viel en bad dat de genade rusten mocht op de stad der steden, troon van Andaluz, op de heerlijkheid van den hof Medina-al-Hamra waar zijn vaderen hadden geheerscht. Toen ging hij, loopend naast zijn paard; de straten zwegen, geen deur opende, geen enkele die in zijn hoede had geleefd riep hem den heilwensch toe.
Een jaar lang waakte Al Zagal in Almeria, den vijand teisterend met rooftochten of hinderlagen aan de grenzen. Maar zijn boodschappers berichtten hoe Castilië zich toebereidde voor den laatsten slag, zijn aanvoerders zagen de overweldiging komen, uit Afrika werd geen hulp verwacht; in den raad overlegden zij hoe het onheil gekeerd kon worden, want zoo zij voor de wapens zwichtten zou de vijand straffen met verdelging of slavernij. Hij aarzelde of hij den uitersten strijd zou wagen of buigen om het volk in
| |
| |
de verdrukking te behoeden; meedoogenloos vervolgde hem het lot, die immer de redder wilde zijn van het gedoemde rijk, en voerde hem in de dwaling waar hij zijn roem verloor. Toen Sidi Yahia kwam, verhalend van de overmacht die naderde aan alle zijden, van Abdallahs dubbelhartigheid, en hoe de Castiliaansche koning genadig vrijheid, bescherming en eer bood voor de onderwerping, toen lag de grijze vorst een ganschen nacht in gebed en gepeins, en in den morgen sprak hij het woord dat het eind was van Granada's schoone eeuwen:
De wil des Geprezenen geschiede, Castilië zij heer.
En toen de vreemdeling kwam reed Al Zagal tot hem uit en steeg af om hem de hand te kussen.
Vele maanden zat hij eenzaam in zijn slot van Andarax, geen mensch nabij duldend om zijn kleinheid te aanschouwen, geen zonlicht in zijn zaal om hem aan vreugde en roem te herinneren. In bitterheid en duisternis verstond hij zijn dwaling, die had moeten vallen zoo dat de wereld hem had nagestaard, en leerde hij de beschikking des hemels te eeren. Zijn strijd was afgedaan, hem restte te wachten op het beloofde loon der strijders.
Al Zagal stond op, gebood de lastdieren te beladen en trok heen met zijn have uit het land zijner liefde waar hij overbodig was. Zoovele kostbaarheden voerde hij mede, uitverkoren slaven en paarden, zilveren koffers, zeldzame werktuigen en huisraad, dat vier schepen gevuld werden om ze naar de kust van Afrika te dragen. De knechten van den emir ontvingen hem en geleidden hem naar de stad.
Hier viel op Al Zagal de slag dien hij in zijn geboorteland had ontweken, vernietigend al wat zijn ouderdom verheugen kon. De emir, door de rijkdommen verhit, deed hem grijpen en op beschuldiging van verraad tegen God en den Profeet, richtte hij over hem: hij ontnam hem al wat hij bezat, tot het sieraad zijns lichaams toe, en veroordeelde hem tot verminking en verdrijving in de woestijn, opdat de hemel zich daar op hem wreken mocht. Geen woord sprak Al Zagal, geen kreet slaakte hij toen de dienaren hem grepen bij het haar en nederbogen in den smeltpot tot zijn oogen brandden voor het gloeiend koper; geen woord sprak hij toen hij heengeleid werd buiten den muur naar de grens
| |
| |
der woestijn, slechts drukte hij zijn hand voor zijn aangezicht om niet te zien. Eindelijk, hoorend dat zij hem alleen gelaten hadden, hief hij zijn armen in den nacht en fluisterde:
De wil des Geprezenen geschiede, naakt keere ik tot de aarde!
Dan zat hij neder en wachtte en luisterde wat het lot tot hem spreken zoude.
Het scheen dat hij ontwaakte toen hij uit de verte een stem verstond, hij wendde zijn hoofd en ontdekte dat hij niet kon zien door de pijn der oogen, maar hij wist dat er goedheid voor hem naderde. Zacht gelijk het geluid van een jongen vogel hoorde hij boven hem:
Al Zagal!
Het was stil. De vernederde voelde zich stijgen in de koestering van een nieuw geluk, Safija streed met haar snikken opdat hij het breken van haar hart niet hooren mocht. Gisteren had zij hem in pracht en grootheid gezien, in de duisternis was zij, de geringste der slavinnen, gehuld in den zwarten mantel van haar volk, gevlucht om zijn rampspoed te zoeken, en hier vond zij hem, eenzaam in het barre land, zittend op den grond gelijk een verworpene, met oogen die niet zagen. Maar als hij zijn verbrand gelaat tot haar ophief, werd de zon liefelijk over haar, al haar droefheid week voor een zoete kracht, zij hoorde de stem harer ziel, zij wist dat die hem heelen zoude. Voor hem knielend sprak zij:
Heer, vergun uw dienares dat zij water zoeke voor uw voeten. Ook spijs zal ik u brengen.
Hij vatte haar schouder, hij rees en antwoordde:
Ga en leid mij, want mijn oogen bedriegen mij.
Toen zag zij rond over het blakerend zand aan alle zijden en gelijk een dorstige hinde weet hoe zij moet gaan, zoo keerde Safija zich zonder aarzeling oostwaarts, de hand van Al Zagal rustte op haar schouder. En daar haar oogen voor haar meester zochten vonden zij voor den avond een bron onder palmen, daar laafde zij hem, daar reinigde zij het zeer van zijn oogen en zijn aangezicht, zij spijzigde hem met weinige groene vruchten en koos de plek voor zijn rust.
Pluk voor u zelve, zeide hij.
| |
| |
Ja, heer, antwoordde zij en bedroog hem, want er was slechts voor hem bij zijn ontwaken.
Na dagen zwervens in gebrek ontmoetten zij eenige kooplieden die zij volgden naar de stad Velez de Gomera. De emir van die stad ontfermde zich over den bondgenoot van voorheen, hij vergunde hem te wonen onder zijn bescherming en opdat het volk hem eerbiedigen mocht liet hij op het kleed van den blinde schrijven: Deze was de koning van Andaluz.
En Al Zagal woonde vreedzaam in de armoede met Safija zijn dienares, die hij van den vijand had genomen voor den aanvang zijner grootheid. Binnen de muren die geen hebzucht aanzag waren zij twee alleen de wereld, waar de vlietende fontein in den kleinen hof zong van de wonderen die hadden kunnen zijn, waar een enkele plant de geuren van een overdadigen zomer spreidde. En daar hij eenmaal uit haar mond de stem des hemels had gehoord verlangde Al Zagal iederen dag dat zij spreken zoude van al haar gedachten, al haar droomen en begeeren; geen sterveling kon gelukkiger zijn dan wie zoo de klare liefde hoorde in zijn naam, die zoo de eeuwige zon zag stralen uit haar ziel.
| |
III.
Aldus zong Safija in haar liederen:
Al Zagal! Al Zagal! Gelijk een banier des roems wapperend boven de ontelbare vreugden, zoo verscheen die naam voor mijn ontwaken in de dagen toen de koning mij opnam uit het stof, gelijk de zang der nachtegalen verlustigde hij de geheimen van mijn verlangen, gelijk de bazuin van het paradijs roept hij mij naar de verte waar alle menschen herboren zullen zijn. Wie ben ik die de heerlijkheden van Al Zagal durf noemen? De machtigen der wereld, de gebieders van menigten prijzen hem, de wijzen zien zijn grootheid aan, de zangers zingen van zijn pracht, zal dan de slavin die haar brood niet waard is zich vermeten haar mond te openen met zijn naam? Die mij maakte straffe mij, maar ik kan niet anders dan jubelen voor Al Zagal.
Hoor, mijn hart, tot u zal mijn stem spreken opdat gij u
| |
| |
herinnere, dan zult gij uw heer loven en hij zal u genade schenken. Ziet gij het land waar het kind woonde? De hemel blonk, de zon straalde, en wel waren de bergen dor, maar de geiten vonden er genoeg, het kind dwaalde er veilig voor hen die haar de woorden der hardheid leerden. Wat moeder is heeft zij later in haar droomen gezien, wat vader is heeft zij nooit kunnen vragen, slechts heeft zij vaak gemijmerd, zittend waar de kudde graasde, wie haar eerste bespotter geweest mocht zijn die haar den naam Safija gaf. Was er ooit anders dan lachen wanneer zij in den avond tot de herders kwam om haar brood te vragen, het vreeselijk lachen der jongelingen, het striemend grijnzen der ouderen, het huilend lachen der vrouwen, de vlijmende blikken van die niet meer lachen konden? Er moet waarheid geweest zijn in de spotternij die zij riepen: Safija, zuivere, gij zult zuiver blijven, want de hel kan geen gestalte vormen als de uwe! Herinner u en erken de waarheid: een afzichtelijk kind was zij; hebt gij zelf niet gewenscht haar de handen en de voeten af te snijden? En het aangezicht kondt gij niet zien. Maar gij weet wel hoe bittere vragen haar eenzaamheid vulden: mag een kind dan niet hooren waarom het gestraft is? Kan de zwarte kleur der huid niet zoo goed zijn als de blanke? Gij weet wel hoe de stilte die geen antwoord gaf haar pijnigde met angsten, hoe haar eerste schreiens-moede wijsheid den onbegrijpelijken vloek aanschouwde. Maar ook weet gij, hart, mijn hart, dat de pijnen die het kind Safija leed haar niet meer gedeerd hebben dan tranen die gedroogd zijn. Voorwaar, toen de hemel begon u te koesteren hebt gij zelf de verleden smarten weldaden genoemd, want indien de herders haar tot zich genomen hadden, zou ooit haar heer zich ontfermd hebben over haar? Eenmaal, waar de anderen luidruchtig rondom stonden, zag een man haar aan met goede oogen en legde zijn hand op haar hoofd, zij viel neder op den grond en snikte dat de aarde onder haar verzinken mocht.
Indien nu de anderen gedaan hadden gelijk deze goede, zou de groote koning zijn hand uitgestrekt hebben over haar? Duizend maal duizend pijnen waren voor die genade niet genoeg.
Maar opdat gij de verhevenheid uws meesters kennen
| |
| |
moogt zult gij uw ellende niet vergeten. Zwart en afzichtelijk was zij geboren en voor zij wist dat het goed kan zijn te leven bij de menschen hadden zij haar binnenste zwart gemaakt. Zij was niet grooter dan een kind toen zij tot de geiten, wanneer zij ze voor de duisternis dreef naar den stal, aldus haar mond opende om niet in stomheid te vergaan: Komt, dieren, nu gij verzadigd zijt verlang ik naar brood en wanneer mijn ingewand gevuld is kan ik dezen dag vergeten in den slaap; ik heb u geen kwaad gedaan, die mijn traagheid niet hebt gestoord, noch hebt gij mij hooren spreken van de anderen, die ik niet haten kan omdat het koud is in mij; kon ik maar haten, kon ik de tanden knersen of mij zelve pijnigen met de nagels, dan wist ik waar ik genot kon zoeken, nu is mijn dag vergeefsch geweest en mijn nacht zal ledig zijn. Zij was klein, zij kende nog van haar lichaam niet anders dan den wederzin dien het anderen gaf, toen een dwaas, haar verachtelijkheid vergetend, haar de pijn der vrouwen leerde voor zij van de lusten droomen kon. O hoon, o schande der moeder die haar baarde, dat die pijn niet beefde in haar ziel toen zij verstond waartoe de vrouwen zijn, toen zij den glans begreep dergenen die kinderen zoogden aan de borst. Gij weet hoe zij heenging en spuwde op den grond, hoe de geiten dien dag haar hoorden waar zij placht te zwijgen: Kon ik haten, ik zou wenschen een kind te krijgen zooals ik, maar ik wensch niet, want ik zie niet wat bekoort, mijn dag is vergeefsch geweest en mijn nacht zal ledig zijn.
Zie de ellendigheid aan van het kind der verachting dat Safija werd genoemd: een klein zwart beest dat at en sliep, dat niet lachte of niet schreide.
En nu, mijn hart, zie den dag des hemels aan. Maar jubel om uw vreugde niet, jubel om de grootheid die zich stralend over u verhief.
Al Zagal! Al Zagal! Zoet als de melk die den dorstige laaft, koel als de schaduw die den moede verkwikt, tintelend als de sneeuw die den kranke geneest, zoo zeeg op haar hoofd de weldaad van dien naam. De grond was hard in de klove waar zij lag bij de anderen toen de vreemdeling hen had medegevoerd, de lucht werd gescheurd van woede en angst toen de helden nederdaalden van den berg; gelijk
| |
| |
een adem der lente werd de grond, gelijk een wolk van geur de lucht toen uit honderd kelen de naam der overwinning steeg: Al Zagal! o Teederheid, verwondering, vrees, aanbidding, hoe zal ik noemen wat gebeurde in de ziel van Safija waar zacht die naam begon te zingen? Hoort gij het beven mijner stem, mijn hart? herinnert gij u de tranen die uit u vloeiden? Groot werdt gij in die stonde gelijk de harten nieuw uit de hand des Geprezenen, want toen de koning verscheen bedekte Safija haar oogen niet, zij bedekte haar geringheid niet, zij durfde hem aanzien, voor hem was zij rein en schoon. Maar hoe dwaas ook werdt gij in die stonde: het moordgeraas dat de klove vulde waandet gij zang bij uw bevrijding, of de koning om uwentwil van den berg was nedergekomen. Zijn de harten der vrouwen zoo gemaakt dat zij verdwazen en de wereld niet meer kennen wanneer zij hun eigen waarheid zien? Zing van die dwaasheid, hoor ik u roepen, maar bedwing u, hart, want het is niet van uw vreugde dat ik spreken moet, het is van de grootheid van uw heer.
Die nacht was de eerste der vele dat Safija niet slapen wilde, die eerste nacht was het schreien haar geluk. Zij zag de sterren aan en vroeg: Waarom, gij lichten des hemels, waarom is mijn koning mij verschenen? hij zal toornen wanneer hij het monster ziet, hij zal gebieden dat zij het werpen ver van zijn oog; hatelijker dan te voren zal zij den herders zijn daar zij den koning geërgerd heeft, duizendvoudig zal de ellende over haar nederstorten, waarom, waarom? Safija zal geleerd hebben te schreien, antwoordden de sterren haar, en zij schreide tot den dageraad. Toen kwam de dag die haar ophief.
Al Zagal! onbegrijpelijk was uw goedheid die het kind vergunde de hoogheid van dien dag te zien. Schoon zijn de bergen met de onberoerde steenen, het kruid en den wind die komt als men hem niet verwacht. Maar de schoonheid des dals deed haar lachen, onmetelijkheden van graan, wijngaarden waar de druiven hingen of er geen dorst was in dat land, groene boomen, bloeiende boomen en honderd beken. De geiten wilden niet voort, de herders dansten met de vruchten, Safija lachte. Maar de schoonheid der stad maakte haar groot. Eerst zag zij de witte muren, de witte
| |
| |
daken, dan zag zij op den berg den rooden hof met zijn witte kroon onder den hemel, en eer zij haar voet voort kon zetten bruiste die heerlijkheid gelijk een donder: Al Zagal! Al Zagal! En toen zij ging daar de kudde haar dreef, door de poort, onder bloemen en banieren, kleuren en galmen, hoorde zij in den naam: Al Zagal, dat zij geen wensch kon hebben, want zij was hoog boven de stad. Mijn hart, gij weet het, ware toen het vuur des bliksems gevallen op Safija, een hooge stem zou voor den hemel geroepen hebben: Hier ben ik, ik heb den koning gezien!
Zij kwam binnen de stallen van Medina-al-Hamra, die in den kring der herders niet zitten mocht. De nacht was stil voor haar, zij verstond het feest in de verte niet noch de luidruchtigheid nabij. En zij sliep, en zij droomde. Op een hoogen berg stond zij, de aarde was er niet, zij stond of zij eeuwig zoo moest staan; toen hoorde zij een naam, zij voelde dat zij vallen zou en ontwaakte. Niemand zeide het haar, toch wist zij: Safija, het is de dag dat gij staan of vallen moet. En zij ging met de anderen tot de zaal waar de koning zat op zijn troon.
Het was duister van schaduw en verborgen schittering, de verhevene zat in het midden tusschen den gloor der vensters. En aldus deed hij voor Safija: hij riep haar dat zij voor hem neder zou vallen, hij zag haar en hij sprak tot haar. De zaal beefde van zijn stem: Wie is uw vader of uw vriend? Wat is uw wensch? Safija wist dat zij vallen zou indien zij vreesde, zij durfde haar mond te openen. Zeg mij uw naam, hoorde zij en zij antwoordde. Toen stroomde het klare water over haar neder: De koning neemt u tot zijn dienstvrouw. Wie, buiten den Geprezene, kon zulke goedheid weten? Zuiver is uw oog, zuiver uw hart, zuiver zal uw naam zijn, Safija. Wie kon zoo verheven zijn dat een mensch rein uit zijn hand herboren kwam? Al Zagal!
Zal ik nog spreken van de vreugden die hij schonk? Mijn liederen zouden geen einde vinden zoolang ik adem heb, want de heerlijkheid uws meesters is van vreugden overvloedig. Maar hoor, mijn hart, wat ik u zeggen zal van zijn genade, jubel dan en zing zijn naam.
Safija was groot geworden in de schaduw, haar handen waren zacht, de zalvingen hadden haar huid een bleeken
| |
| |
glans gegeven; zij had de kunsten geleerd die de vrouwen der edelen liefelijk maken, zang en dans en sierlijkheid in den dienst. Herinner u dat zij een vrouw was geworden, vergeef haar de zuchten die zij zuchtte in vele nachten, dat zij eenmaal voor het aangezicht des konings treden mocht. Zij wist niet dat de grootmoedigheid van haar heer ook de zuchten der afwezigen verstaat. En de dag kwam dat de overste tot haar sprak: Gij, baad u, bereid u en ga tot het huis der lusten genaamd Ginar-aliph, de gebieder heeft u verkoren. Zij beefde en werd stil gelijk een duif in de hand, maar de wind koelde haar aangezicht toen zij ging. De leliën stonden hoog langs het gouden latwerk van den lusthof geschaard, er was geruisch van snaren in de schaduw der warande, Safija zat neder bij de ledige rustbank. De koning trad door de poort en naderde, zij wilde haar oogen sluiten om beter zijn stem te hooren, maar zij kon niet. Safija, sprak hij, ik wil van u gereinigd worden. Toen zij gehoord had rees zij van den vloer en zag dat er niemand in den hof was, de dienaren waren heengegaan. Zij vulde de kommen en schalen, zij bracht de kussens, de zalven en de doeken en knielde voor den koning. Haar hand beefde niet, zij hield haar oogen neder. En toen zij de voeten begoten had hief zij den eersten op om te drogen. Wat stak het vuur aan in haar bloed, wat deed haar vergeten de genade dat zij dienen mocht? Zij zette den voet op haar borst, en wachtte haar vernietiging. Haar ooren gingen open voor die hemelsche fontein: Safija, sprak hij, uw hart heeft uw handen zacht gemaakt. Toen zij zich nederlegde dien nacht heeft zij haar kleed losgedaan en haar borsten gekust, want zij waren schoon geworden onder den voet van haar heer.
Al Zagal, waarom hebt gij Safija aangezien? Zij was niets onder de menigte der geringen, zij was niets onder de verkorenen uwer nabijheid, niets had zij dat een menschelijk oog kon zien. Weet gij het, zielen der vrouwen die gelukkig waart, waarom de koning voortging zijn rijkdommen over haar neder te storten? Kon zijn wijsheid dan aanschouwen wat verborgen was? Zij diende nog kort in het huis Ginar-aliph toen zij hooger werd opgeheven, hoog voorwaar boven de duisternissen waar zij dienzelfden dag in was geslingerd. De koning had dien ochtend eene der
| |
| |
vrouwen die hem mishaagde uit het huis gebannen, en Safija, zittend in de schaduw had hem gehoord: Mij walgt van den reuk der zwarten. Zij had haar hoofd op den vloer gelegd. De zon van dien dag scheen niet voort te gaan, wijl zij wachtte dat zij haar oordeel hooren zoude; haar leelijkheid had zij van haar vroegsten tijd geweten, maar veel verachtelijker dan een kwade vorm of een kwade kleur is een kwade reuk. Alleen wie zelve deze onbarmhartigste der smaadheden gedragen heeft kan de pijn voelen die schroeide in Safija's hart. Het was niet tot haar gesproken, maar ook zij was zwart en zou zij niet erger zijn dan de ongelukkige die eenmaal den koning had behaagd? Hoor nu zijn genade, hoor hoe wonderlijk zij werd verkoren, niet om hare waarde want die had zij niet, maar tot zijn eer. Zij zat alleen en wachtte, een beteren nacht om haar weg te nemen had de Geprezene niet over de aarde kunnen spreiden, alle boschjes der tuinen kweelden, alle bloemen gaven hun adem voor het licht der maan en de wind fluisterde van wat te schoon was voor Safija. Toen kwam het woord: de gebieder roept u. Wat hield haar recht dat zij voor hem stond en niet beefde? Was het niet omdat hij zelf haar zuiver had genoemd? Was het niet omdat zij kende de zachtheid van zijn hand? Indien hij gesproken had: ga en woon onder de kwade reuken, zij zou gegaan zijn met den naam haars meesters zoet in haar mond. Hoor hoe hij sprak, val neder zooals zij op haar aangezicht viel. Zwart zijt gij, Safija, maar uw zwartheid is mij liever dan de blankheid van alle leliën; zing, dat ik uw hart hoore. En zij zong met de nachtegalen die zongen in de boomen.
Al Zagal! Al Zagal! Eenmaal heb ik hem gezien toen de dwazen van den hof zeiden dat hij vernederd was en de waan de gansche stad verblindde, zoodat zij wee riep over zijn val. Kon een verslagene zoo groot zijn dat hij een dienstvrouw den rijkdom der menschen gaf? In eenen nacht ontsloot hij in haar de bron der zaligheden die in ieder schepsel uit zijn schepper vloeit, uit een zucht van Al Zagal kwam voor de nederige de boom des levens voort. Granada! granaat van robijnen! stad der steden! hadden uw oogen hem gezien gelijk de oogen van Safija hem zagen in zijn verhevenheid, gij hadt niet gejammerd, gij waart niet gevallen,
| |
| |
gij hadt niet gegeten het bitter van den verdrukker. Maar de hemel heeft uw val gewild, en den koning heeft hij gezet in den troon die staat in de waarheid van zijn wezen. Granada! hof van wijsheid en pracht! roem van Andaluz! gij hebt uws konings glans verloren, maar de dienstvrouw wier borst lag aan uw borst, Safija die hij zuiver heeft gemaakt, zal zijn naam zingen zoolang haar vuur blijft branden, de ooren der smachtenden zullen hooren en smachten naar zijn naam: Al Zagal!
En gij, mijn hart, dat bij mijn waken en bij mijn slapen mijn jubel weet, zing gij in de schaduw van uw koning voor zijn oor alleen wat geen hart dan zijn hart verstaat.
Arthur van Schendel. |
|