| |
| |
| |
[Eerste deel]
De wake bij de brug.
Voor den Bouwer eener andere, onzienlijke Brug, waarover dag aan dag vele verlangenden aan de eenzaamheid ontkomen en de landen bereiken van het broederlijk geluk.
Daar waar de Tjikidoel, de breed bruisende rivier, die in het hart van het hooggebergte haar honderden bronnen heeft, het steile binnenland en de kust onoverkomelijk scheidt, daar staat de Groote Brug.
Haar zuidelijk landhoofd is ingewrikt in den steen van den rotsigen oever, die recht omhoog uit de diepte stijgt, groen van woud.
Haar noordelijk landhoofd is ver over den drassen zoom van de groote vlakte heen gebouwd, waar moeras is in de kentering, en snel-stroomend meer in de regenmaanden.
Midden in de sleurende werveling der rivier staat haar geweldige stroompijler, als een rots breed-gegrond en onwrikbaar.
Zij heeft een dubbelen trits van bogen, stout gezwaaid, die boven de omdringende volte van dichte boomkruinen uit hoog hun ijle, strakke, zuivere lijnen heffen.
Zoo hoog als zij daar staat en zoo groot en zoo breed, hoog en breed en groot alléén in het wijde landschap, is de brug van mijlenverre verten uit te zien.
Op de dage-lange reis naar de vlakte, de hellingen af en op, en door de kronkelende passen van het bergland, van het zuiden uit doorschijnend-blauw overblonken door de tintelingen der verre spitsen, verheugt telkens bij de plotselinge wendingen van het pad die dubbele ijle bogenrij boven het geboomte uit, de oogen van het bergvolk. Over al de
| |
| |
stippel-glorige groene breedten der groote vlakte heen, onafzienbaar effen als de zee-zelve uitgegoten langs de zee, veeltintig groen langs veel-tintig blauw, ziet het volk van de honderden donker in ooft-geboomte en bamboebosch neergedoken dorpen de brug hoog tegen verre hellingen aan. Het scheepsvolk op de vele schepen uit West en Noord en Oost op weg naar de groote handelsstad aan de kust, wijst haar van verre aan elkander, als het kenteeken der streek. Zij is de aaneenbinding van hoogland en vlakte over de breed-blinkende scheiding der Tjikidoel heen.
Als alle rivieren van deze eilanden-wereld onder den altijd-steilen stralenstroom der zon is de Tjikidoel een ding van getijden, dat ebt en vloedt met de hemel-zee, den regen, mede.
In het eb-getij van den regen, in de zonnemaanden, lijkt zij een beek, zoo een kalm-wandelende klare kabbel-koelte, waar de kwikstaartjes uit drinken van de eene kiezelbank naar de andere trippend. Vele voorden heeft zij. Het pasarvolk waadt er doorheen; nauwelijks schorten de vrouwen hun sarong op. De kinders, weggeglipt uit de kar, waarvoor het buffelspan is blijven stilstaan om te drinken, zoeken de diepere plekken voor een bad; zij roepen elkander met gejuich naar de doorzichtige poeltjes tusschen rotsblokken waar in éven bruisenden val het water over heen tuimelt, de schaduw in en uit van het druipende varenkruid dat afhangt over de steenen.
Maar als de groote vloeden komen opzetten van den West-moesson, dan wordt de beek een wervelende stroom, bruin-bruisend van de watervallen onder den Batoe-Helang af, waar met een daverenden schreeuw losgebroken uit de engte van het zwarte ravijn, hij de ruimten in stort der vlakte, tot aan het groote meer van Telaga Sarodja toe, de eindelijke verstilling, waaruit langs vijf langzame rivieren hij henenvloeit naar zee.
Voor het volk van het stroomgebied is dan geen andere weg naar de vlakte dan de brug.
Van het begin der eene kentering daarom, tot aan het eind der andere, gaat over de brug, de dagen door en de nachten, de koele nachten waarin gaarne de Oosterling reist, een onafgebroken stroom van volk, over de rivier van golven
| |
| |
heen een dwarse rivier van menschen. Alijd maar door kabbelt die en stroomt, met een gelijkmatig gerucht van stemmen, een zacht diep geluid, vol van dien aldoor terugkomenden ô-klank, die de taal van zoovele bergvolken de wereld over doordreunt, als een echo van den borrelenden, klokkenden toon onder watervallen vandaan en uit donkere kloven komend. Regelmatig, in korte hevige dreuning, breekt daar het enkel-daggerucht doorheen van de treinen, die van de wit tegen zeeblauw blinkende handelsstad in het Noorden rennen naar de nieuwe ondernemingen in de bergstreek, de mijnen, de djati-wouden, de koffie en kinatuinen. Denderend draven de lange wagenrijen over het midden van de brug, in een wolk van stof en rook, die ver-heen de spiegelende rivier verdonkert, en de weerkaatsing van de bruine huisjes, langs den oever bijeengedoken, laag en klein als baders, babbelend in vriendschappelijke groepen bijeen. En aan weerszijden van den blinkenden weg van spoorstaven gaat gelijkmatig, door die felle haast en hitte niet gestoord, het verkeer van het landvolk zijn rustigen gang, in lang achter elkander aan wandelende rijen, die op zijn best even terzijde wijken als een getinkel van bronzen bellen waarschuwt voor de nadering der breed-bespannen buffelkar, met kraken en gepiep langzaam voortschokkend op wielen die rond-bekapte schijven boomstam zijn. Lange rissen pakpaardjes, breed beladen met bosch-product, komen langs de lange rissen menschen heen gesukkeldraafd, met een trommelend hoevengetikkel over de planken; kleine ruige beesten aan een keep in het oor soms te kennen voor afkomstig uit de kudden van een of anderen radja van paarden-herders op de half-wilde Ooster-eilanden. Als de drijver, verlangend naar de warong aan de overzijde, en het gepraat met uitrustend markt-volk bij een maal van rijst op een stuk pisangblad en een kom dampende bladeren-koffie, hen aandrijft met zijn schorren kreet, diep op uit droog geworden keel, beginnen zij even te draven, en
van het eene eind tot het andere ratelt dan het lange plankier van de brug.
's Ochtends in de vroegte komen en met den middag keeren weer menigten van kinders naar en van de groote school, die is opgericht sedert het bouwen van de brug.
| |
| |
De ruigkoppige jongens, half in half uit het bonte baadje, laten mekaar hun tol kijken of, secuur opgesloten in een kokertje van bamboe, een krekel 's nachts met een lichtje tusschen een hoop steenen gevangen, dien zij prikkelen met grassprietjes om hem op vechten af te richten. De kleine meisjes spiegelglad gekamd en met een bloemetje in den koddig-kleinen haarwrong, loopen met zedig-neergehouden oogen, en houden de lei en het leesboekje op de heup, zooals zij het moeder met het kleine broertje zien doen.
Schoorvoetend, op zijde uitgeweken uit den stroom der jongen en krachtig-gaanden, bewegen - geen dag dat er niet vele komen - de verlangenden naar het nieuwe ziekenhuis, velen die de hand over de oogen houden tegen het felle geflikker van hemel en rivier romdom de brug, en anderen die strompelen en tegen de balustrade leunend blijven staan om den omzwachtelden voet te laten rusten; bij menigten ook, moeders met een bleek-slapend kindje in de draagsjerp.
De paden, die al dat volkje gemaakt heeft naar de brug, met wielen en hoeven en naakte voeten den grond het spoor indrukkend van hun verlangen naar de rijke vlakte, komen uit al de verten van het landschap bezuiden de groote rivier er aan.
Er zijn er die langs den oever loopen van de groote watervallen af, waar de grond altijd lichtelijk beeft, medegevend met den slag der nederdreunenden vloeden en de lucht vochtig is en zelfs onder middagzon koel van opstijgenden wadem; het struweel van de helling en de duizenden paarse, oranje en lichtroode bloesemschijfjes der lantana die zoo vroolijk te voorschijn blinken uit het doffe ruige gebladerte staan altijd wazig bedauwd. Die paadjes glijden bochtig en glad als kleine speelsche slangen door het koele gras.
Andere komen de hellingen af, langs plotselinge rotsblokken heen en afschietende steilten, waar de slanke jonge boomen als steigerend staan, zij blinken op, grauw uit groen, en schemeren weer weg, als een in sprongen de heuvels afrennend ree.
Door den grauw-gelen alang-alang die de zonnehitte opzuigt en vasthoudt dat de wildernis wordt tot een meer van gloed, sluipt het smalle pad onzichtbaar als een tijger op
| |
| |
jacht; enkel aan een haast onmerkbare beving van de hooge wittige bloesempluimen is het te raden, als reizigers daarlangs gaan, tastelings, met opgehouden armen het gezicht beschermend tegen de vlijmend-gerande bladeren.
De bergpaden komen, kronkelig en steil, omlaag langs den zoom van het donkere woud, van de hooge verten af waar het zwartig-blauw van damp staat, als een donder-wolk langs de bergflank neergezegen, al de al lichter groene hellingen langs, tot aan die laatste die neerglijdt in de rivier, met haar weligheid van dringende kruinen en jongen opslag duizenderlei in tint; bedachtzaam als de zwaar beladen pak-paardjes die de kolenbranders er langs drijven gaan die paadjes.
En er zijn er ook die de heuvels afkomen daar waar zij uitgehakt en opgehoogd zijn tot terras-veldjes; als plantende vrouwen zoo sierlijk en zorgvuldig loopen die over de smalle dijkjes en langs de kleine glinsterige valletjes van het bevloeiingswater heen.
Maar de groote weg van de Zuidkust af die recht door het bosch, breed en statig aankomt op de brug en waar de spoorbaan langs loopt, die gaat voor zich uit als een vorstelijke ruiter van een ruiterstoet omstuwd.
Zoo vele en velerlei zijn de wegen, zoo vele en velerlei de verlangens van het volk naar de brug. En de brug, die rijst hen allen tegemoet, breed om op te nemen, sterk om te dragen als een goedige reus, die, de voeten schrap zettend tegen zijde en overzijde van den bruisenden afgrond zoo een heel gewemel van kleine menschen tegelijk op zijn geweldigen schoft neemt en, zachtkens, neerzet waar het wezen wil, in de rijke vlakte waar zijn behoef is en telkens naar meer gaand begeeren.
Als in het landschap groot, boven het nabije en het verre uit, staat daarom in het dagelijksche leven en in de dagelijksche gedachte van het bergvolk de brug. Zij hebben spreekwoorden in menigte omtrent haar; zij maken haar tot beeld van allerlei zin.
Bij de brug vergelijken zij betrouwbare vriendschap, hulp die den smeekenden nood voorkomt, geduld dat onder nog zoo zware lasten zich niet begeeft, ver vooruitziend overleg dat bewaart voor toeval en tegenheid. In de korte verzen, die zij op feestavonden elkander toeroepen in beurtgezang, spelen zij een spel van vinden en verbeelden daarmee.
| |
| |
De bouw van de brug maakt een scheiding in hun herinneringen, een her en een der. ‘Dat is een zaak van vóór het bouwen van de brug’, zeggen zij van wat verleden is en voorbij, van dingen uit den ouden tijd. Ouders zeggen tot jonkvolk hoeveel beter leven het is nu, in den tijd van nà de Brug, dan vroeger het was; hoeveel gelukkiger de zoons en dochters zijn dan de vaders waren en de moeders in hun jongen tijd. En dikwijls zeggen zij dan er bij: ‘Gezegend zij de bouwer van de brug en gezegend zijn voorouders tot ons aller vader Adam en ons aller moeder Eva toe.’
In hun spreken over hem laten zij nooit den naam luiden dien hij van zijn vader erfde; te hard is die op hun aan zacht vloeienden klank gewende lippen; noch zijn ambtelijken titel als zij plegen te doen voor wie zij ook niet anders kennen dan als dragers van het vreemde gezag over hen: altijd hetzelfde dat gezag, dat blijvende groote: klein daaronder en kort van leven de man die het draagt.
Maar voor hem, of hij een der hunnen ware, volgen zij hun eigen voorvaderlijke zede, die met den naam duidelijk den mensch aanwijst, naar kenmerk van lijf en leden of van geest; zoodat een kind éénen naam draagt, maar een anderen naam draagt de volwassene en wordt daarmee geprezen als de sterke of de kundige of de harten-verheugende schoone. Zoo noemen zij hem dan als hoedanig zij hem kenden, den Bouwer van de Brug; of ook wel vaak zeggen zij: ‘Onze Vriend.’
Bij het noordelijke landhoofd van de brug - daar waar de drasse lage grond die iederen Westmoesson rivier wordt en moeras blijft maanden lang, opglooit naar het vaste en den veel-beganen landweg, staat een oude wringin, een gewas van honderd stammen, van duizend zwevende luchtwortels, op zichzelf een bosch; in de schaduw daarvan placht de bouwer te staan, terwijl hij waakzaam den voortgang beschouwde van zijn werk. Van de aaneengebonden schuiten af waarop de hei-stelling dreef, zagen hem de mannen die de palen inheiden voor het pijler-eiland; en als hij opklom uit de zwalpende modder van den gezonken put, die de grondslag zou worden in het glijdende wijkende oeverslib, zag allereerst hèm de adem-scheppende duiker. Van het begin af hadden de houthakkers in het bergwoud, en de
| |
| |
kalkbranders op de heiling en de mandoer bij de decauvillebaan, die van de hoogten af naar de rivier rent met haar zwaar beladen wagens, elkaar die blinkend-witte stip gewezen onder aan den zwartig-groenen wringin-heuvel. De Chinees, die heimelijk cement wegkocht van de mengbakken, bleef weg nadat hij eens op een donkeren nacht - te eenenmale veilig had die hem geleken - de witte gedaante uit den wringinduister op zich en zijn zwaar geladen schuit toe had zien komen.
In den geweldigen vader-stam van den honderdvuldigen boom, een grauw rotsblok om te zien, gescheurd, gekloofd en uitgehold tot diepe spelonken, heeft de bouwer zijn naam gekorven; half in peinzend spel misschien, half misschien in een ernst die vertrouwd was met de wonderlijke gangen der gedachte van het bergvolk.
Als den eersten die de onbegrepen teekens zagen, zoo schijnen zij den aandachtig beschouwenden tot op dezen dag een tooverspreuk, krachtig om al wat boos is af te weren van de brug. De diepe wetenschap en de deugd van den bouwer der brug gelooven zij daarin besloten, heilbrengend. Zij hangen melatih-kransjes aan den boom, gevlochten zakjes met offer-rijst en snuisterijen van bont en verguld papier om een deel te verwerven van die nooit-minderende nalatenschap van geluk. Een man die een verre reis onderneemt, een vrouwtje op weg naar den passar zal niet licht den wringin voorbijgaan zonder zulk een offer. Er wordt wel verhaald van moeders die een ziek kind hierheen brachten, en het weer huiswaarts droegen genezen en glimlachend. Zulke kracht heeft het teeken van den bouwer der brug!
Van hem en van het bouwen van de brug, en van de vermetele daad waardoor hij haar redde voor den verbrijzelenden bandjir toen, kort voor de volmaking tot standvastige sterkte, broos zij nog stond, doen zij elkander verhalen die weelderen als legenden en gaan luiden als klinkklaar gezang. De bergstreek doorwandelen die, naar avondlijke feesten vol glans en gamelan-muziek en licht-wiegelende dansen; over het rijstveld waar meisjes met bloemen in het haar de aren plukken die de knapen wegdragen in volle schoof; naar de badplaats koel van frisch ruikend water dat stuivend
| |
| |
ter neder plast; naar het beschaduwde plekje onder het afdak waar een batikster zit voor haar met kleuren vol schietend weefsel, behoedzaam vastgehouden tegen den lichten wind waarop boven haar hoofd de bamboeschalm schommelt, de korf der haast onzichtbaar kleine, onhoorbaar arbeidende bijtjes, die hun zwartige was haar geven voor haar schilderwerk.
Niet de talrijkste zijn het die verhalen, hoe hij met zijn verstand dat wondere bedacht, dien weg die van den grond waarop wegen liggen, op zich heft, en doorzichtig tegen het licht door de lucht daar henengaat, over een diepte die bruist en wervelt weg, een betrouwbare vastigheid.
Geen zoo groot wonder dunkt hun dat van de Westerlingen, die zij immers door veelheid van kennis wonderdadig wel weten. Toean Allah schiep hen zóo, zooals hij hen blank schiep, en machtig over donker volk!
Maar als de zonnefonkelingen op de stroomende rivier zoo ontelbaar en verscheiden zijn de verhalen en de liedjes van de daad, die met zijn naakt, van moed en kracht blinkend lijf de Bouwer deed ter redding van de brug, toen de bandjir, vreeselijk, er op aan kwam. Als de daden der helden van de aloude volksgedichten verheugt hen die. Zij roemen haar zooals in de lange nachten dat naar den dalang zij luisteren, zing-sprekende voor zijn belicht schimmen-tooneel, of naar den toekang pantoen die in den donker neuriet bij zijn speeltuig, zij de wapenfeiten hooren roemen der koningszonen uit den grooten tijd; tegen monsters met roofdier-muil en tegen rauwe reuzen waren die de verkoren en altijd zegevierende strijders van de goden in hun hemel-burcht en de gunstelingen der glimlachende en geurige godinnen.
Wonderlijk schel steekt dus omgloried den westerling een landgenoot in de oogen dien hij niet anders - ook om die eene felle daad niet - ziet dan alle de anderen, grauw overtogen van alledags-stof bij den gemelijken arbeid dien westerlingen te volbrengen hebben in het ooster-land, overheerschten van hun eigen heerschappij, den arbeid die uit aarde, water, lucht en vuur, gewas en gedierte en menschdom van de zonnestreek levensbehoef voor hen maakt naar den eisch van het verre vaderland waarheen altijd te laat de dag van terugkeer is. Met een schouderophalen zeggen zij, dat niet te herkennen
| |
| |
is onder zulken schijn de ingenieur van den waterstaat die bij den aanleg van de lijn naar de kust den bouw doordreef van een brug naar de ongebaande bergstreek, - een overoud plan al, opgegeven tegenover dringender eisch van oorlog-voering en bevestiging van het rechtmatige gezag op de buitenbezittingen.
Maar het inlander-volk ziet zóó zijn vriend, niet anders niet minder. Dit verheerlijkte beeld van hem is voor hen het ware, wáár volgens de waarheid naar het hart, die in vergelijk met de waarheid naar de zinnen is als het zoete binnenste van de rijstkorrel vergeleken met de harde en blinkende pel. Als het kaf uit de wan der vrouwen naast het rijstblok staande in den wind, waait weg uit de ervaring der beproevende dagen alle uiterlijk en omstandigheid; doch wat in het hart was is levens-voedsel geworden en begin van wat in aldoor durende vernieuwing blijft. Zoo zingen zij dan, onbekommerd, hun liedjes en spreuken en rijmen van den Bouwer van de Brug en zijn zingende gelukkig, en voelen soms iets als een verlangen om te zijn zóó als die veel-bezongene was: sterk en goed. Kan het al, kan het al? Geweldig als de bandjir zijn veel tegenheden; maar open voor lichtste wenschen ligt liefelijk het droomenland. Als de verre, verre voorouders die in het harde en donkere en nauwe der aarde geen leefruimte vonden voor hun hartebegeer, en daarom zagen naar den hemel zij op, en her-bouwden met sterren hun tegen rukwind en regenvlaag scheefgezakt huisje, zóó, dat het nú nog staat te stralen als het beeld bij den vreemdeling het Zuiderkruis genoemd; en gingen in sterren-gestalte, met een gordel van sterren om de leest, als de eeuwig-onvermoeide akkerman Orion een vanzelf bewegende sterren-ploeg door azuren schol en plas van wolken sturen; zoo heffen zij, die in de harde donkere nauwe werkelijkheid van nu geen leefruimte vinden voor hun begeerte naar macht over de natuur en geluk van broederlijk samenleven, ten hemel der poëzie het vergeefsche verlangen, en in dien heerlijke die de wervelende overstrooming verwon en voor de eenzamen van het bergwoud een weg bouwde naar het volk der wijde vlakte beelden zij dichtend hun gehoopte zelf uit.
Een uur brak aan en een plaats deed zich op daar kwamen al die vele verbeeldingen, herinneringen, zeggingen te saam;
| |
| |
in den nacht was het, een kenteringsnacht; aan den opgang der brug. Als zij plegen te doen bij gevaar van bandjir hielden de mannen der rivierdorpen daar een wake. Zoo waren velen bijéen die anders ver van elkander leefden.
Hadji Moesa de oude, die de vriend geweest was van den Bouwer van de Brug zat in den kring rondom het hoogopvlammende wachtvuur; en het dorpshoofd van Gandasoli zat daar, Soetan Arab, die als mandoer over de houthakkers had mede-gebouwd aan de brug, een man afkomstig van de Zuidkust uit een dorp van zee-roovers. En met de menigte die in het voorbijgaan stil bleef staan en zich neerzette langs den berm van den weg door het schijnsel van het vuur aangelokt uit de vochtig-kille donkerte en meer nog door een licht getinkel van gamelan-muziek dat bij wijlen opklonk, was Soemarti uit Kebonan Baroe meegekomen, de aanstaande student, dien zijn dorpsgenooten nog wel Moedjaddi noemden als in den tijd toen hij zijns vaders éénen buffel hoedde, en zich verstopte tusschen de struiken om in de boeken te lezen waarvan de onderwijzer aan de Hollandsche School hem maar altijd meer leende.
Daar waar het schijnsel van het vuur verstierf, maar nog de donkerte niet dicht was die uit den grooten wringin en zijn hangsel van luchtwortels viel, tusschen schemer en schauw, zat met zijn speelvolk en velerlei speeltuig de dichtermuzikant, Si-Bagoes. En de dochter van den Regent was er, Roekmini, van wie verhaald werd hoe zij, in haar vaders statig huis, de eerbewijzen aan een oudste verschuldigd niet had gewild van haar jongere zusters maar haar gelijke had willen zijn in alles. En nu leerde zij zulke nieuwe zede aan de meisjes die bij haar ter school kwamen, in het groote huis dat haar vader haar had afgestaan: dochters van den adel kwamen daar en kinderen uit dessahuizen. Zij wilde dat allen als zusters zouden zijn en zijzelve een moeders zuster tusschen haar. Zij was niet tusschen het marktvolk op den weg, maar onder den wringin waar de vele melatih en tjampaka geurde; bij het teeken van den Bouwer van de Brug zat zij te midden van een al-aangroeienden kring van vrouwen en jonge meisjes. De geschoren wringin-wortels die afhingen tot op weinige voeten boven den grond, waren een half doorschijnend gordijn tusschen haar en de mannen
| |
| |
rondom het vuur: donker was voor haar het hangsel als regen-gerafel tegen avondgloed; rood-beglansd zagen de mannen het, steile stralen morgenrood door het zwerk van nachtelijke wolken.
Zoo vele menschen, volwassenen, jonkvolk en kinderen als anders enkel op een pasar samenkomen of bij een groot feest zooals een edelman het geeft aan een geheele landstreek waren in dien nacht bijeen rondom het landhoofd van de brug en langs den donkeren weg.
Aan den bewolkten kenterings-hemel dreef de maan als tusschen grauwe golven een boot, dobberend, op en onder: in het wisselvallige licht verschenen glanzig en dan verdwenen weer duisterend de steile Zuidoever der rivier, de brug, en soms, bij glimpen, de verre vlakte en een even-stijgende baan blank-beschenen zee. De Tjikidoel druischte tegen de landhoofden en om den stroompijler; de waterstemmen verhaalden mee in het verhaal dat toen ontstond, en sedert hoevele malen! herhaald is op hoevele plekken van het land in hoevele dagen en nachten; een wonderlijk verhaal, een verhaal van groote dingen en van allerkleinste, bont dooréén. Het gezang van Si-Bagoes was er in en de onderwijzing van Hadji-Moesa, en de klacht van de ouden wien de tijd der bange eenzaamheid nog heugde, en het babbelend vertellen van de mannen die wisten van het hout-vellen en het graven en het bouwen aan de brug, en van het helen en stelen met opkoopers en het gekrakeel van bergvolk en menschen uit de vlakte. Zoo bont was het verhaal als een sarong dien de kundige batikster beschilderd heeft met draken, vlinders en bloemen, rood blauw en bruin op wasgelen grond. Zoo velerlei was het als het water der rivier, uit den donker er aankomend, zwaar van drijfsel, en in de eigen golf klaarte uit het bergmeer, koel nog van het licht der sterren, en vuilnis uit de dorps-sloot. Een ding der kentering was in dien nacht de rivier; een ding der kentering was het verhaal. En de brug half ontwaard, bij maneglimp en vlammengeflikker was als een waker er over: de voltooide daad die de herinnering beschermt van de wordende, en op een toekomstige de hoop.
| |
| |
In den nacht was een wolkbreuk neergekomen over het hoog land. Nu bruisten alle bergen. En de groote rivier die zwol.
Uit al de honderden bronnen die zij heeft op hellingen van wolken omdobberd en in kloven donker van dampig woud; uit haar bergmeeren, roerloos-klaar die enkel den hemel spiegelen en den hangwiekenden arend; uit de borrelende wellen van de heuvels, de sprongen, de aders, de beken, de steile vallen van het ravijn die de toppen overregenen van het rankstammig uit donkerten omhoog geschoten bosch; uit de plassen, paars van water-hyacinth, en het meer waar vèr-heen lichtend, wit en rood, hooggesteelde lotusbloemen blinken op den wind; uit het goor-groene moeras van muggewolken omneveld, afzichtelijk krinkelend van bleekbuikige slangen, dat koortslucht uitademt over de dorpen; uit de terrasvelden van de heuvelkling en de sawah's der vlakte; uit al zijn millioenen vergaderplaatsen vloot het water der Tjikidoel toe.
Het regende in het hooggebergte, het regende. Enkel regen was boven de omwolkte toppen de lucht
De zenith was een zwarte wel, waar wolken de golven in waren. Daaruit stortte, doorschijnend-donker, stralenval omlaag, daaruit kwam in stralen steil tusschen lucht en bergtop de Tjikidoel. Hij stortte neer op de glinsterende bergtoppen dat zij stomp werden en dof als het rondgespoelde gesteente van zijn dal-bedding. Het bergwoud boog onder hem, bleek-zwichtend watergewas dat aan zijn wortels rukt om onstuimige golving te volgen. De jonge opslag langs den zoom brak los en schoot de helling af, die, bruin-schuimend, een waterval was geworden. Het diepe ravijn was opgesprongen kolkend vol. Het rukte aan zijn wanden, dat struiken, boomen, aard en gesteente wankelden en afstortten, de druischende diepte in. De watervallen bij den Steen der Sperwers waar met een donderenden slag de Tjikidoel uitbreekt uit de zwarte engten van het ravijn en de diepte in springt, naar de ruimte en den glans der groote vlakte, sloegen pletterend omlaag onder den last van rollende rotsbrokken en geboomte medegesleurd met wortel en tak.
In de dorpen benedenstrooms zaten de menschen waakzaam. Meer dan een dacht, bekommerd, aan zijn aanplant op de hellingen. De koffiestruiken hadden zoo rijk gebloeid!
| |
| |
De rijst schoot zoo welig op! Ach, zeker lagen de jonge boomen nu geknakt en verscheurd onder het slijkerige gruis, zeker dreef met schol en halmen het rijstveld op den stroom! En de dorpeling verwenschte overnieuw de zwervende roofbouwers van de heuvels in het Westen, de roekelooze in-brand-stekers van het bosch, dat met zijn grijpende wortels de helling vasthoudt en den regen vangt en zachtkens zeeft met zijn spreidsels van gebladerte. En te wreveliger ergerde hij zich over het luchthartige jonkvolk dat als voor een feest, een vroolijke jacht, de heuvels was ingegaan, op het geluid af van de rommelende aardstorting. Woudgedierte, dat wisten zij, had de bandjir, de woeste jager, doodgeslagen en neergeworpen daar op den bruin-overschuimden steenhoop. Zij gingen het halen eer al de vele kleine roofbeesten er om kwamen, en in den avond, met zijn groenlichtende oogen, de tijger.
Het avondrood brak troebel door rookerig bruin van wolken toen begon de rivier beoosten Batoe Helang te wassen. Loom en donker steeg de vloed. In Tanah Abang, het eerste dorp benedenstrooms den val, stond de waker in de poort, luisterend; en toen hij het sein ving waarnaar hij wachtte, boven het donderende gedreun van den waterval uit een langen, zwaren, zacht-helderen klank, greep hij den houten hamer en sloeg hem met een zwaai tegen het hangende houten blok, dat het schalde. Over het dorp, over de rivier, over de heuvels klonk het bandjir-sein, antwoordend op tegen den waterval, waarschuwend weg naar de meren. De schommelende holle tronk, de klok-geworden boom, roeper in de Inlandsche dorpen, geweldig riep hij, riep de andere klokken stroomop en stroomaf, riep al de dorpen langs de rivier.
Zij hoorden het, het een na het andere. En het een na andere herhaalde de tijding en de vermaning:
‘Weest op uw hoede! het water wast!’
Het werd een koor. De dorpen op de heuvels vielen in, de dorpen van de vlakte. Er riepen er hier, en riepen er daar, luid riepen zij door den donker. Aan den oever, in het rijstveld, op de helling en den heuveltop, in de dalkommen, in het bosch riepen zij elkander om te komen waken bij de brug, dat niet de bandjir, de vooroverstortende berg van wateren en woud, met rammeiende stammen de pijlers brak en de hoofden van de Brug.
| |
| |
De dorpen riepen door den nacht. Met een anderen klank riep de stem van een elk. Helder waren de stemmen van de dorpen langs de rivier, het water droeg die zoo zuiverlijk voort! Maar de gehuchten in het woud gaven een gedempten toon, daar lag de last op van veel zacht, vochtig-zwaar gebladerte. Van de hellingen en hoogten kwamen de lèsong-stemmen fijn en ijl, bevend-strak waren zij als de vlucht der neer-schietende zwaluw. En die in de nauwe dal-kommen mompelden binnensmonds. En vrij-uit schalden die van de vlakte, met een ruim geluid. Een mensch die met zuiver oor luisterde had de ligging en gedaante van het dorpen-dragende landschap kunnen waarnemen aan die klanken even duidelijk of hij het met oogen in den zonneschijn zag, zoo klaar stond het, in geluid verbeeld, in de luchten.
Eerst nu hadden met gelijken roep de klokken geroepen, eenparig in de maat. Maar na een wijle kwam verandering: want elke had nu haar eigen woord en antwoord te geven.
Sommige riepen: ‘Het water wast, wast!’
En andere ‘Het water wast, bewaakt de Brug!’
Daarop antwoordden allen tegelijk: ‘Wij gaan, wij gaan, met ons allen gaan wij’. En eenigen: ‘Wij waken’!’
Maar plotseling - en toen zwegen alle de anderen - klonk een nieuwe, de grootste van allen, de diepste, waarin het meeste was van ernst en gezag. Dat was de groote klok bij de brug.
Zij riep over het donkere landschap heen:
‘Komt! komt allen! Zonen, komt!’
In de donkere huizen stonden de mannen op: de vrouwen reikten den heengaanden het ontstoken licht dat hun weg beschijnen zou.
Overal toen begon het te flikkeren.
En daar waar de groote klokke-stem vandaan kwam daar ging een groot schijnsel op. Zooals die klokkeklank zwaarder en sterker was dan al de andere klanken, zoo was het schijnsel hooger en helderder dan al de andere schijnsels. Wijd straalde het uit, rood, en vol flikkeringen als de ster die in het beeld van den Ploeger de bloedende wonde is aan den voet door een sawah-slangetje gebeten. Standvastig stond het, het ééne onbewegelijke, als de ster zoo vast. Eendrachtig hielden naast elkander stand de groote klokke-stem en het groote wacht-vuur, de tweeling-teekens van de Brug.
| |
| |
Daarheen bewogen nu al de kleine flikkeringen, de haastige, schommelende, zwevende, waaiende.
Zoo als de roepende klokken de dorpen openbaarden, zoo openbaarden de wandelende lichten de wegen van het landschap, alle de wegen die loopen naar de brug, de wegen uit de vlakte omhoog, de wegen van de heuvels omlaag, de wegen langs de rivier stroomop en stroomaf, de wegen aan den zoom van het woud. Bewegelijk teekenden zij door den donker de mazen van het wegennet, een onmetelijk net, dat een reus van een visscher optrok uit de wateren van den nacht.
Al meer en helderder stralen-strengen en stralen-mazen trok hij al dichter naar zich toe, terwijl al maar door die groote stem van de brug af riep:
‘Komt zonen, komt!’
En al door het antwoordende geroep weerklonk:
‘Alle onze mannen zijn gegaan!’
‘Wij zijn onderweegs!’
‘Wij maken ons op!’
Het schitterende net kromp inéén, werd een golvige kring van licht rondom het groote vuur aan de brug, brandde weg er in.
De klokken zwegen.
In de donkere dorpen wisten daaraan de vrouwen, en zij zeiden het tegen de kinders, die, onrustig, keken en vroegen, dat de wacht bijéén was op de brug. Bij dat groote vuur daar in de verte, daar zat vader nu, en hij waakte voor hen, dat de bandjir geen scha deed aan de brug waar zij zoo dikwijls over gingen.
De mannen van de vier buur-dorpen van Gandasoli waren het eerst aan de beurt met de mannen van Gandasoli te zamen. Het dorpshoofd, Soetan Arab, die mandoer was geweest van de houthakkers bij het bouwen van de brug riep hen bij name, ieder naar zijn plaats en plicht, naar de oevers van de rivier om met haken en lussen het aandrijvende hout te vangen en vast te leggen aan de boomen op den wal; naar de landhoofden en het midden van de brug om met lange staken het af te weren van hoofden en stroompijler en onder de bogen door het te sturen dat het wegdreef naar de zee.
De groote magere man aan de breede borst en schouders
| |
| |
te kennen voor een roeier van jongen af op de zee, en die ook een zee-gezicht had, stout, fel en scherp kijkend, riep met een schallende stem. Op de eilanden langs de kust van Nieuw-Guinea waar wild Alfoeren-volk op Triton-horens blaast, over bergen heen en flikkerende zee-straten van eiland tot eiland elkander roepend met die prachtige trompet die zij geweldig steken, daar klinken zulke doordringend dreunende tonen. Zij bereikten de mannen aan de oevers her en der, tot zoover als hun fakkels woeien.
Hadji Moesa, de oude, die de vriend was geweest van den Bouwer van de Brug, zat dicht bij het vuur met de handen om de opgetrokken knieën gevouwen en het rimpelige gezicht naar de koestering geheven der vlam. Wonderlijk bewoog en veranderde het in het veranderlijke schijnsel. In gepeinzen zat de oude priester, zoo diep dat die dreunende bevelhebbers-stem hem niet aanraakte, en de gezichten niet van de velen rondom het vuur, en van de aldoor voortbewegende rijen volk over de donkere brug, gezichten die aanschemerden en duidelijk werden in het schijnsel, en weer wegschemerden terwijl andere gezichten helder werden.
Er was veel volk onderweg naar de vlakte, om den grooten pasar van Djalang Tiga, en om het feest ter wijding van de nieuwe suikerfabriek die een Chinees gebouwd had en om de verwachte aankomst op de reede der handelstad van een schip dat pelgrims terugbracht uit Mekka. Donker en diep-murmelend als in de diepte der rivier, stroomde het voorbij. En als in de rivier van golven kwamen in die rivier van menschen stuwingen en wielingen nu en dan, terwijl een groep stilhield, die tijding vroeg of tijding bracht van de rivier, en komenden bleven staan en al verder geganen terugkeerden om te luisteren.
Zooals de gestadig stijgende rivier hier en ginder een kleinen inham maakte langs den oever waar het voortstrevende water wielde en dan stil werd, zoo zette de stroom pasargangers, hier en ginder, langs de bermen van den weg, groepjes volk af, die zich schikten tot blijven den nacht door. Er was veel jonkvolk onder, dat, van verre al, een glimp had gevangen van koperen gamelan speeltuig aan den rand van den vlammen-lichtkring, en elkander had toegeroepen dat zeker de dalang van Soemoertinggi daar rust
| |
| |
hield op weg naar het wijdingsfeest in de vlakte: Si Bagoes stellig was het! Dat was nog eens een lichtje dat lokte, dat geglim van wachtende muziek! Zij kwamen er op af als de krekels op het uit een steenhoop glorende lampje van den krekel-vanger.
Dan ontwaarden zij in den donker van den wringin waar voor de muzikanten bijéén zaten, onduidelijk vrouwenfiguren. De vrouwen die daarheen gingen met een bloemen-offer voor het teeken van den Bouwer van de Brug keerden niet terug. Om Roekmini was dat, zei de een tegen den ander.
Schroomvallig wel, maar verlangend naderden de vrouwen de Regentsdochter, en schepten moed als zij de ernstig zachte stem hoorden, in antwoord op hun gemurmelden groet; als het diepe roekoeën was dat van de tortel-duif, het geluk-voorspellende. Zij zetten zich rondom Roekmini neer in de wringin-duisternis. Zooals om het wachtvuur de lichte kring van mannen groeide, zoo groeide om haar de donkere kring van vrouwen. Het hangsel van de geschoren wringinwortels, was tusschen de twee, donker, doorspeeld van schijnsels.
Zóó licht, dat niet aan eenige beweging der lucht het te bespeuren viel, maar enkel aan het sterker worden van den geur der bloemen-offranden op het graf, streek een koelte aan, de ademtocht van den nacht.
Tegelijk, of met den bloemengeur zij omhoog werd gedragen op dien lichten tocht, steeg een fijne muziek omhoog uit den gamelan, teedere klanken, die vloeiden op een maatslag, zóó rustig, dat de luisterenden het geluid tegen zich aan voelden kabbelen als de hoorbaar geworden beweging van het eigen hart.
En nu rees de stem van Si-Bagoes daar boven uit in een half zingend spreken. Zooals op het kalm vlietende water bloesems drijven, neergefladderd uit overhangend loof, en een roosje drijft daar misschien tusschen of een purperen oleanderkelk die losgeraakt is uit den haar-wrong van een badend meisje, of uit het offerkorfje op de golving geplaatst door de bloedverwanten van een pas-geborene een handvol melatih; zoo dreven op de gamelan-muziek de woorden van den dichter-muzikant.
‘Als de geur der melatih die vrouwen vromelijk brengen op de rustplaats van onzen vriend, van waar hij het werk zag groeien zijner gedachte, werk begonnen en volbracht
| |
| |
om onzentwil, zoo is in ons hart geur van dankbaarheid jegens hem. Als de glans van de blanke tjempaka-bloem in ochtendzon uit het dichtst van het gebladerte is in onze herinnering de gedachte aan zijn daad. Hoe de brug hij bouwde, een weg over den onoverkomelijken stroom; hoe de brug hij redde in den bandjir, strijdend tegen den stroom en het woud, tegen de donkere machten, als Ardjoena tegen den Reus; daarvan willen wij zingen en verhalen. Laat ons vieren broeders! den moed die niet in heerschzucht, neen, die in broederzin zijn oorsprongen had.’
Hij zweeg.
Met een lichte verschikking gleed de gamelan-muziek over in een andere maat. En nu werd zij de wijs die gasten uitnoodigend tegemoet klinkt bij het begin van het feest.
In welbehagelijk wachten op komende vreugd luisterden de velen, de vrouwen in den wringin-schemer, de mannen in den vlammenschijn, de menigten der pasargangers in het donker van den weg. Wie pas nog zonder omzien voortgingen, draalden, bleven staan. Al menigvuldiger werden de groepen langs den berm.
De wijze-van-welkomst eindigde. Als vuurvliegjes in den donker bleven de laatste teedere tonen een wijle hangen, een zwevende trilling; toen streken zij weg, de verte in.
En na een pooze van stilte begon een nieuwe wijs, die was langzaam en ernstig; wèl stemde zij overeen met de donkerte en met het diepe druischen der rivier; wèl droeg zij de woorden van den zanger.
‘Zooals de reiziger dien uit wild en gevaarlijk ravijn een wijs gids den weg omhoog heeft geleid naar het veilige, waar aangename rust in koelte hem wacht, een maaltijd door gulle hand gereikt bij woorden van welkom; zooals de reiziger van gewonnen hoogte nog eenmaal omziet, het zwarte peilend met de oogen, en met het hart het lange dwalen, de vermoeidheid en den angst; te meer verheugt hem dan het dak van zijn vriend, vriendelijk hem tegen blinkend; zóó willen wij, gelukkig levenden in den dag van vandaag, terugzien naar den tijd van vroeger, den tijd die was vóór het bouwen van de brug; te meer zal ons dan verheugen de dag van nu.
Ver zijn de jaren en donker als de diepte van het zwarte ravijn; toen was heerscher over het volk van de bergen
| |
| |
de Woud-vorst, de Heer der Groote Eenzaamheid. Vele waren zijn zonen, vele zijn dienaren, zijn bondgenooten vele en zeer machtige. De geesten dienden hem die rond sluipen door de duisternis, en die lokken over den rand van het ravijn. De koorts is zijn kind die op slijk en rottend gebladerte zich wentelt als op de slaapmat. De groote trotsche dieren dienen hem: de tijger met de vreeselijke oogen die vlammen door den nacht, de wilde buffelstier tusschen wiens horens de dood rijdt, de neushoorn, de vervaarlijke berenner van wie hem jaagt, de wilde zwijnenkudde die wroetend den vruchtbaren aanplant oprijt, de schuifelende slang van gif gezwollen. De berg is zijn bondgenoot, en de wind die van de bergen komt, de wolken die de drijvende bronnen zijn en rivieren van de lucht. De alang-alang is zijn leger: tienduizend maal tienduizend is het getal van hen wier banieren, wit-waaiend op den wind tot nieuwe duizenden van duizenden worden, overweldigers van alle ledige plaatsen. Geen voedsel groeit daar voor menschen meer.
Hoe zou het volk van de bergen gestreden hebben tegen den Woudvorst, den donkeren koning der geesten en zijn ongetelde legerscharen?
Hoe zou het aan zijn macht zijn ontkomen door de vlucht? De Tjikidoel die zijn bondgenoot was waakte aan de kratonpoort. Onoverkomelijk was de stroom. Van verre ook schrikte hij af wie wilde naderen uit de vlakte. Hij verschrikte den ruiter en het paard: beklemd werd het hart van den ruiter, met wittige oogen steigerde het paard. Hij verschrikte den karrevoerder en het buffelspan voor de kar. Tevergeefs murmelde de voerman bezweringen; als de steenen stier, die in den grooten tempel is, stonden onbewegelijk de buffels. Geenerlei goed ding, geenerlei hulp noch vriendschap noch verheugenis uit de vlakte liet tot het volk der bergen komen de onoverkomelijke stroom. Maar kwaden en rampen was hij een weg. Den honger droeg hij tot hen. Hij droeg naar de bergen het leger der ratten, toen het vervolgde uit de vlakte vluchtte, hij droeg naar de weinigbezittenden de verslinders van alle vrucht, de pest droeg hij tot hen en den dood.’
Door de menigte der luisterenden was een beweging gegaan van afwenden en omzien toen de dichter-muzikant begon te
| |
| |
zingen van het jaar der groote rattenplaag. Van hem weg zagen zij daarheen waar tusschen de menigten van donkere hoofden enkele witte schemerden. Die alleroudsten alleen waren het die wisten van die verre dagen. Zouden zij niet spreken nu? Want al zou ook niemand ooit den Dalang in de rede vallen als hij aan bonte figuurtjes voor het witte doek zijn stem leent voor het verhaal van wapenfeiten en lotgevallen, of den toekang pantoen die alleen in den donker met zijn muziek de lange verzen zingt van een sprookjes verhaal, dit was geen sprookje noch verhaal van verren godenstrijd, waarvan nu Si Bagoes zong op die treurige gamelanwijze. En het leek wel of Si Bagoes zelf uitzag naar een tegen-zang op zijn gezang van het groote onheil, want toen die woorden over de komst van het noodjaar hadden uitgeklonken zat hij, als wachtende, in zwijgen, en, als van de anderen, was zijn gezicht daarheen gewend, waar witte hoofden schemerden uit het dicht aaneengedrongen zwart.
Zooals in een bosch, waar aan de takken vleermuizen in dagslaap hangen, groot en zwart en roerloos, niet dieren lijken het, maar wanstaltige vruchten aan den bladerloozen boom; zooals in het vleermuizen-woud het schot van een jager al die slapers wakker schrikt, dat zij de dunne vlerken uit de vouwen rekken en omhoog zeilen met een kermend gepiep, vol donkerte en gerucht wordt het dan, waar pas blauwe lucht was en zacht gesuis van loover; zoo werden op het lied van den zanger die van het jaar der rampen zong, de herinneringen wakker die sliepen in de oude harten, en uit wie zwijgende hadden gezeten, stegen zij op met een diep geklaag.
Een langzame zwakke stem begon.
‘Ik was het, ik, die het teeken van het onheil zag, ik die een jonge knaap was toen. Ik hielp mijn vader bij de vischvangst. In den avond hadden wij de fuik uitgezet in de rivier; ik ging voor daglicht om haar op te halen. Eh! hoe zwaar was zij toen ik haar op den oever trok! Zulke vangst, dacht ik, vingen wij nog nooit! Ik schudde de fuik uit op het gras. O kinderen! Terwijl ik het zeg voel ik mijn haar te berge rijzen zoo als toen, toen mijn oogen het zagen, geen visch, geen visch! maar, afzichtelijk een klomp doode ratten! Tegen elkander opgeperst en in elkander vast- | |
| |
gebeten en geklauwd zaten zij in de fuik, aller afschuwelijkst. Als een steen stond ik, het ziende. De baders kwamen aan de rivier. Zij zagen de verslinders in de visch-fuik, den honger voor voedsel gevangen. O! Welk klagen begon toen!’
Een tweede bange stem ging zuchtende op.
‘Ik had een rijstveld aan de rivier; ik zag het verwelken. Welk werden de velden tegen de helling aan alle, welk alle velden rondom het dorp, geel lagen op de aarde de halmen, geel de onrijpe aar. De grond bewoog en wemelde, onzichtbaar leven woelde er in, leven dat leven verslond, leven dat de dood was.’
Een vrouwestem begon:
‘Onze moeder sprak tot ons: Dochters! de tijd is op handen wanneer het dorpshoofd aan de huisgezinnen vroolijke boodschap zendt, dat zij komen voor den oogst, en de meisjes schikken zorgvuldig de gladde kleedij en steken een bloem in den haarwrong naast het houten oogstmesje, aan de jonge mannen denkend die tegemoet hen zullen komen op het veld, aan feesten denkend en blijde bruiloft. De tijd komt wel maar de tijding niet. Geen minnaars wachten in den oogst. De ratten hebben uw bruiloft verslonden, dochters!’
En een tweede sprak:
‘Mijn man ging naar zijn vader, rijst wilde hij ter leen. Zijn vader vroeg: Hoe zal uitleenen wie zelf niet heeft?
Ik ging naar mijner moeder broeder. Mijn moeders broeder sprak:
“Uit het stof in de hoeken der rijstschuur lazen de laatste korrels wij op.”
Toen ging mijn man het woud in om wortels te zoeken. Ach, hoe bang waren de dagen, hoe bang, die ik wachtte op hem! Mijn kleine kind schreide op mijn schoot, geen melk had ik in mij voor zijn honger. Het wilde drinken, het beet in de tepel dat bloed kwam voor melk. En ik schreide, maar niet om de pijn aan mijn borst, ik schreide om den honger van mijn kind. Ik weende, maar niet om mijn eenzaamheid, om het dwalen van mijn man in het woud weende ik. Waar dacht ik, is hij, waar is nu mijn man? Misschien is hij in het ravijn afgestort, en niemand hoort zijn kermen. Misschien heeft een wild zwijn hem aangevallen, of de buffelstier die bij zijn kudde de wacht houdt is op hem aangerend toen
| |
| |
hij de open plek betrad in het bosch. Misschien heeft de tijger hem weggedragen, de tijgermoeder die Djojo weggedragen heeft, hem rukkende uit den kring der mannen waar hij zat in eigen huis, in het dorp dat in de alang alang staat! Als een doode was ik van vrees tot hij terugkwam. Weinig bracht hij die zoozeer had gezocht, weinig! Ach, mijn kleine kind, het stierf!’
Zij zweeg op een snik. Langs het rimpelige gezicht liepen langzaam tranen.
Een zwakke stem rees op uit de menigte langs den weg. ‘Moeder-van-Sidin! hoevele moeders hebben toen niet geweend als gij weendet, om haar lieve kind! O hoevele kinderen zijn toen gestorven in de dorpen van de bergstreek! Hun kleine lijfjes waren zoo mager, als het gezicht van oude menschen waren de gezichtjes der kinderen.’
Een doffe mannenstem sprak:
‘Eerst stierven de kleine kinderen en de oude menschen, zij die nog niet veel kracht en zij die geen kracht meer hadden. Toen stierven de mannen en de vrouwen, de volkrachtigen. De muizen hadden hun kracht opgegeten die nog te veld stond. Als de muizen den akker verslonden, zoo verslond de honger hen, etend van binnen uit. Hij at hun ingewand en hun vleesch, hij at zich naar buiten door hun huid. Zij waren niets meer dan honger. En toen kwam de ziekte!’
Hij zweeg een langen tijd en her-begon:
‘Een groot kwaad was de honger geweest; grooter kwaad was de ziekte, die na hem kwam. Onmachtig was de kunst van den doekoen, al zijn bekwaamheid die uit tooverboeken bijeen hij las was onbekwaam. Hebben wij niet in alles gedaan zooals hij het beval? Wij brachten al de offers, ook die het moeilijkst te brengen waren, ook de allerkostbaarste, wij verrichtten al de heilige handelingen, al de bezweringen en tooverspreuken zegden wij op. Wij bonden bundels van stekelig aloë-blad aan de stijlen der dessa-poort dat de ziekte het niet zou wagen binnen te gaan. Iederen avond voor zonsondergang brachten wij een kom vol gele rijst en een kom vol water, en spraken de spreuk der uitnoodiging, dat de ziekte eten en drinken zoude en verkwikt verder zoude gaan, welgezind jegens ons dorp, ons verschoonende.
| |
| |
Maar zij kwam nochtans binnen! Al de huizen van ons dorp trad zij binnen en doodde den vader en de moeder en de oude grootouders, al de kinderen, de volwassene en de kleine. Weinig levenden slechts bleven om de dooden te begraven. Haastig begroeven zij zonder inwikkeling in witte doeken, zonder dooden-gebeden. Met afgewend gezicht, vreezend dat dood uit den doode komen zou, wierpen zij een weinig aarde slechts over hem. In den nacht kwamen de honden hongerig. Zij vochten bij de versche graven. Niemand ging hen verjagen van wat zij daar elkander ontrukten om het te verslinden.’
De zwakke oude stem sprak bang:
‘Niet allen waren dooden die de begravers begroeven. Een man kwam in ons dorp, naakt en mager, hij zwaaide in het gaan, wankel als een glagah-halm in den wind. Met gebaren vroeg hij water en dronk, liggende waar hij was neergevallen. Na vele uren eerst sprak hij: hij zeide, begraven was hij geworden, schijndood zijnde. En toonde de bloedende beten van de honden in zijn lijf.’
Toen de stem ophield was het zeer stil. Het heél lichte geruisch werd hoorbaar dat de nachtwind maakte in het dicht van het hangende wringin-gebladerte; langs de landhoofden en den grooten pijler der brug schuurde de rivier. Een wolk, die het donker gemaakt had lang, dreef weg van de maan, en haar mistig-blank schijnsel vloot uit door de lucht en over het landschap, zoodat twijfellicht tusschen onduidelijke duisternissen van dobberend gewas de rivier opglom, en de steile Zuiderhelling, het in ronde dichtheden omhoogdringende bosch, zilverig begon te schemeren. Onder die dunne blankheid der kruinen lag in scheuren en holen bezonken ondoordringbare duisternis, een wreed geheim.
Maar de zachte tokkel-muziek, die, heel stil, al door was gegaan, werd lichtelijk luider en helderder, hoewel nog zoo zacht zij bleef. En nu ging een meisjes-stem daarop varen en een tweede volgde haar; teeder en schroomvallig waren zij beide:
‘De moeder weent op het graf van haar lieve kind, offerspijzen brengende op den dag der dooden-herdenking: nochtans glimlacht zij als in het huis de andere kinderen haar tegemoet geloopen komen; temeer om den wille van wie stierf heeft zij de levenden lief.’
| |
| |
‘De herdenkende zucht om het leed van verre dagen, nochtans verheugt hij zich in het geluk van den dag van vandaag; te meer om het verlorene is wat nieuw werd gewonnen hem lief.’
De troostende stemmetjes zwegen weder. En op een luchtiger melodie verhief vannieuws zich de stem van Si Bagoes de komst vierend van den wegen-bouwer naar het bergland.
‘Zooals aan den hemel de zon opkomt over zee, een gouden weg maakt hij naar het land, gouden over alle golven, zoo kwam in de vlakte op de Bouwer van de Brug, de bouwer van vele wegen, de sterke door kennis, in een land van overzee geboren; een blinkenden weg maakte hij naar de bergstreek, blinkend over alle velden. Van de zee tot aan de Tjikidoel ging een weg van blanke stralen voor zijn voeten uit. Niet verschrikken kon hem de rivier! Als de hemel-held den reus, zoo zag de Tjikidoel hij aan, ter overwinning.’
Een roep ten strijd was de muziek die het lied droeg: moedig schalde zij door den nacht. Opgeheven stonden alle gezichten. Soetan Arab met zijn stormvogel-kop zat diep ademend; hij begon, half binnensmonds nog, mee te zingen; dat klonk als een gong door dempende hand bedekt. De priester, Hadji Moesa zag op uit lang gepeins. Schoon was zijn mager stil gezicht toen hij het ophief uit het schijnsel der vlammen. Een teedere trots glansde daarop over treurnis heen, zooals over het doode gebladerte bros en dor, dat dof den grond overstrooide de vreugdige schijn glansde van het vuur. Van teedere vreugde beefde zijn stem toen hij den lof begon van zijn vriend.
‘Zooals de opgaande zon mild is, de bloemen aan den kilbedauwden struik doet zij opengaan en het hart van menschen die geweend hebben in den nacht, zoo was onze vriend mild en vol verheugelijke kracht. Sterk zijnde door kennis bracht hij kracht aan de onkundigen, de kracht-loozen. Over de Tjikidoel, den onoverkoomlijken stroom, een weg te bouwen voor het volk van de bergen, een wèl-betrouwbare brug, dit ding was in zijn hart; geen ander. Winnen van eer niet, noch winnen van macht, noch winnen van rijkdom. Geen heerscher wilde hij zijn die de sterkste was;
| |
| |
neen! maar van zwakken een helper. Wèl heb ik het ervaren, ik, dien vriend hij noemde. Verschil van blanke huid en donkere huid, verschil van volk dat heerschte en volk dat gehoorzaam was liet hij niet gelden. Hij zeide als hij zag dat een gering mensch nadacht en niet begreep: “kom tot mij in mijn huis, in den avond, als het werk van den dag gedaan is, ik zal het u verklaren.” Daar waar de spoorweg door de tuinen van Kalimas loopt, daar stond toen zijn woning. Velen kenden den weg daarheen! In den donker zittend zag ik uit naar zijn venster; het licht scheen op; ik wist, nu wacht mij mijn vriend! Ik liep als ware het licht een hand, die mijn hand vasthield. Hij zat te midden van vele boeken. Aan de muren van de kamer waren kaarten, daarop was het land geteekend en de rivier, niet zooals zij met de oogen worden gezien, maar naar hun ware gedaante, die alleen de gedachte onderkent. Van welken aard de grond is van de vlakte en het gesteente van de bergen, hoedanig de beweging is en de kracht der rivier, vanwaar het water af komt gevloten, dat was te zien op deze kaarten. En onze vriend verklaarde het ons zóó, dat er geen was die het niet goed begreep, en goed begreep ook, waarom hij al deze dingen weten moest die een brug wilde bouwen over de Tjikidoel... Want toen al wilde hij dat, onze vriend, toen niemand anders nog het wilde. Toen niemand aan ons dacht, toen dacht hij aan ons, hij met het milde hart, de waarlijk goede! Uit het venster van zijn kamer, dat naar het Zuiden was, zag hij de rivier; de voorde was daar in den drogen tijd: In de kentering, hoe dikwijls zaten daar de menschen wachtend! wachtend den nacht door, of de rivier niet zoo veel gedaald zou zijn in den morgen dat, tot aan de lippen toe door het water gaande een man het wagen mocht over te steken. Maar dikwijls daalde het water niet, neen, het wies nog, en daalde ook den volgenden dag nog niet, en wie zoo lang vergeefs hadden gewacht, wierpen in arren
moede hun last ter neer, en keerden terug naar huis, armer dan toen zij gingen, en hun voeten werden zwaar als zij dachten aan hun kinderen die hun tegemoet zouden loopen, en aan hun vrouw, en de oogen waarmee zij zou zien naar de onbeladen schouders en den gordel zonder geld. Hoevele wachtvuren brandden tevergeefs aan de rivier in die dagen!
| |
| |
Hij zag er naar, als hij opzag van zijn arbeid. Hij wist het wel: niet de vuren waren dat van een man uit Hoetan Roesa, of een man uit Soemoer Tinggi of uit Boekitberdoeri, neen, het geheele volk van de bergen zat daar wachtende aan den oever van den onoverkomelijken stroom! Lang zag hij daarnaar, in zwijgen. De vuren der wachtenden in den nacht zij brandden op zijn hart.’
De stem van den oude brak.
Een pooze lang was alleen het druischen van den stroom te hooren, luider al, zwaarder schurend langs den pijler van de brug. Iemand wierp rijs op het wachtvuur: het vlamde hoog op. Ernstig stonden in den kring de gezichten, naar den priester alle gekeerd. Uit het donker van den berm schenen de oogen van Soemarti op; die waren op Hadji Moesa als de oogen van den hongerige op spijs.
De vriend van den Bouwer der Brug begon overnieuw:
‘Ik had hem gezegd dat ik een man uit de bergstreek was; hij vroeg mij hoe wij daar leefden? Niet licht, zeker! zal een man van dit land een Hollander naar waarheid antwoorden als hij onderzoekende vraagt. Zal de geringe niet denken, dat de machtige vraagt om nog machtiger te worden door wetenschap? en nog geringer en armer wordt hij zelf daarvan. Daarom zegt hij niet de dingen die zijn, maar hij zoekt naar woorden die de waarheid verbergen onder een schijn aangenaam voor den machtige. Onze vriend echter, van hem wist ik dat hij in waarheid een vriend was, zijn vraag was de vraag van een broeder, die zijn broeder vraagt opdat hij hem bijsta. Als eens broeders antwoord daarom was mijn antwoord, oprecht, waarachtig.
Het gelukkige toonde ik hem van ons leven en het ongelukkige. Wij spraken, hij en ik, van hart tot hart.
Ach, ach! hoe arm ben ik geworden die zoo rijk was toen! Nooit weer zal mij dat gebeuren te zitten met mijn vriend, den waarachtig-goede, den rijke van hart, wiens lach was als de zonneschijn. Ik ben oud. Hij is vèr van hier. Ik heb het wachten opgegeven, ik afgeleefd mensch.’
De oude liet het hoofd zinken; geheel ineengevallen zat hij. De gloed was weg van zijn gezicht, donker en hol stond het tegen den vlammenschijn. Moeilijk opgekomen, moeilijk tegengehouden tranen liepen langs de bevende kaken.
| |
| |
Si-Bagoes wendde zich om en raakte licht het gamelanspeeltuig aan: zacht begon het te klinken.
En uit den wringin-donker kwam zacht gezang.
‘Als de geurige akar-wangi plant sterft is ook haar wortel nog geurig; wij leggen bij zijden kleederen haar, al de kleederen geuren.’
‘Als dagen des geluks voorbij zijn gegaan is ook de herinnering geluk nog. Wij bewaren haar in onze gedachte: al onze gedachten worden gedachten van geluk.’
De stem was zoo jong die de gelaten woorden zong, niet uit hetzelfde hart konden stem en woorden komen; maar het klonk liefelijk toch. En vol vertroosting van zacht welgeluid was de wijze die uit Si-Bagoes even-aanrakende vingers op het koper de gamelanspeler overnam en licht verder voerde op een glijdenden huppelgang.
Hadji Moesa had het hoofd weer opgericht; hij zat stil, in de vlammen ziende, als zag hij daar voor zich uit in een schoone verte. Als een purperen gordijn was voor hem de vlam, een voorhang licht ter zijde waaiend aan den ingang tot een tempel; aan de opschemering van het binnenste heilige gaat de zelf-vergeten blik verloren. Hij zag niet hoe vele oogen op hem waren, en het gezicht van Soemarti niet, noch Roekmini, hoe die naar hem zag uit den wringinduister, toen hij weer begon.
‘Eén ding was in het hart van onzen vriend, één ding. Zooals de vlam van dit wachtvuur de fakkels overstraalt van de wakers, zooals het de takken verteert die zij er inwerpen, het groene met het dorre hout; zoo overstraalde alle andere verlangens, zoo verteerde allen anderen wil in zijn hart dit eene: wegen te bouwen door het ongebaande, dat geen wildernis noch berg noch diep ravijn noch stroom in bandjirtijd menschen meer scheidde van menschen, dat geen eenzaamheid noch hulpbehoef meer was ergens, maar overal gemeenschap en broederlijkheid. Hoedanig een werk het bouwen van bruggen was, dat toonde hij ons: hoe edel werk! Ook hebben de besten het voor edel geëerd, van verre tijden af. Zóó verhaalde onze vriend, ik zeg zijn woorden waarvan ik er géén vergeten heb:
In een tijd zoo ver als de tijd toen de Vorst aller Wijzen leefde, koning Salomo, waren de landen van overzee, waar
| |
| |
nu de groote steden zijn en paleizen van machtige heerschers, wildernis en woud en moeras, en de menschen leefden daar zooals in de rimboe van dit ons eigen land de menschen, doch veel minder gelukkig nog, omdat daarginder weinig vrucht maar is in de aarde en weinig zon maar in de lucht, - arm is daar de wereld! In de donkere maanden van het jaar wanneer daar alle planten sterven stierven ook vele menschen; van koude stierven zij, en van honger en in den strijd met wreede en sterke wilde dieren. Eén volk echter leefde ànders. Het had kennis verworven vroeger dan al die anderen omtrent de aarde en het gewas, en de dieren, zoodat het velden bebouwde en vrucht won in overvloed, en woonde in wèl-gebouwde huizen en kleederen droeg koel in de zonnemaanden en warm in den donkeren tijd; dit volk zwierf niet, noch dwaalde het door de wildernis, maar het bouwde steden, voor zijn woon, en van stad naar stad had het rechte wegen en over alle breede rivier een brug, zoodat elke stad wat zij behoefde verkreeg uit een andere die het had, en niet marktwaar alleen was het die zij droegen en ruilden langs hun wegen en over de groote bruggen die een weg maakten waar eerst wervelende rivier was geweest; maar kennis. Zoo werd aldoor meerder hun kennis en zij, de door kennis sterken, de machtigsten in de wereld, en over alle andere volken heerschers. In de overwonnen landen waar de menschen nog als de dieren leefden, deden zij toen als zij in hun eigen land hadden gedaan, zij bouwden wegen en bruggen, die staan nog op dezen dag, op dit uur terwijl wij er van spreken. De legers van dat machtige volk gingen er over, die al de andere volken in knechtschap hielden; maar met hen ging kennis. Niet beletten konden de legers dat! Niet beletten konden de sterken door kennis dat de onkundigen die zwak waren door hun onkunde de kennis verwierven die zelven zij mede hadden gebracht over hun wegen en groote bruggen. De zwakken werden sterk daarvan! Zij werden zoo
sterk dat zij de heerschers verjoegen en weder heeren werden over hun eigen land. Nu leefden zij weder volgens hun eigen wil. Maar die was niet meer zooals hij vroeger was geweest, vóór de vreemden kwamen, de bouwers van bruggen; want door kennis waren zij nu anders geworden. Na langen tijd werden zij zelven
| |
| |
veroveraars van volken en landen, en bouwden in de overwonnen landen, wegen en bruggen, daar gingen hun machtige legers over om de vreemde volken in knechtschap te houden. En wederom met hen ging kennis! Kennis kwam over wegen en bruggen tot volken waar nog geen kennis was. Waar eerst het woud heerscher over hen was geweest en de sterke dieren, de tijger, de wilde buffel en de neushoorn, de kudden van wilde zwijnen, waar de alang-alang heerscher was geweest en de onoverkomelijke stroom, daar kwam kennis, die den mensch zelven tot heerscher maakt. Nu worden in al die landen de menschen anders! Zij willen niet meer leven zooals hun voorvaderen leefden in vrees voor het vele dat sterker was; want nu gaan zij zelven sterker worden! Hoe zij echter wèl leven willen, dat weten zij nog niet. De veroveraars, die de bruggen voor de kennis hebben gebouwd, leven in hun eigen landen niet gelukkig. Ook niet zóó als zij willen déze menschen leven. Hoe dan - hoe dan? Zij zullen het weten wanneer zij nog meer kennis verworven hebben. Wanneer nog meer menschen tot elkaar kunnen komen, ieder zijn kennis, die hij gewonnen heeft, gevende om andere kennis die anderen gewonnen hebben. Daarom moeten zij wegen maken door de wildernis, dat menschen tot menschen kunnen komen, daarom moeten zij een brug bouwen over onoverkoomlijken stroom; opdat kennis er over kome, en menschen eindelijk ervaren hoe zij in waarheid gelukkig kunnen leven, allen met elkander in broederschap.’
Een verrukte klank was in de stem van den ouden priester gekomen, zijn gelaat glansde, het was jong van vreugde en hoop. En naar het zijne glansden van overal andere gezichten, meest héél-jonge, schroomvallig, half-schuw nog, met een glimlach die enkel in de oogen maar was, een pas weifelig-beginnende schijn. Heel stil was het geworden, over het druischen van de rivier heen rustig.
Het heuvelbosch dommelde in een flauwen manegloor, de donsgrauwe wolken lagen als broeiende wieken zoo zacht en roerloos op de lucht. Het gedijen van veel nieuw leven dat de regen verwekt had, overal, was als een heimelijkste zoetheid te voelen in de ademende luwte.
De dalang, die den gamelanbespeler de omwonden klepels
| |
| |
uit de hand had genomen, raakte licht het wachtende koper aan. Een wijze was het die nu begon als niemand nog vernomen had. De luisterenden dachten verwonderd: ‘Wat is die wijze die Si Bagoes speelt? Hoe schoon! Hoe zeer schoon!’
Een sterke stille gang was in de wijze als van een groote menigte die eendrachtig gaat in blijdschap. Vele stemmen waren er in, van mannen en van vrouwen, stemmen als van zoekenden die roepen, en stemmen als van wie gevonden hebben en antwoorden, gezang van knapen en meisjes, dartel tusschen kinderspel en werk van menschen in, het lachen van vele kleintjes en roep van behoedende moeders. Maar woorden waren niet bij die muziek.
Soemarti die uit de donkerte al dichter genaderd was tot de muziek en het licht van het vuur, murmelde in zich zelven sprekend, ‘Hoe dan! hoe dan?’ Hij dacht niet dat iemand het hoorde, het waren woorden die van zelf kwamen zonder zijn wil. Maar de dalang die het verstaan had, zag hem aan over de muziek heen en schudde toen het hoofd, ernstig. Allen begrepen die het zagen, wat hij meende: ‘De woorden voor deze muziek, die zijn er nog niet.’
De oudere menschen zaten nadenkelijk. Maar het jonkvolk dat glansde, popelend als, in het loover boven hun hoofd de jonge vogels die de dageraad-roode klaarte van het wachtvuur wakker had geschenen. Zij gingen op den rand van het nest zitten, zij keken den glans in, zij liepen vol licht de kleine wezentjes, en hun korte bedonsde vlerkjes begonnen te beven van verlangen om te vliegen; zoo in bevend verlangen hunkerden daar al die kinderen, de jongens en de meisjes. Van waar zij zat tusschen de vrouwen die fluisterden in het bergende donker van den wringin zag Roekmini naar hen, glimlachende, gelukkig.
Toen de muziek ophield met zingen, en weer laag werd en klein van beweging, een stem wachtend die zich op haar liet dragen, begon Hadji Moessa overnieuw:
‘Vele rijmen worden gezongen omtrent de brug, schoone rijmen; maar één heeft nog niet geklonken; dat het toch gevonden werde, nu! Dat pantoenzangers nu toch een beurt-rijm zongen omtrent het begin van de brug! Luistert, klein-kinderen; hoort wat het was!
Bevel kwam van den Grooten Heer in Buitenzorg: Een
| |
| |
brug worde gebouwd over de Tjikidoel! En de Regenten en de Wedanas en de Hoofden en allen die gezag hebben bevalen aan het volk: gaat heen en bouwt! Maar niet dat was het begin van de brug.
Kundigen hadden het wezen der rivier doorgrond, zij hadden haar uitgebeeld volgens haar ware gedaante. Door de bergstreek reizende hadden zij onderzocht en gevraagd, zij vonden de bronnen, zij maten den regen, zij beproefden den grond: maar ook dit was niet het begin van de brug.
Onze vriend zag hoe wij leefden. Hij zag de vuren der wachtenden in den nacht. Zijn hart werd heet om onzen nood. Dit was het begin van de brug!’
Het bleef een tijd lang stil nadat hij uitgesproken had. Toen kwam uit de wringin-schaduw een stem; niet die jonge lichte die eerst gezongen had; veel voller klonk deze, en zachter tegelijk. En zij zong woorden nieuw gevonden, woorden pas opengegaan, als de sedap-malem bloem, die opengaat in den nacht; wel paste bij de milde stem de wijze van den muzikant, de ernstige, milde.
‘In het verborgene is het begin van de rijstplant, in de donkere korrel verborgen,
In het verborgene is het begin van den vogel, in het donkere ei verborgen.’
En nu kwam een stem uit de duistere menigte langs den weg, de klare stem van een knaap was dat:
‘In het verborgene is het begin van den mensch, in de donkere moeder verborgen.
In het verborgene is het begin van de daad, in het donkere hart verborgen.’
In zuivere oprijzingen, wèl geëvenredigd, was de klankenreeks geklommen: de diepe stem van Hadji Moesa, de zachte stem van Roekmini, de klare stem van den knaap: die moest komen, het kon niet anders! Wèl-te-vreden vernamen de wachtenden dat laatste hooge geluid.
Maar zij zeiden toch, met een lichte verwondering, toen zij zagen wie het was die daar zong: ‘Eh! het is Soemarti! Het is Moedjaddi van Kebonan Baroe die Roekmini een
| |
| |
antwoord toezingt! Stoutmoedig waarlijk is hij dat hij het spreken waagt, een jongen tusschen zoo vele oudere menschen!’
Een gerucht van stemmen kwam er aan en licht van flambouwen. De wakers, wier beurt verstreken was, zetten zich weer aan het vuur. Zij zeiden, nog wies het water en nog kwam veel hout aangedreven, maar enkel jonge opslag was het, licht geworteld en onvast struikgewas. Geen boomen meer als nog in het vorige jaar, geen gevaar meer voor de brug.
De wakers, wier beurt nu begon, stonden op om naar de oevers te gaan en naar het midden van de brug. En een, wien een nederzittende zijn fakkel had gereikt, wendde in het heengaan zich om, en stond een oogenblik lang glorend in licht, terwijl hij zeide dat in waarheid wèl-gelukkig de dag was geweest toen de Bouwer van de Brug den aanplant begon van het bosch op den Goenoeng-Hitam. Hoe krachtig hield het forsch opgegroeide nu het geweld van den regen tegen op de helling! Geen sawah zeker zou meer verwoest worden van de vele sedert aangelegd aan den voet, en geen huis meer afgesleurd op de helling als vroeger zoo vaak gebeurde. Hij ging: de vlam en de rook van zijn fakkel waren als een banier boven hem.
Het gamelanspel begon overnieuw: vroolijk was de wijze. Zij klonk als een antwoord, een verheugd ja-zeggen, een stille blijde zekerheid omtrent veel gelukkigs.
Soetan Arab hief zijn arends-gezicht fonkelende op: door de zoete muziek heen brak die schallende stem van hem die geleek op den roep uit een Triton-hoorn.
‘Een hoofdman voor dapperen was de Bouwer van de Brug, een aanvoerder dien het goed was te volgen! Wij hebben het niet berouwd, mijn makkers en ik, mannen van de Zuidkust, die niemand volgden ooit, dat wij hem gevolgd zijn. Hij was als geen ander, Hollander of Maleier.
Toen wij van dien laatsten tocht terugkwamen, toen hoorden wij van hem. Broeders, wat een schade, die laatste tocht om paardjes van Timor, wat een al te erge schade! Vier geraakten er over boord in het gevecht met den Arabier en zijn volk! en pas waren wij weer onderzeil met de anderen, daar zagen wij den rook van een opiumjager. Ook al is de wind gunstig, hoe te ontkomen, met zeilen en riemen aan
| |
| |
een vuurschip? Ik zeide: “Broeders, beter veilig met weinige paarden dan gevangen met vele!” Zes paarden namen wij in onze prauw, de prauw van den Arabier met de andere lieten wij drijven. Wij dachten ook, misschien vervolgen de Hollanders de paardenprauw, en terwijl zij doende zijn met de paarden ontkomen wij. Er was een gunstige wind, wij roeiden uit alle macht, wij waren dicht bij de klippen al, broeders, weinig, weinig nog maar scheelde aan de veiligheid, daar haalde de opiumjager ons in! Hoe te ontkomen aan een vuur-schip met enkel riemen en een zeil?
Een kogel sloeg voor onze prauw in 't water. Wij sprongen over boord. Zij hebben ons niet gevonden op de eilandjes, zoo lang zij zochten. Wij waren al aan den wal, toen zagen wij nog hun sloep heen en weer schieten, her en der, overal tusschen de klippen.
En wij zagen onze paarden op het dek van het schip, alle, alle, zoowel diegene die wij in de prauw van den Arabier hadden gelaten als die wij tot het laatste toe bij ons gehouden hadden. Alle twintig paarden! Ah, de schade, de schade! Alles te vergeefs, al de moeite, en het vechten en het roeien, alles om niet! Een weet-niet was de doekoen die het offer bracht voor wij uitzeilden! Wij zeiden tot elkander: “Is dit een leven, broeders? Beter ware het waarlijk een koelie te zijn, een man die werkt met zijn handen, en gehoorzaamt wanneer iemand beveelt, een slaaf!” Wij hoorden van het bouwen van de brug, wij zagen het dorp van de koelies aan de rivier. Een zeer groot dorp, zeer groot! De rook van de middagvuren was als een wolk in de zon. Wij hadden het aan den zoom van de vlakte gezien niet ver van de kuststad eerst. Toen hadden wij het gezien midden in de vlakte, tusschen de suikerfabrieken. Nu zagen wij het aan de rivier: een reizend dorp, een dorp als een buffelkar dat gaat waar de karrevoerder het heen stuurt; en de ijzeren weg blonk er achter aan, daar liepen al de vuurwagens. Wij gingen het dorp binnen, het was vol eten. Niemand gaf ons. De menschen zeiden: “Werkt! wij werken ook”. Wij hadden allerergsten honger; wij dachten, het is niet anders! Wij zeiden: “Wij willen werken!” De mandoer nam ons aan, want pas was volk weggeloopen, houthakkers, zoodat zij mannen noodig hadden. De Bouwer van de Brug kwam en
| |
| |
zag ons aan; hij zeide: het is goed! en wij zagen hem aan, en tegen elkander zeiden wij ook: het is goed! Hij was een hoofdman voor mannen als wij, dat wisten wij hem ziende. Koewat en Si Badil en ik, wij gingen de heuvels in om hout te vellen. Het was mannenwerk. Die anderen waren weggeloopen uit vrees. Zij waren bang voor het volk van Hoetan Berdoeri, dat den mandoer met een bijl over het hoofd had geslagen, nadat zij lang geloerd hadden op hem’.
Uit de menigte langs den berm kwam een zwakke, schorre stem, krakerig als dor gebladerte, dat breekt onder den tred.
‘Een menschenhoofd willen bouwers van bruggen dat zij het leggen onder het metselwerk, opdat de brug krachtig zij tegen het water en tegen alle lasten. Daarom was de vijandschap tegen den mandoer en de houthakkers. Geene moeder durfde haar kind buiten de dorpspoort laten, neen, uit haar oogen niet liet zij het, zoolang de bouwers in de heuvels waren.
En om den heiligen boom was de vijandschap, om den Rasamala op de begraafplaats van Hoetan Roesah. De houthakkers hadden daar boomen geveld - menschen zonder alle schaamte, menschen niet uit onze streek! Niemand uit onze streek zoude het bosch om den Rasamala heen geschonden hebben. Ieder volwassen mensch en ieder kind immers wist hoe groot ongeluk dat moest brengen over het land. En ook zij, die vreemden waren hadden het wel kunnen weten. Gemakkelijk was het te zien dat de Rasamala geen boom was als een andere boom, dat de woning hij was van een geest. Als een berg op den berg stond hij, hij was als een woud in het woud. Een rots geleek zijn voet. Vijf mannen elkander bij de handen houdend omvademden dien niet. Waar de eerste tak uit den stam kwam, daar was het honderd voet boven den grond, en honderd voet boven de eerste takken was de kruin. De zee-arend, die van de Zuidkust kwam gevlogen, streek daarop neer: tot waar de branding wit is op het Noorderstrand zag hij het land liggen. Zelfs het volk van de Zuidkust, dat de zwaluwnesten plukt aan de steile rots zou in den Rasamala niet geklommen zijn om de bijen-nesten die daar hingen. Zij wisten wel, de dood greep den vermetele eer hij de zoetigheid greep!’
Een tweede stem viel in, die ook naar het bergwoud klonk.
‘In Goenoeng Hitam wordt gezegd dat een groot dorp
| |
| |
eens gestaan heeft daar, vóór het Jaar van de Ratten. Kasiman uit Goenoeng Hitam was in het Rasamala-bosch gekomen eens, verdwaald zijnde. De groote bandjir was pas geweest en de aardschuiving die het ravijn gedempt heeft onder aan den berg. Groote scheuren waren in de helling, vele boomen lagen ontworteld in het Rasamala-bosch. En in een kloof tusschen de opgerukte wortels zag Kasiman iets wits. Hij dacht, wat is toch dat witte daar, dat witte in den zwarten grond? Hij ging, behoedzaam loopende, tot aan den rand van de scheur, toen zag hij dat het geraamten waren, vele geraamten, als op een begraafplaats van een groot dorp. Op de borst en de opgetrokken knieën lagen sommigen, gekromd voorover, en sommige op zijde en geheel verwrongen. De wortels waren door hen heen gegroeid, een zwart vlechtwerk zat gevlochten tusschen de witte ribben. Toen wist Kasiman dat hier de vele begravingen waren geweest in het jaar van de groote ziekte, en die levend begraven waren hadden niet kunnnen ontkomen, worstelend tegen aarde al te zwaar.’
De schorre, zwakke stem herhaalde.
‘Een bosch van geesten was het bosch van den Rasamala. Ongeluk moest komen als daar werd gekapt, groot ongeluk, ongeluk over de bergstreek!’
De schorre, zwakke stem eindigde op een kreet als ravengekras. En opeens kwam weerklank van allen kant. Door het donker vlijmden bange booze stemmen scherp als het vlijmende wildernisgras, dat den zwerver borst en gezicht en voorgehouden handen openrijt en zijn zolen doorsteekt met splinterig gebroken halmen. Namen van booze geesten werden mompelend genoemd. Een toornige stem riep:
‘Groot ongeluk kwam daarvan over de brug! De koorts kwam daarvan waaraan zoo velen stierven, en de scheuren in het metselwerk van de gezonken putten onder het landhoofd, en de ontgronding toen pas de hulpbrug stond! Eh! en is niet de Rasamala zelf gekomen in den bandjir, drijvende tegen de brug?’
Een vrouwestem kreet schril:
‘De vrouwen van Goenoeng Hitam deden wèl daaraan dat zij hun kinderen bewaakten voor den mandoer van het brug-bouwers-volk, den loerenden jager op een menschenleven! Maar de geesten hebben zelven het offer genomen dat de
| |
| |
Bouwer hem niet bracht! Toen zijn mannen de rots lieten springen voor het landhoofd van het Zuiden toen rukte een rotsblok, vliegende, den mandoer het hoofd af. Daarna eerst gedijdde het bouwen van de brug.’
Rondom mompelde het donkere volk. Daar was niets meer van de teederheid noch van de vreugde noch van de kracht die pas zoo schoon geklonken hadden; verwarring werd alles en angst en haat. Als op de nog aldoor wassende rivier het uitgerukte en verscheurde gewas van de bergen, zoo dreef op een plotseling losgebroken en al wassenden vloed van donker gevoel vreemd, van verre gekomen gedachtewarsel, vormloos, angst-wekkend. De aloude schrik van het woud, het zwarte, eenzame, omving opnieuw de pas ontkomenen, schroomvallig bijeengedoken rondom die geringe helderheid van het wachtvuur, het vage schijnsel, laag tegen den voet van de berghooge duisternis aan, en waarlangs, geweldig, de rivier heenstroomde. Klein zaten daar de bruine half-naakte menschen, zoo weinigen, zoo tenger, en in hun oogen, vreemd beschenen door de ongestadige vlam, was maar pas ontloken nog de klaarte van die laatstgeborene en teederste onder alle krachten der natuur, de onderzoekende gedachte. Was het niet angst veeleer dan de flikkeringen van het vuur die zoo zonderling en wrang de gezichten vertrok? Zoo schichtig het wit deed glinsteren van de oogen? Donker gingen mompelende monden open; oude vrees had de tanden daaruit weg gebroken en de brokstukken zwart gemaakt, de vrees voor de dooden, de geesten, de lichaamloozen, die afgunstig zijn op dat éene geluk in de wereld het warme lichaamsbestaan, en die de levenden belagen om hen te verderven, en verbeden moeten worden en verzoend met heilige spreuken en het offer van een weinigje van dat benijde lichaam, en bedrogen moeten worden met onzichtbaarmaking van wat den offeraar overblijft. En uit de donkere verminkte monden kwamen donkere woorden, uitzeggingen van verminkte gedachte, van vrees, afgunst, wantrouwen, wreedheid, haat. De oude woud-gedrochten waarden afzichtelijk om. Zij droegen de oude namen nog die uit het vormlooze tot wezens hen hadden geschapen, kenbaar, wezens als apen lenig en grijnzend met kille grijphanden, wezens met oogen
groen glorend als tijgerloeren en een van bloed
| |
| |
druipenden muil, wezens als geschubde slangen, snel en doodelijk omkronkelend.
Uit het donkere heuvelbosch klonk het diep-ingehouden lach-geluid van een uiltje. Een bevende stem riep dat het de Pontianak was, de lachende met de lange lokken, wier omhelzing dood is. En toen begonnen vrouwen te klagen in angst voor het ongure monster, den schrik van moeders, het zwevende menschenhoofd van ingewand omkronkeld, dat komt om pas-geborenen te verslinden. En van Njai Loro Kidoel fluisterde een, die aan de steilte der Zuidkust woont in een paleis van menschenschedels en macht heeft van de eene zee tot de andere.
Naar Hadji Moesa, die vermaande en bestrafte, luisterde geen. En iemand riep hoonend door het al banger morren en mompelen heen, dat, zoo de Bouwer van de Brug den woudgeest niet vreesde, het was, omdat hij een toover-kris bezat, een wapen dat zege verschafte zonder strijd; sterker dan de woud-geest zelf was de spreuk die daarover was gesproken en de macht in de pamor versiering van het lemmer!
Uit de donkerte van den wringin kwam biddend Roekmini's diep-zachte stem:
‘Broeders! broeders!’
Als een duif door doornig struikgewas brak zij door het morren van vrees en haat heen.
‘Broeders! heeft niet de Bouwer van de Brug ons geleerd hoe wij het dreigende overwinnen? Staat niet vast de brug? Is zij niet een weg tot dezen dag toe voor het geluk, maar de rivier in de dagen vóór de brug was een weg voor het ongeluk alleen! Ach, waarom toch te spreken van de Boozen? Kwaad genoeg waarlijk, heeft de vrees voor hen ons gedaan! Zij hebben geen macht meer over ons die ontkomen zijn uit het woud, die een weg hebben over de rivier, die wonen onder de velen. Over broederlijk samenwonenden, wij weten het immers wèl, hebben de Geesten van het Woud geen macht meer.’
Dat gelukkige woord ‘broeders’ kreeg al macht over den angst en den toorn, gefronste gezichten werden effen. Maar opnieuw brak stoornis uit. Een man uit de vlakte riep schamper:
‘Niet de toorn van de geesten uit het Rasamala-bosch was oorzaak dat het metselwerk scheurde van den gezonken put,
| |
| |
maar oorzaak was het bedrog van den mandoer der betonmengers! Voor cement deed hij zand storten in den mengbak. Zijn riem werd zwaar van de rijksdaalders van den Chinees, het metselwerk echter scheurde!’
Spottend gelach sloeg op.
Een andere stem uit het laagland riep:
‘Machtig zijn de geesten van het woud, die in hun toorn den damwand sloegen van het pijler-eiland, dat de rivier de palen wegspoelde. Vraagt het toch aan hen die de palen indreven! Niemand heeft ooit geraden, dat zij de palen lichtelijk maar indreven en wat te hoog opstak zaagden zij af, dat het schijnen zou als ware tot den kop toe de paal ingeslagen in den grond!’
En het luide gelach werd nog luider, terwijl een man uit de bergstreek toornig een scheldwoord naar de lachers wierp, en een man van de kust tastte naar zijn kris. Van her en der vielen de driftige stemmen over elkander heen, stemmen van de bergstreek, stemmen van de vlakte, stemmen van het strand en stemmen van de eilanden, en vochten nog eens uit die nooit uitgevochten veete van kust-volk en volk van het binnenland. Want het volk van de kust, zeevaarders, handelaars, roovers, stout slag, dat de wegen afloopt van de zee en nieuwe dingen vindt, ziet immers laag neer op de menschen van het binnenland, stille bebouwers van velden, als het gewas van hun akker aan den eigen grond gehecht en onveranderlijk in alle dingen; om hun zachtheid smaden hen die stoutmoedigen. En zij die den smaad niet wagen te wreken wrokken heimelijk, als zij dat woord hooren uit den mond van een man van de kust: ‘Bergvolk, menschen als wilde buffels, lomp en dom!’
Het volk van de bergstreek begon te roemen op het werk dat de zijnen hadden gedaan aan de brug, de mannen van de kust prezen het voor het hunne alleen. Door elkander riepen de houthakkers, de kalkbranders, de steenkloppers uit de heuvels, de werkers in de roode klei langs de rivier die de steenen hadden gebakken voor het metselwerk, en zij die de planken hadden gezaagd en gegroefd en afgeschuind voor den damwand, waarbinnen het pijler-eiland werd gebouwd, en zij die uit de rivier-bedding het zand hadden opgedolven, dat zij binnen dien houten muur stortten tot een
| |
| |
vasten grond voor den gezonken put, drager van den stroompijler. Zij riepen door elkaar en over elkaar heen, mannen van de heuvels en mannen van de kust, van de noordkust en van de zuidkust, door het roemen klonken smaad en scheldwoord, het was een gewar van kreten, zoo driftig als het sleurende rukkende druischen van de rivier onder de brug door en Hadji Moesa hield vergeefs de handen op, terwijl al luider de gamelan-bespeler zijn koperen bekkens deed klinken, dat toch muziek dat wangeluid zou overstemmen. Het scheen wel niet mogelijk eerst, en Soetan Arab was al opgesprongen om dreigend een eind te maken aan den twist; maar die al luidere en vollere en schoonere muziek waar gebiedend de doffe trom doorheen bomde, - een strenge maatslag, geen ontkomen was daaraan, - en nu viel het klokkende water-geluidje van de angkloeng in, het allerliefelijkste en schikte zich heel gewillig daarnaar in zijn golf-lichten huppelgang; - die eendrachtig-schoone stroom van menigvuldige muziek overvloeide de harten tot de strubbeling van eigenwil en misverstand vereffende, en gezamenlijk blijdschap opkwam om het gezamenlijk volbrachte. Ieder was tevreden toen Soetan Arab sprak; (de mannen van de kust weliswaar dachten: een man van de kust een der onzen! en de mannen van de heuvels: het dorpshoofd van Gandasoli, een der onzen.) Ieder was tevreden toen hij, die mandoer was geweest aan de brug, riep dat allen wèl gedaan hadden, en over aller werk was de Bouwer van de Brug wèl voldaan geweest.
Allen riepen in antwoord: ‘Zoo is het!’
Toen begon de roover van voorheen den lof van den Bouwer der Brug.
‘Een hoofdman in waarheid was hij! Hij was mild in het prijzen, rechtvaardig in het beloonen, hij vond den schuldige en strafte zonder vrees.
Hij ontdekte het bedrog van het cement en het bedrog van de palen, en hoe de opzichter die leefde als een Hollander in een steenen huis hoewel hij een zwart gezicht had als een van ons, hoe hij het djatihout voor het bruggedek stal, en hoe hij de loonstaten vervalschte en loon uitbetaalde aan kampong-volk, dat niet werkte, maar op betaaldag hurkten zij neer voor zijn huis, tusschen de werkelijke arbeiders, in
| |
| |
den nacht echter brachten zij den opzichter het geld weerom, een weinig voor zich zelven behoudend ter belooning: dat alles ontdekte hij en bestrafte het. Zijn handen waren vele! En hij vreesde niet. Ik zelf waarschuwde hem dat de opzichter wachtte in den donker om hem te dooden. Hij lachte. Geen wapen wilde hij tot zijn verdediging. Hij ging waar hij wilde, ook in den nacht. Een dappere was hij, een hoofdman voor moedigen!’
Hij zweeg, met fonkelend aangezicht.
Maar een zachte stem begon schroomvallig.
‘Moedig waarlijk was hij, en jegens boozen gestreng: maar geduld met vreesachtigen had onze vriend en een milde hand voor wie behoefde. Hij weigerde ons het offer aan de geesten niet toen wij waagden hem te vragen. Gij zelf, Grootvader Hadji, hebt den offermaaltijd gewijd dien hij deed aanrichten. Zoover als een man zijn handen vanéén houdt aan uitgestrekte armen, zoo ver vanéén waren de horenspitsen van den buffel dien hij ten geschenke gaf!’
De priester antwoordde:
‘Ik wijdde den maaltijd aan het landhoofd, ik sprak de gebeden. En hij zeide, onze vriend: ‘Vriend Hadji, wat is het dat gij wijdt? is het het landhoofd van de brug? zie wel toe!’ Hij glimlachte, en ik wist wat hij dacht zoodat ik zeide: ‘In schijn wel een landhoofd misschien, maar in waarheid een nieuw leven voor het volk van de bergen!’ En hij zeide: ‘Moge het gedijen, vriend Hadji!’
Een koor van stemmen antwoordde uit den donker.
‘Moge het gedijen!’
De dichter-muzikant hernam de leiding.
‘Van de stammen in het bergwoud, van het binnenste van de helling, van de rots, van het moeras dat wijkt en glijdt, van het zand der rivierbochten maakte de Bouwer de grondslagen van de brug. Het land maakte tot een weg hij over het water.’
En op de maat van de muziek, die voortging toen hij eindigde, vielen de bouwers in en de kinderen van wie bouwers geweest waren aan de brug, elk ziende naar den ander, om in gezamenlijke viering de heugenis te bouwen als eens in gezamenlijke inspanning het werk. De een liet den ander zijn beurt, wachtte, viel in, gaf over. En nu begon kleiner
| |
| |
en lichter wel, maar haast schooner nog, zulk een spel van stemmen rondom het wachtvuur van de brug als in het begin van dien nacht het een spel van klokken geweest was de wassende rivier langs, stroomafwaarts en stroomop. Als de klokken riepen de mannen elk voor zijn eigen dorp, voor wat vader, bloedverwant, dorpsgenoot gedaan had voor de brug, zoodat, als de klokken het onzichtbare landschap hadden verbeeld, nu de stemmen het verleden gebeuren verbeeldden, en werkelijk en waarneembaar werd opnieuw het bouwen van de brug.
De donkere menigte en de vrouwen onder den wringin, zij hóórden de wording.
Hoe van de slanke stammen geveld in het heuvelbosch, damar laoet, rasamala, marbau, meranti de hulpbrug werd gebouwd, de hooggepijlerde, breede, waarlangs loopkraan en Decauville-spoor lasten aandroegen voor menschenkrachten ondragelijk, en waarop het werkvolk dooreenwemelde als een mierennest in schijnbare verwarring en verborgen orde. Hoe de ontgraving begon voor het Noorderlandhoofd en hoe in den veranderlijken grond, die in de zonnemaanden hard en donker en gescheurd is als de schalen en kannen uit het al te felle vuur van den pottebakker, maar in den regentijd is hij diep moeras, en meer, en wederom diep moeras, hoe daar betrouwbare vastheid in werd gemaakt met twee gezonken putten, twee holle pijlers van metselwerk, die met scherpen voet het wijkende en naar binnen opgulpende slib in boorden, gedreven door de eigen zwaarte, zwaarder al naarmate de ronde wand hooger op groeide onder de handen der metselaars; dat hoorden zij nu van houthakkers en grondwerkers en metselaars.
Van den duiker hoorden zij die in den scheef zakkenden put was afgedaald om den verborgen tegenstand in de diepte te zoeken en zij slaakten kreten bij de voorstelling van hoe hij er uitzag in zijn duikerspak, als een monster, eh! als een boetah bij een Chineesche begrafenis of in den wayang-orang die den roof van Sita voorstelt, zwart, met een reuzen-kop en bolle oogen van glas, oogen zonder blik, en handen als de vreeselijkste klauwen; en hoe hij zoo lang beneden was gebleven, in donker, onder water en slib, dat het wel scheen of hij de natuur had van
| |
| |
de rivier-krab, die onder den hollen oever woont, en zijn wezen en bewegen heeft in lichtloos nat, maar hij kwam weder op uit den put, en de vrouwen liepen krijschend weg voor dien onguren kop over den putrand heen en den zwarten van slib druipenden boomstronk dien het gedrocht losgewroet had uit de diepte.
Zij hoorden van de machines - ‘ijzeren buffels en ijzeren olifanten waren het met een hart van vuur!’ riepen de verhalers, die palen hadden ingeheid, water en slib opgeslorpt, beton neergeplompt, lasten getrokken, vrachten zoo geweldig als in zijn diepste droomerij de maker van de tooverspreuk der duizend karbouwen, bezwering van onverzetbare zwaarte, niet had aanschouwd.
Zij hoorden van de koorts, die giftig opsloeg uit den opgewoelden grond, een siddering van kilte en van hitte, een brand in het gebeente, een bederf in het bloed.
En van het wachten hoorden zij, toen, op de houten hulpbrug boven de voltooide grondslagen, boven de landhoofden met hun geweldige draagsteenen en den pijler sterk in den stroom, de mannen van de veldsmidse beginnen zouden met het ineenschroeven, deel voor deel, van het ijzerwerk dat de blijvende brug zou worden; hoe de Bouwer van de Brug wachtende op de heldere luchten van den Oostmoesson uitzag naar het Westen, naar de diepe hemel-baai tusschen wijkende hellingen, waar, hoog en alleen, de Rasamala-boom oprees - ‘Menigvuldiger dan de bijen om den boom vol zwarte nesten waren toen om den Rasamala de gedachten van onzen vriend!’ zeide Hadji Moesa. De mandoer bij het bouwen, Sitoe Arab, verklaarde het hun, hoe zóó als een kind dat later een krachtig man zal zijn, teeder is op den arm der teedere moeder en licht gedeerd tegelijk met haar die licht is te deren, zoo ook de ijzeren brug, sterk als zij eens zal staan, zwak is zoo lang zij groeiende nog gedragen ligt op de hulpbrug, en met de wankele palen kan het plotse zwellen der rivier en de schok van het drijvende hout haar ter neer slaan. En een man, die bij de veldsmidse was geweest, riep hoe, toen eindelijk die laatste arbeid beginnen zou, de smeden zich gespoed hadden, dat zoo kort mogelijk toch de tijd zou zijn van het gevaar voor de brug. In al grooter kringen, met al menig- | |
| |
vuldiger stemmen spreidde om den beginner, den dichtermuzikant, het koor-verhaal zich uit, en zoo levend en tegenwoordig werd voor de luisterenden het verre gebeuren dat als aan een ding van dat uur en die plek zij er deel aan gingen nemen, en, zoo stil als zij daar eerst gezeten hadden onder den overdonkerenden en rondom hangenden wringin, de vrouwen mede begonnen te zingen in het zangerig gesproken verhaal.
Zoo als de mannen hun daden verhaalden, verhaalden zij hun wachten en hun vreugd.
Beschroomd en heel zacht zongen zij in het eerst, aarzelende volgsters van Roekmini's gezang dat, bemoedigend, leidde. Maar van lieverlede werden zij vrijmoediger, vertrouwd met het ongewone in dezen nacht waarin immers alles ongewoon was. En toen forsch de stemmen van alle de mannen samenklonken in het eindelijke koor dat zong:
‘Allen te zamen, mannen van de heuvels, mannen van de kust, mannen die leven op de rivier, mannen die wonen in het rijstveld, allen te samen bouwden wij de brug!’
Toen kwam helder het gezang van vrouwen in antwoord:
‘Wij hoorden de bijlslagen op de helling en den val der donker-zwaaiende boomen hebben wij gezien van ver. Wij hoorden als rollend onweer het springen van de rots. Vroolijk riepen elkander wij toe: Van den berg en het bergwoud maken onze mannen een brug! Vroolijk gaven de stampsters aan het rijstblok antwoord met tokkelenden stamperslag, als tot ons opklonk het arbeidsgerucht.’
Toen poosden het diepe en het hooge beurtgezang.
Maar als na het geroep van de vele klokken langs de rivier bleef een wijle nog de lucht zacht bewogen van nàgolvend wèl-geluid.
De wakers van de tweede wake kwamen terug van de oevers en van de brug; zij zeiden, het water wies niet meer. En de wakers van de laatste beurt gingen.
Overnieuw begon de gamelan. Uit de wijze die het koor had begeleid ging het samenspel van instrumenten over tot een ànders klinkenden toon, en de menigte zag naar den dichter-muzikant met een luisterend vooroverneigen en een heffen van aangezichten, want nu kwam dat wat het meest van alles zij verlangden te hooren: de strijd van den Bou- | |
| |
wer der Brug met den Bandjir. Zóó stil zitten de honderden op een feest niet voor het lichte scherm waar de dalang den strijd vertoont van Krisjna, den hemelschen held, tegen den boozen Reus.
Si-Bagoes begon met een sterke stem:
‘De Tjikidoel vernam de stem van den Bouwer der Brug Toen richtte hij zich toornig op. Van zijn voeten, waarover de branding spoelt, tot aan zijn hoofd dat ligt op den Berg der Stormen, was hij bruisend van toorn. Hij dronk het zwarte van den hemel om kracht tot den strijd. Hij at aarde, een eed zwerend, dat hij de brug zou vernielen, dat hij den Bouwer van de Brug zou verslaan. Tot den Woud-Koning, den donkeren vorst, sprak hij: Als de Gandaroewa Shiva droeg, zoo Heer van de Groote Eenzaamheid, draag ik U. Gezamenlijk gaan wij ten strijde.’ Op den waterval reed het woud tegen de brug en den bouwer.
Sitoe Arab was opgesprongen.
‘De ijzeren brug was voltooid, wij dachten morgen laten wij haar neder op de draagsteenen, weldra vieren wij het groote feest der voltooiing: toen kwam de bandjir!’
Of zij zelven mede gehaast hadden bij het driftige nauwlettende werk, of zelven zij zich verheugd hadden in de nabije voltooiing, of zelven zij geslagen zaten door den plotselingen schrik, herhaalde eenstemmig de menigte.
‘Toen kwam de bandjir!’
En die eene bange stem, die laat naklinkende weergalm van oude angsten riep alléén, bevend:
‘Toen kwam de bandjir!’
Een nieuwe stem begon, die had nog niet gesproken: zij had een klank zoo sterk en diep, en zoo vol hoogten en plotselinge dreunende laagten als water in een rotsig ravijn.
‘De dagen door en de nachten viel de regen. Als een muur stond regen om ons heen. Geen bergen waren in de verte meer. Geen helling was meer dichtbij en geen groen van bosch, maar alleen schemering was van water, regen alleen en regenwolk. Uit de wortels van het woud vloot regen, uit het gesteente der bergen vloot regen, in regen verkeerde de vaste grond. Onze akkers aan de helling, groen van nieuw geplante rijst, zij smolten in den regen. Het jonge gewas hief zich op, den regen tegemoet, het
| |
| |
sprong met den regen de berghelling af. Veld en veldgewas ten waterval werden zij, stortend in het ravijn!’
Een tweede begon:
‘Van de hellingen af viel het water neder op ons dorp in het dal. Uit de rivier klom het water naar ons op. Onze paden werden beken, onze aloon-aloon werd een meer. De vrouwen dwaalden weenende: zij zagen het huisraad wegdrijven, zij zagen hoe de wanden schudden van het huis. Met hun kleine kind in den slendang stonden zij in den regen, zij wisten niet waar zich te bergen.
Het werd waarheid wat de dorschers zingen in hun lied als zij de eerste rijst uit de rijstschuur dragen, zingend dat het dorschen een spelevaart is voor het Bruidspaar van de Rijst, het rijstblok zal hun prauw zijn en de stamper de riemen. Als een prauw waarlijk dreef het rijstblok! De stamper dreef als een riem wanneer de roeier verdronken is.’
De diepe stem, die als de stem van het water zelf was, begon weer op dien dof dreunenden toon:
‘De noorder-helling van den Goenoeng Hitam stortte in. Toen viel de Rasamala-boom! Als een onweersbui viel hij, als donder en slagregen! Wij zagen het van verre, wij volk van Djalang Tiga. Zwart als een donderwolk stortte hij in het ravijn. Er vloog als een bui van aarde en steenen.’
Sitoe Arab riep:
‘Wij hoorden den donder van de aardschuiving hier. Van het eerste licht al waren wij bijeen, allen. Langs beide oevers van de rivier stonden de mannen, van de landhoofden aftot voorbij de groote bocht, en op den steiger, zoovelen als ruimte hadden om te staan. De boomen kwamen aangedreven om de bocht.
Van den steiger af zagen wij de rivier donker ervan. Het was als een bosch dat dreef! Van de oevers af grepen de mannen met haken naar de stammen. Die zij vingen en aan wal trokken legden zij vast aan de boomen. Wat midden in den stroom dreef konden zij niet bereiken, van den lagen oever in het Noorden niet, en niet van den steilen oever in het Zuiden. Het dreef stroomaf. Wij zagen het op ons afkomen, wij die op den steiger stonden. Wij wachtten: wij stonden gereed om het op te vangen op onze lange haken.
Dan stietten wij het weg, tusschen de palen van den steiger
| |
| |
door. De stammen schokten er tegen aan dat de steiger wankelde. Of hij instorten zou was het elke maal, zoo kraakten paal en planken.
Maar wij zagen naar den Bouwer van de brug, midden op den steiger, hij week niet. En geen van ons was er die week: Hij zeide: ‘Mannen staat pal! Allen te zamen redden wij de brug!’ En wij antwoorden: ‘Wij staan pal. De brug blijft ons!’
De menigte riep:
‘De brug blijft ons!’
‘Er kwam veel hout, véél! De mannen op den oever van het Zuiden grepen en legden vast, de mannen op den oever van het Noorden grepen en legden vast, wij, die op de brug stonden, stuurden tusschen de palen door. En wij dachten al, het is gewonnen! toen het middag werd en minder al het hout, en minder het wankelen en het kraken van de hulpbrug. Maar toen kwam de Rasamala! Wij zagen hem aankomen om de bocht van de rivier, zwart. Ah! als een zwarte rots was zijn wortelklomp! als een heuvel waaronder een diepe grot is, zoo rees hij op boven de rivier. De mannen langs de oevers van de bocht tot de brug, één kreet gaven zij allen tegelijk. O, hoe groot was hij, hoe boven alle mate geweldig groot! Al de jaren dat wij hem op den berg hadden gezien, de grootste van alle boomen, hoog boven alle de andere, de allerhoogste, en hadden gedacht, als een berg op den berg is de Rasamala! al die jaren hadden wij niet geweten hoe groot hij in waarheid was. Nu zagen wij het! want nog ver weg aan gene zijde van de bocht was de kruin, toen halverwege de brug al de wortelklomp dreef. En toen de kruin kwam, toen was het of de helling van den Zuideroever vooruit schoof, en een berg stond daar waar de rivier was geweest. Ah! de takken maakten het donker tegen de lucht! Wij zagen naar den Bouwer van de Brug. Geen woord sprak hij, zijn aangezicht was wit. Toen, met de hand, gaf hij een teeken dat allen weg zouden gaan van den steiger. En toen de laatste van ons gegaan was, toen ging hij ook, langzaam. Bij het landhoofd bleef hij staan; hij stond, ziende naar de rivier en naar den Rasamala, zonder te spreken of te bewegen, als een beeld van steen.
| |
| |
Het water wies, het water wies! Ver over het lage land heen spoelde het. Als een eiland in het riet stond de Ketapanheuvel, waar de mannen nog stand hielden met haken, grijpende naar de drijvende stammen. Het was als een vloot van visschersprauwen, die visschers vastgelegd hebben aan het strand van een eiland, die vele dobberende boomen en al het drijfsel van de rivier dat vast raakte daartegen. Daar kwam de Rasamala aan, die zwarte heuvel van een wortelklomp! langzaam dreef hij tegen de vastgelegde boomen, en dreef nog een weinig en lag stil. Ah! wij zuchtten van verlichting!
In den donker mompelde de menigte:
“Ah! hij lag stil!”
Sitoe Arab wierp het hoofd op als een tegen den teugel steigerend paard.
“De stroom steeg, de stroom steeg! Hij stuwde den Rasamala voort”.
Langzaam dreef hij los uit de boomen, langzaam. De mannen op den Ketapanheuvel wierpen naar hem met haken aan lange touwen zooals de walvischvaarders voorbij de Zuid-Ooster eilanden de harpoen werpen naar een walvisch. De haken grepen en gleden af, de Rasamala dreef verder. Vastgebonden, mompelden de mannen, moesten trossen worden om de zware takken heen, dan met ons zeer velen, konden wij den boom wel uit den stroom trekken. Wie echter had het gewaagd, tusschen alles door wat daar dreef en schokte, naar den Rasamala te zwemmen! Ik hield de lijn gereed voor toewerpen, vastgemaakt aan den tros, zooals voor een redding, wanneer een schip gestrand is op de rotsen. Maar ik wist wel: géén waagt het! geen! En de Rasamala, een zwarte heuvel, een berg en een woud op een berg, dreef verder. Hij bedekte de halve rivier! Langzaam dreef hij, langzaam. Hij raakte telkens vast met zijn wortels en met zijn takken, op de vele zandbanken in de rivier, en lag een poos stil, een weinig dobberend op het stuwen van den stroom, die al maar steeg, al maar steeg, en dan raakte hij vlot, en dreef weer voort, langzaam, op de brug aan.
De Kandjang Regent was gekomen met den Wedana en al de hoofden en ook vele Hollanders kwamen. Het geheele land vreesde voor de brug. De Toean Resident was er en
| |
| |
de Toean Assistent Resident, en de Toean Controleur van Soemoer Tinggi en van Kali Redjo en van Blora, en van de suikerfabrieken in de vlakte kwamen de Toean Besar en de andere Hollanders. Tot over de as van de wielen stonden de rijtuigen in het water. En zij riepen elkander toe, over het water heen: “Het is gedaan, het is gedaan met de brug!”
De Toean Besar van Wonoredjo stond overeind in zijn rijtuig en riep dat hij een kar en een span buffels gaf aan wie het waagde naar den Rasamala te zwemmen. Maar niemand waagde het. Allan Si Badil van Batoe Helang waadde een eindweegs den stroom in.’
De menigte riep:
‘Si Badil van Batoe Helang, de dappere!’
‘Si Badil, de Roover!’
‘De Hoofdman van de Mannen van het Zwarte Aangezicht!
Niet om de kar en de buffels waarlijk waagde hij het. Hij waagde uit moed, de vermetele!’
Van rondom kwamen de kreten die den stoutmoedigen aanvoerder van een inbrekers-bende vierden, sedert lange jaren al een dwangarbeider in den ketting, ergens ver in een mijn, en zwart van kolenstof van het hoofd tot de voeten als hij zwart van roet was geweest in het aangezicht vroeger, onkenbaar gemaakt voor een rooftocht bij nacht.
Sitoe Arab riep:
‘Hij waadde den stroom een eindweegs in, Si Badil. Maar hij zag op het drijvende hout, hoe het schokte en perste, en op den Rasamala, zoo ver, midden in den stroom. Hij stond een poos stil en zag weer naar den oever en keerde weerom. De Kandjeng Regent zeide overluid, allen hoorden het: ‘Een vermetel man waarlijk is Si Badil! Dit te doen echter, bij Allah! niet moed ware het, doch dwaasheid. De dood-zelf is het die daar drijft midden in de rivier!’
Het donkere koor herhaalde het.
‘De dood-zelf was het die daar dreef op de rivier!’
Sitoe Arab wierp de armen op.
‘Toen, plotseling, stond hij midden onder ons, hij! de Bouwer van de Brug! Als een witte lamp was zijn gezicht, geheel bleek, geheel licht. Hij wierp zijn kleederen af en stond
| |
| |
glanzende. Licht was alles aan hem, hij blonk. Hij ging het water in, tot de knieën, tot de heupen, tot de schouders. Ademloos stonden wij, hem naziende waar hij zwom. Wij zagen zijn goudgele hoofd tusschen het drijfsel als de zon is tusschen wolken, in de kentering. Het glansde en het werd verdonkerd. Telkens als het weer verdween vreesden wij, hij is verdronken, die al te vermetele! En hij dook weder omhoog, en wij vreesden, tusschen de boomen raakt hij bekneld! Eenmaal zagen wij hem, drijvende, ten halven lijve boven het water uit. Hij hield zich vastgegrepen, onbewegelijk hangende, en wij zagen hoe zijn schouder en zijn rug rood werden van bloed. En toen hij weder zonk, toen bleef, lang, hij verdwenen, en, voortdrijvend, maakte de Rasamala het donker met zijn groote takken, daar waar hij geweest was. Nu zeker, dachten wij, nu zeker is hij omgekomen, gewond zijnde en uitgeput, en de berg over hem van den Rasamala! En vrouwen begonnen te klagen, overluid weenend. Maar, opeens, schreeuwde het volk aan de overzij, een schreeuw dat de heuvel galmde, en daar zagen wij hem, ver weg, zijn gezicht boven de kruin-takken van den Rasamala! Hij dreef staande, zijn voeten waren op het ondergedompelde, hij hield zich vast aan een grooten en hoogopstaanden tak als aan den scheepsmast een man op zee. En het volk schreeuwde of het waanzinnig was geworden van vreugd. Zij riepen, zij sprongen in de hoogte. Het water in wilden zij om bij hem te komen. Hij hief zijn arm omhoog, ik wierp de lijn. Met ons honderden trokken wij den Rasamala aan wal. Gered, gered was de brug!’
Sitoe Arab schreeuwde als in dat oogenblik van eindelijken triomf hij geschreeuwd had. En of zij zelven daar aan den oever stonden tusschen de drommen die aangerend kwamen om den vervaarlijken boom en den naakten man, die schrijlings op den stam met een opgegrepen huis-paal wrikte, zoo juichte de geheele menigte mee. Zelfs Hadji Moesa riep, zelfs de vrouwen onder den wringin.
De dalang hief de hand op, een statige muziek begonnen allen te zamen de spelers van den gamelan. En hij zelf, de dichter-muzikant, zong uit volle borst zijn gezang van de zege. Het klonk over de donkere rivier.
| |
| |
‘Vervaarlijk kwam aangerend de Donkere Vorst rijdend op het vervaarlijke rijdier. Zijn hoofd was als een zonsverduistering over het land. Van de hoeven van zijn strijd ros en het luide gebriesch schokte de vlakte. Hij hield zijn knods geheven tegen den Bouwer en de Brug. Vreeselijk schreeuwend daagde hij zijn vijand uit ten strijde.
De Bouwer van de Brug trad hem tegen. Hij stond alleen. Hij had geen wapen. Met zijn handen greep hij den ongenaakbare aan. Hij rukte hem van het stijgerende strijdbeest, hij wierp hem ter aarde, hij zette hem den voet op de borst, hij bond hem met boeien niet te verbreken. Laag lag zijn hooge hoofd, het zinneloos makende door verschrikking, krachteloos lagen zijne honderd armen, de nacht-uitbreidenden. Als de zon boven de zwarte wolken blonk boven den Woudvorst de Bouwer. Als in donkere luchten de regenboog stond blinkende de Brug.’
Op een breede maat, rustig en vol vloeide het gezang. Het druischen van de rivier, minder onstuimig en gelijkmatiger al gaandeweg geworden, was als een stem te meer onder de vele stemmen, die met die ééne menschenstem mede zongen, heldere stemmen en diepe. Onder den dreunenden maatslag van de lange trom was de rivier een effen-vol gebruis.
Het eindigende gezang besloot de wake als het beginnende haar geòpend had.
Als een optocht door den nacht, een lange stoet van stemmen was het vierende verhaal voorbijgegaan van het bouwen van de brug, en de redders-daad van den Bouwer. Als in een optocht prachtige ruiters rijden, als priesters met ernstige oogen gaan, en trotsch de stoutmoedíge mannen in wapendos, als de dragers der vorstelijke erfschatten en kleinoodiën, en van symbolen van rijkdom lang leven en macht volgen in wél-geòrdende reeks, en twee aan twee bij de hand elkaar houdend vrouwen die bloemen-offers omhoog houden en jonge meisjes ten dans versierd, en van hoogopgeheven staken wapperend kabbelt over de lachend mede geloopen menigte een geschitter van vele wimpels heen; zoo waren de verzen voorbijgegaan van den dichter-muzikant en de herinneringen die Hadji Moesa verhaalde en de rouw dier Ouden van het Woud, zoo Sitoe Arab's roemen en pralen, en tusschen het roepen en lachen van de velen, de
| |
| |
drift en het verweer, de woelige stemmen, in schoone paren de pantoens. Van het begin af van den langen weg stond in luchtige bogen, en in hooge eerepoort aan het eind, muziek.
De nacht was voorbij. Met gedoofde fakkels keerden van de oevers en van de brug de wakers der laatste wake terug. Zij zeiden, het water viel.
De dunne kilte, die aan den dageraad voorafgaat, was in de lucht; huiverig trokken mannen en vrouwen in het opstaan van den nog donkeren grond hun kleederen vaster om zich heen. In de bleeke schemering, die al haast klaarte werd, herkenden dorpsgenooten elkander, gezichten schenen op waar eerst stemmen waren geweest. Nu eerst wisten de velen met hun, hoe velen zij daar bijeen waren bij de brug!
De vrouwen maakten hun kinders wakker, die zacht en zwaar en warm tegen hen aan lagen diep in slaap, en half in den droom nog een wijle bleven liggen met ronde open oogen voor zij opstonden en, de hand aan moeders slendang, achter haar aan drentelden naar de rivier, om het morgenbad.
Pasar-volk kwam er aan uit de heuvels, de smallere reizigersstroom van den vroegen ochtend na de breede stroomen van den nacht. Op den grooten weg midden door het bergwoud was het, in het beginnende zonnelicht, een tintelend kleuren-bewegen, bloemen-bont. Uit de vlakte kwam de eerste trein: de vliegende ratel-ren over de brug schudde alle dagbestaan wakker.
Het was schoon geweest in den nacht; het was voorbij. Nu begonnen weder de gewone dingen.
Op den grooten landweg de vlakte in spraken de in een rij achter elkander voort-wandelenden over den pasar, en het feest waar de dalang het wayangspel zou vertoonen, en de aankomst van de pelgrims uit Mekka.
Maar meer dan één zag nog eens om naar de brug. Als een spel van roode stralen, rechte, en zuiver-gebogene, stond zij in het morgenlicht boven den geligen van drijfsel donkeren stroom. Anders leek zij hun dan zij haar gekend hadden tot nu toe; schooner.
Soemarti, die in een drom van jongens en meisjes medeliep
| |
| |
met den dalang en zijn speeltuigdragende muzikanten, zong op de nieuwe wijs van dien nacht, de tot nog toe woordelooze, een nieuwen pantoen, dien zong al het jonkvolk mede.
‘Voor de voeten van marktvolk zijn vele bruggen, zij gaan van zijde naar overzij.
Voor de harten van broeders is onze brug, zij gaat van gister naar morgen.’
Augusta de Wit. |
|