De Gids. Jaargang 81
(1917)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 132]
| |
De constitutioneele ontwikkeling van het Britsche rijk.III.
| |
[pagina 133]
| |
duur meer en meer leiding van kan uitgaan. Maar ook omdat zij een voornaam, ik zou haast zeggen het voornaamste element zijn geweest in de verdere bewustwording der imperiale gedachte. Op die conferenties leerden de staatslieden van moederland en koloniën elkaar en elkanders denkbeelden kennen. Daar leerden zij hun opvattingen van imperiale problemen aan elkanders inzichten toetsen. Daar zocht men elkanders meening uit te vinden omtrent de kwesties van federatie, van tolverbond, van defensie. Daar leerden de staatslieden der koloniën zich een beter begrip vormen van de taak der Rijksregeering en een dieper besef van hun eigen verantwoordelijkheid. En daar leerden de Engelsche staatslieden - schoon lang niet ineens - de koloniale regeeringen erkennen als gelijken in rang, met wie onderhandeld moet worden als met bondgenooten, en tengevolge daarvan leerden zij het plan van politieke federatie terzijde stellen. | |
1887.Niet dat zij op de eerste conferentie de koloniale staatslieden daarmee lastig vielen. Het was de conservatieve regeering van Lord Salisbury, die in 1886 het besluit had genomen een ‘koloniale conferentie’ bijeen te roepen. De Imperial Federation League had bij deputatie aan den eersten minister, het denkbeeld aan de orde gesteld, en de regeering handelde onder den invloed van dien aanwas van imperialistisch gevoel, dien ik te voren heb beschreven en waar juist in die jaren de vrijwillige deelneming van sommige koloniën aan den veldtocht in den Soedan zooveel had toe bijgedragen. Voor de denkbeelden der Federation League althans had zij zelf zeker weinig sympathie, en men verdacht er het departement van koloniën van, tegen welks traditiën heel de zaak indruischte, dat dit zou trachten de conferentie zoo klein mogelijk te houden. Maar behalve dat het plan in zichzelf - al waren ook de resultaten der eerste conferentie vrij poover - groote levensvatbaarheid bleek te bezitten, de regeering had er haar eigen inzichten en belangen bij. Wij zullen zien, dat in haar oogen de conferentie vooral een poging was om de koloniën te bewegen tot deelneming in de kosten der Rijksverdediging. | |
[pagina 134]
| |
De uitnoodiging tot de conferentie, die door den minister van koloniën Stanhope in November 1886 werd verzonden, laat duidelijk zien hoe zich de Engelsche staatslieden de verhouding tusschen moederland en koloniën dachten. De conferentie zou een bijeenkomst zijn van vertegenwoordigers der koloniën ter eenre met de Rijksregeering ter andere zijde, als van vazallen met hun leenheerGa naar voetnoot1), ten einde die vazallen gelegenheid te geven hun grieven of hun wenschen kenbaar te maken, en den leenheer, zich beter in staat te stellen tot de uitoefening zijner taak. Wel waren het eigenmachtige leenmannen, de zelfbesturende koloniën, met wie men behoedzaam moest omgaan. De depêche was dan ook uiterst voorzichtig gesteld; zij duidt even goed de onderwerpen aan waarmede de conferentie zich niet, als die waarmede zij zich wel behoort bezig te houden. De uitnoodiging was gericht aan de regeeringen der koloniën, maar daar de conferentie toch geen uitvoerende macht zou bezitten en ‘vanzelf louter consultatief zou zijn’, meende Stanhope, dat men goed zou doen met ook niet-regeerings-personen, representatieve burgers, leiders van oppositie-partijen, als vertegenwoordigers te zenden. Op grond van deze clausule kon de Kaap-kolonie Jan Hofmeyr zenden, die geen deel van de regeering uitmaakte. Maar dit gebruik had geen toekomst, daar de conferenties onmiddellijk trachtten om zich boven hun ‘louter consultatieve’ bevoegdheden uit te werken. Reeds de eerste was daarom feitelijk een bijeenkomst van regeeringen.Ga naar voetnoot2) En van 1897 af bestonden de conferenties, voorzooveel de koloniën betreft, alleen uit de eerste ministers met zooveel van hun collega's als zij dienstig oordeelden. Men trachtte ook te voorkomen, dat de conferentie resoluties zou gaan aannemen. Maar reeds deze eerste conferentie hield zich niet aan die beperking. Stanhope noemde twee onderwerpen als bijzonder geschikt voor bespreking. In de eerste plaats de verdediging van het Rijk. | |
[pagina 135]
| |
Ik heb reeds vermeld dat de koloniën geacht werden zelf te zorgen voor de handhaving der orde binnen hun gebied en voor hun veiligheid tegen aanslagen van inboorlingen. Vanouds echter was het de theorie, dat het Vereenigd Koninkrijk alleen aansprakelijk was voor de verdediging van heel het Rijk tegen een buitenlandschen vijand.Ga naar voetnoot1) Maar de paniek van oorlogsgevaar met Rusland in 1878 had sommige Australische koloniën ertoe gebracht zelf de hand te slaan aan kustverdedigingswerken. Een Koninklijke Commissie ingesteld in 1879 had heel het vraagstuk van de verdediging des Rijks onderzocht, en nieuwe werken werden alom door de Rijksregeering ondernomen, soms met meer of minder steun van een kolonie. Over die kwestie nu noodigde Stanhope tot overleg uit, maar hij droeg zorg de kolonies gerust te stellen, dat het niet op hun beurs gemunt was: ‘een uitwisseling van kennis’ was meer de bedoeling. - Het tweede onderwerp was dat van ‘de vredesbelangen van het Rijk’: ontwikkeling, doch vooral coördinatie van post- en telegrafisch verkeer, (met vermindering van kosten als gevolg) en dergelijke meer. - Stanhope liet het niet bij de geruststelling op het punt der financiën. Hij zonderde ‘wat bekend staat als politieke federatie’ uitdrukkelijk uit, op grond van de omstandigheid, dat de koloniën zich niet ten gunste van dit denkbeeld hadden uitgesproken. De rede waarmee Lord Salisbury, de eerste minister, de conferentie in April 1887 opende, was in sommige opzichten openhartiger dan de depêche van Stanhope. Het was een politieke verklaring, waarin staatsmansinzicht niet ontbrak. Ook hij verwiep federatie als een onderwerp van bespreking: de tijd was daartoe nog niet rijp. Hij stelde de ontwikkeling van het Duitsche Rijk ten voorbeeld. Politieke centralisatie was voor het Britsche Rijk misschien nimmer bereikbaar, maar ook de Duitsche eenheidsbeweging was met andere dingen begonnen: het Zollverein en het Kriegsverein. Die beide leken hem met den aard van het Britsche Rijk | |
[pagina 136]
| |
bestaanbaar, schoon het tolverbond in de Britsche wereld wel heel moeilijk te bereiken zou zijn. Een unie tot Rijksverdediging evenwel was practisch uitvoerbaar, en feitelijk de voornaamste stof die de conferentie zou hebben te behandelen. In zijn uitwerking van deze gedachte verloor Lord Salisbury de verzekering van zijn (vorigen)Ga naar voetnoot1) minister van koloniën, dat het niet de bedoeling was de koloniën op grooter kosten te jagen, geheel uit het oog. ‘Wij willen,’ zoo sprak hij, ‘dat alle deelen van het Rijk hun evenredig en rechtmatig aandeel op zich nemen in een taak’ (die van de verdediging) ‘waarop alle gelijkelijk trotsch behoorden te zijn. Het betreft niet slechts het leveren van geld, maar ook van mannen.’ Dit was zeker geen kleinigheid, en Salisbury trachtte dan ook reeds bij voorbaat het ernstig bezwaar, dat te wachten stond, te ondervangen. ‘De eenige aanvallen, waaraan de koloniën bloot stonden, waren zulke als voortkwamen uit de handelingen en politiek der Rijksregeering’. Zoo zei men wel. Maar zouden de koloniën zich veilig voelen, als zij geen deel uitmaakten van het Rijk? Terwijl de staatkunde van het Vereenigd Koninkrijk lang vreedzaam geweest en het nog in wezen gebleven was, hadden in den laatsten tijd de Europeesche mogendheden haar vloten aanzienlijk uitgebreid, en ofschoon zij misschien niet aan aanval dachten, men kon het feit niet over 't hoofd zien, dat de mogelijkheid, Engeland aan te vallen, door de ontwikkeling van stoomvaart en electrische gemeenschap aanzienlijk was toegenomen. Dit klonk redelijk genoeg. Toch bleek het op de conferentie zonneklaar, dat het uiterst moeilijk zou zijn om het over een basis van omslag der verdedigingskosten eens te worden, zoolang de koloniën niet in de raadkamer van het Rijk waren toegelaten. De stelling, die Salisbury bestreed, werd dan ook op de conferentie opnieuw verkondigd, met de grootste helderheid misschien door Hofmeyr, die, sprekend voor de Kaapkolonie, ongeveer zei: ‘Wij willen de kosten dragen van alle verdediging tegen binnenlandsche vijanden, alle Kaffer-oorlogen, maar eischen dan ook volledige vrijheid | |
[pagina 137]
| |
om onze eigen politiek te dien opzichte te bepalen. Wat kustverdediging ten behoeve van het Rijk betreft, deze zou gericht zijn tegen vijanden van de Rijkspolitiek, die wij niet helpen bepalen, die zelfs tegen onze belangen kan indruischen: de kosten daarvan moet dus de Rijksregeering dragen - d.w.z. het Vereenigd Koninkrijk. Zoolang geen stelsel van federatie is uitgevonden, of van regeering, waarin de koloniën vertegenwoordigd zijn, zoolang kan men niet verwachten dat zij zelve zich tegen Engelands Europeesche vijanden zullen verdedigen’. Deze streng logische redeneering moest alle contributie van de koloniën buitensluiten. Hofmeyr echter gaf toe, dat het een voordeel was om tot het Rijk te behooren en meende daarom, dat de koloniën wel ‘iets’ behoorden te doen. Dat was heel de grondslag waarop de Rijksregeering zich kon stellen om bijdragen voor de verdediging van het Rijk te vragen, en voor de hoegrootheid gaf dit geen enkelen maatstaf. Wat men ook uit de rede van Lord Salisbury kon afleiden omtrent haar verwachtingen voor de toekomst, de eischen der Rijksregeering waren voor het oogenblik nog vrij gematigd. Zij had een algemeene basis voor koloniale bijdragen uitgedacht, die onder de tegenwoordige omstandigheden waarlijk niet veeleischend lijkt. 't Is waar dat zij er zich dan ook niet aan hield, en dat het beginsel, dat haar in werkelijkheid leidde, was, te trachten zooveel mogelijk los te krijgen. De algemeene basis was de volgende:Ga naar voetnoot1) De verdediging van het Rijk te water vereischte: 1o. een krachtige vloot, in staat gesteld om over heel de wereld op te treden door 2o. een stelsel van versterkte kolenstations; en 3o. kustwerken ter bescherming van plaatselijke belangen. Alleen voor het laatste verwachtte de Rijksregeering steun van de koloniën waarin zulke werken gelegen waren, en wel alleen voor den bouw der werken; de bewapening nam zij zelve op zich, d.w.z. dat in de meeste gevallen de kosten gehalveerd werden. Maar op dien laatsten regel maakte zij éen belangrijke uitzondering. Tot de nieuwe verdedigingswerken van Straat-Torres en King George's Sound op de Noordkust van Australië wenschte zij niets | |
[pagina 138]
| |
bij te dragen, en zij verklaarde zelfs in het algemeen, dat zij niet aansprakelijk was voor kosten ten behoeve van verdedigingswerken op Australischen bodem. Waarom die uitzondering voor Australië? Alleen omdat de Australische koloniën zich reeds verontrustten over een buitenlandsch: het Russische gevaar, terwijl de aandacht der Kaapkolonie nog slechts door Kafferoorlogen en Boerenrepublieken werd in beslag genomen, die van Canada door zijn eigenaardige ververhouding tot de Vereenigde Staten. Zoodoende hadden alleen de Australische koloniën reeds activiteit op het punt der kustverdediging getoond. Sir Henry Holland hield hen onverbiddelijk - eenige onverbiddelijkheid was noodig, want zij stribbelden tegen wat zij konden - aan een resolutie, in 1881 onder den invloed van de vrees voor Rusland aangenomen door een conferentie van alle Australische koloniën, waarbij zij zich verbonden hadden, ‘de deugdelijke versterking en verdediging te lande van de verschillende Australische havens te ondernemen op kosten van de belanghebbende koloniën.’ Op diezelfde conferentie van 1881 hadden de Australiërs den wensch uitgesproken, dat het eskader in de Australische wateren mocht worden uitgebreid. Men trachtte nu ook tot overeenstemming te komen over de bijdrage, die zij dan zouden leveren tot de kosten, en werd het na lang loven en bieden eens op een jaarlijksche som van £ 126.000. Het eskader zou in de Australische wateren blijven, tenzij het door bijzondere omstandigheden ‘dringend’ elders noodig was. Dat was een vrij rekbare bepaling, die naderhand tot discussie en wantrouwen in Australië aanleiding gaf. De zaak is dat ook hier de gebreken van de Rijksconstitutie zich deden gevoelen. De Admiraliteit stelde zich op het strategisch zeker juiste standpunt door aan te nemen, dat de verdediging van het Britsche Rijk éen was en de vloot dus onder éen ongedeelde leiding moest staan. Zij had in het eskadercontract met Australië alleen toegestemd om een precedent te krijgen voor koloniale bijdragen tot de kosten der zeemacht. De Australiërs daarentegen konden de juistheid van het beginsel der Admiraliteit in abstracto misschien wel inzien, maar hadden er in de praktijk begrijpelijke bezwaren tegen, de schepen, waaraan zij zelf meebetaalden, onder het volstrekt be- | |
[pagina 139]
| |
heer te laten van een Engelsch lichaam, dat zeker Rijksfuncties had, maar waarover zij in elk geval niet de geringste contrôle oefenden. Wij zullen deze kwestie in ernstiger vorm ontmoeten, wanneer door de uitbreiding der Duitsche marine heel het vlootvraagstuk van zooveel dieper beteekenis voor het Britsche Rijk zal zijn geworden. Wat de £ 126.000 aangaat, de Australische afgevaardigden waren vooral ontevreden, dat men geheel willekeurig, na overvragen en afdingen, tot die som was gekomen. Maar Sir Henry Holland verklaarde met volle recht, dat een niet-willekeurige basis onmogelijk was. ‘Welke financieele basis is denkbaar? In elke berekening van dien aard zou de Engelsche belastingbetaler gecrediteerd willen worden met de gewone uitgaven voor heel de vloot, d.i. nu reeds meer dan £ 13.000.000 's jaars, en de totale bijdrage nu gevraagd van de Australische koloniën, groot £ 126.000, zou in vergelijking een bagatel schijnen’. Die redeneering was juist, en de moeilijkheid was dan ook, dat de koloniën geen aansprakelijkheid voor heel de vloot wilden aanvaarden, zoolang zij in de regeering van het Rijk niet werden gekend. | |
1894 (Ottawa).Koloniën en moederland waren het nog lang niet eens. De volgende conferentie, die in 1894 te Ottawa werd bijeengeroepen door de Canadeesche regeering, en die in het bijzonder over een telegraafkabel tusschen Canada en Australië moest handelen, is voor ons vooral van belang, omdat daar de tegeneisch der koloniën geformuleerd werd op de defensieplannen, in 1887 door Salisbury ontwikkeld. Gemeenschappelijke verdediging was het hoofddoel van de Rijksregeering; het cement, waarmee zij het Rijk dacht te kunnen aaneenmetselen. Op de conferentie van '94, waar de koloniën het veld vrijwel alleen hadden, - een Canadeesch minister zat ze voor, en de vertegenwoordiger der Rijksregeering had niet de bevoegdheid haar tot iets te binden - op die conferentie was het groote denkbeeld dat van imperiale preferentie. In 1887 was hierover wel gesproken. Het was in het bijzonder Hofmeyr geweest, die grooten indruk had gemaakt | |
[pagina 140]
| |
met een uitgewerkt plan voor een Rijkstarief. Dit had geen gevolg gehad, omdat het moederland niet van zins was zijn vrijhandelspolitiek te laten varen. Maar in de koloniën had het denkbeeld nagewerkt, en vooral in Canada had het school gemaakt. Die nieuwe beweging voor imperiale preferentie was niettemin heel iets anders dan wat Hofmeyr had gewild. Zijn Rijkstarief van 2%, boven alle bestaande invoerrechten geheven van alle buitenlandsche producten in alle deelen van het Rijk, had uitsluitend politieke bedoeling gehad: het zou het Rijk onafhankelijke inkomsten hebben bezorgd en zoodoende het vraagstuk van koloniale bijdragen voor de vloot voorloopig hebben opgelost, zonder dat men aan de netelige kwestie van politieke federatie behoefde te raken. Ook de nieuwe beweging was zeker ten deele staatkundig in haar bedoeling: men hoopte de deelen van het Rijk vaster aaneen te snoeren door den onderlingen handel bij wege van kunstig ineengezette tarieven te bevorderen. Maar tegelijk - en het is dikwijls moeilijk genoeg om de twee motieven uit elkaar te houden - tegelijk dacht men door zulk een stelsel den handel in volstrekten zin te verlevendigen, betere afzetgebieden te verkrijgen, zich te verweren tegen buitenlandsche mededinging enzoovoorts. In Canada had de beweging vooral kracht geput uit de verhouding tot de Vereenigde Staten. Het sterkprotectonistisch Mac Kinleytarief van 1890 had de Canadeezen teruggeworpen op de Britsche markt: zij zagen uit naar een commercieele vereeniging met het moederland en de andere koloniën, om te herstellen wat zij door het Mac Kinleytarief verloren hadden. Dat was de economische kant van de beweging. Canada zou hebben kunnen capituleeren, een handelsverdrag sluiten met de Vereenigde Staten. Een tijdlang had het geschenen of het daartoe zou komen, maar ten slotte had Canada's Rijkspatriotisme zich tegen zulk een capitulatie verzet; en in imperiale preferentie zag het thans het voorbehoedmiddel tegen opslurping door de Vereenigde Staten. Dat was de politieke kant ervan: protectionisme als middel tot bewuste staatsvorming. Er kon te Ottawa natuurlijk niet heel veel worden gedaan. Het moederland was afwezig, maar bovendien was het maar al te wel bekend, dat het voorloopig naar geen protectionistische rede zou willen luisteren. Lord Jersey, die niet | |
[pagina 141]
| |
veel zei op de conferentie, bracht er toch nog in herinnering, dat Engelands buitenlandsche handel, dien men wilde belasten ten gunste van de koloniale klanten, tweemaal zoo belangrijk was als die met alle koloniën en Indië tezamen. 't Is waar dat er in Engeland een beweging bestond, waar het Canadeesch preferentialisme, zoowel in zijn economische als in zijn imperialistische strekking, zich bij kon aansluiten. Maar wanneer de Engelsche fair-traders aan de koloniën dachten, bedoelden zij toch iets anders dan de Canadeezen, nl. vrijhandel binnen het Rijk. Bovendien was hun invloed juist in deze jaren deerlijk geslonken, en niemand had voorshands veel hoop dien te zien herleven. Intusschen namen op de conferentie de koloniën eenstemmig een resolutie aan, die de wenschelijkheid van interkoloniale preferentie uitsprak. Daarmede zou men zich moeten vergenoegen in afwachting van de bekeering van het moederland, die het eerst mogelijk zou maken om het Rijk tot een hecht tolverbond te vereenigen. Enkele Australische koloniën stemden weliswaar tegen eene resolutie, die de wenschelijkheid van die bekeering uitsprak, doch alleen omdat zij den schijn van pressie op het moederland wilden vermijden. Er bleek evenwel meer noodig dan resoluties van dezen platonischen aard. Interkoloniale preferentie kon in 1894 niet worden verkregen. Ten eerste waren de Australische koloniën volgens een bepaling in haar constituties niet bevoegd tot het toekennen van voorkeur in haar tarieven van invoerrechten. De conferentie verzocht derhalve aan de Rijksregeering, die constituties door het Rijksparlement te doen herzien. Ten tweede had Engeland oude handelsverdragen met Duitschland en met België, volgens welke geen deel van het Britsche Rijk preferentie kon toestaan aan eenig ander deel, zonder dat die twee landen aanspraak konden maken daarin te deelen. De conferentie verzocht dus de Rijksregeering die verdragen op te zeggen, opdat de nieuwe preferentie-beweging de handen vrij zou krijgen. Al deze resoluties, behalve die welke ik reeds heb uitgezonderd, werden met algemeene stemmen aangenomen. Het bleek, dat de koloniën algemeen geloofden in de voordeelen van onderlinge preferentie, en tevens dat zij de nadere | |
[pagina 142]
| |
eenheid van het Britsche Rijk verwachtten niet van het ‘Kriegsverein,’ maar van het andere der twee middelen, die Lord Salisbury had genoemd, het ‘Zollverein’. En het bleek weldra niet minder duidelijk, dat de Rijksregeering voorshands juist daarvan volstrekt niet gediend was, zoodat de beweging tot nadere eenheid vrijwel in een slop leek geraakt. In 1895 toch beantwoordde Lord Ripon, de minister van koloniën in het liberale kabinet-Rosebery, de resoluties, die hem door Lord Jersey waren voorgelegd, met een ondubbelzinnige afwijzing op alle punten. Engeland kon zijn buitenlandschen handel niet bezwaren om de geringe voordeelen van koloniale preferentie. Als het nog ging om vrijhandel binnen het Rijk! maar dat Engeland zijn buitenlandschen handel zou moeten belasten, en niettemin nog koloniale slagboomen, slechts wat verlaagd, tegen zich opgericht zou willen vinden, was buiten kwestie. | |
1897.Het rijk van Lord Ripon duurde niet lang meer. Nog in datzelfde jaar 1895 kwam Rosebery's kabinet ten val, en in het nieuwe kabinet-Salisbury bekleedde Chamberlain den post van minister van koloniën. Het was een feit vol beteekenis. Chamberlain was, nu Gladstone zich had teruggetrokken, de sterkste politieke figuur van den dag, en dat hij koloniën koos, een departement, waar men gewoonlijk politici van den tweeden rang in onderbracht, bewees, dat, in zijn oog althans - en hij was, zoo iemand, in politicis een scherp waarnemer - de zaken van het Rijk van het allerhoogste belang waren geworden voor Engelands politiek. Hij was een man van energie en initiatief, van flair en handigheid, meer dan van beginselgeloof of vastheid van richting. Hij was een opportunist, en hij was ‘pushful Joe’ daarenboven. Men kon alles van hem verwachten, en hij zou zich niet licht door beletselen van traditie laten weerhouden wanneer het aankwam op het uitvoeren van zijn nieuwe, imperialistische politiek. In 1897 presideerde hij zijn eerste ‘Colonial Conference’. De koloniale premiers waren te Londen voor het 60-jarig jubilee van koningin Victoria, en Chamberlain maakte van | |
[pagina 143]
| |
die gelegenheid gebruik om hen tot een informeele conferentie uit te noodigen. Hij legde eenigen nadruk op de informaliteit, omdat hij de conferenties liefst niet tot een instelling verheven zag. Want Chamberlain was een imperiaal federalist, en de conferenties voldeden hem niet. Hij was vermoedelijk wel wat bevreesd, dat zij, als ze tot een achtbare reeks aangroeiden, aan zijn stoute plannen tot hervorming van de Rijksconstitutie in den weg zouden staan. Voor het eerst stelde nu een lid der Engelsche regeering aan de eerste ministers der koloniën voor, de politieke eenheid van het Rijk tot ontwikkeling te brengen en te bevestigen door de instelling van een vertegenwoordigend lichaam. Het was geen Rijksparlement wat Chamberlain voorstelde. Het was een Raad van advies, waar de koloniën gevolmachtigden zouden heenzenden, en ‘die zich op den duur tot dien Federalen Raad zou kunnen ontwikkelen, waarnaar wij allen uitzien als ons einddoel.’ De rede waarin Chamberlain dit voorstelde als louter ‘een persoonlijk denkbeeld’, is gepubliceerd. Overigens echter is het officieele verslag van de conferentie van 1897 uiterst mager, en het eenige, wat ik er verder van kan zeggen, is dat het denkbeeld geen steun vond. Dit was voor Chamberlain ongetwijfeld een ernstige teleurstelling, en dat temeer, omdat overigens de conferentie hem nog sterker deed verlangen naar een oplossing van de representatie-kwestie in het Rijk. Ter conferentie van 1887 was gebleken dat zonder zoodanige oplossing een regeling van het Rijks-defensie-vraagstuk uiterst moeilijk was. Het zou in elk geval, zoo uitvoerbaar, een geduldwerk zijn, en Chamberlain was een ongeduldige. En ziehier, de les van 1887 werd herhaald. De vlootkwestie bleek opnieuw een taaie stof en kwam weinig verder. Toch had Chamberlain zijn best gedaan. Hij had de koloniale premiers onthaald op het grootsche schouwspel van een vlootrevue, en herinnerde de heeren in zijn rede ter conferentie uitdrukkelijk aan de gevaren, waartegen de vloot hun verschillende gewesten beschermde. De Kaapkolonie zegde de kosten van aanbouw van één slagschip als onvoorwaardelijke gift toe; maar Canada deed niets, en de Australische koloniën gingen niet verder dan een hernieuwing van het contract van 1887, en zij moesten nog uitdrukkelijk worden gerustgesteld dat het | |
[pagina 144]
| |
eskader 't welk zij huurden, inderdaad tot hun beveiliging alleen bestemd was. Een der zes Australische koloniën stemde tegen die hernieuwing: eerste teeken van het nieuw en intransigent koloniaal nationalisme, dat van bijdragen tot de kosten der Rijksvloot onder welke voorwaarden ook niet wilde hooren, en om een eigen, Australische vloot riep. | |
1902.Wat de groote vraagstukken van Rijksbouw betreft, was dus, in weerwil van Chamberlain's ondernemingsgeest en van zijn populariteit in de koloniën, de conferentie van 1897 onvruchtbaar. Maar er was niet veel tijd om daarover te treuren. De Zuid-Afrikaansche moeilijkheden, die trouwens van Januari 1896 af al onevenredig veel van Chamberlain's aandacht in beslag hadden genomen, werden ernstiger. In 1899 brak de oorlog uit. Het is bekend, welk een weerklank hij vond in Australië, Nieuw-Zeeland en Canada. Terwijl het buitenland den oorlog niet anders zien kon dan als een brutalen aanslag op de zelfstandigheid van een klein volk, ingegeven door het winstbejag van een groep kapitalisten en door de laagste jingo-hartstochten, voelden de Britsche landen hem als een eindelijke vindicatie van de grootheid, van het werkelijk bestaan van het Rijk, ten langen leste een bewijs, dat de tijd van Cobdenistische onverschilligheid ook in het moederland voorbij was. De geestdrift was groot in de koloniën. Alle stuurden ze hulptroepen, die zich uitstekend kweten. Het Rijk kwam met vernieuwde kracht uit den oorlog te voorschijn. En toen, onmiddellijk na den vrede, in 1902, een Imperial Conference bijeenkwam, verwachtte het Engelsche publiek daar wonderen van. ‘Kriegsverein’ en ‘Zollverein’, en zelfs een volledige politieke federatie, minder dan dat kon, dacht men, de conferentie niet opleveren. De koloniën die juist zulke schitterende bewijzen hadden gegeven van haar ‘trouw’, vergaderd onder leiding van den man, die de held was van heel de imperialistische ‘revival’, hoe kon dit mislukken? En toch mislukte het. De conferentie van 1902 was even onvruchtbaar als haar voorgangster. De vergissing, die het publiek beging, en Chamberlain | |
[pagina 145]
| |
zoo goed als de rest, was, dat men niet scherp onderscheidde tusschen wat men de ‘trouw’ der koloniën noemde, en hun nationalistischen trots in de glorie van het Rijk als een zaak, waarin zij gelijk aandeel hadden als het moederland. Nationalistisch is het woord. De ontwikkeling van de koloniën tot natiën was sinds 1887 ver gevorderd. De vorming van het Australisch Commonwealth in 1900 was een belangrijke stap geweest. De oorlog zelf had er ontzaglijk veel toe bijgedragen. De deelneming der koloniën was niet zoozeer een uiting van aanhankelijkheid jegens Engeland geweest. Het was een uiting van het besef der koloniën, dat zij medewerkten tot de grootheid en deelden in de plichten van het Rijk. Niets had hen in de opvatting van als gelijken in rang naast het Vereenigd Koninkrijk te staan, zoo versterkt als de oorlog. Chamberlain heeft dit niet begrepen. Hij dacht dat het voorstel dat in 1897 verworpen was thans, bij de nieuwe stemming, meer kans zou hebben. Hij stelde opnieuw imperiale federatie voor, en zelfs met grooter beslistheid en duidelijkheid. De eerste minister van Canada, Sir Wilfrid Laurier, had Hofmeyr's theorie van 1887 in 1900 aldus samengevat: ‘Als gij wilt dat wij u zullen helpen, roep ons dan in uw raadkamer’.Ga naar voetnoot1) En Chamberlain sprak thans, niet minder rechtstreeks: ‘Wij hebben uw hulp noodig. Als gij te eeniger tijd bereid zijt uw evenredig aandeel in de lasten van het Rijk te dragen, zijn wij bereid u stem in de politiek van het Rijk te geven’. Wat de methode aangaat, tegen vertegenwoordiging in een van de twee of in beide Huizen van het parlement bestond in beginsel geen bezwaar; maar persoonlijk voelde Chamberlain meer voor zijn denkbeeld van 1897: een Rijksraad, misschien eerst raadgevend, doch op den duur met uitvoerende en zelfs wetgevende bevoegdheden. Met hoeveel nadruk dit alles ook werd voorgedragen, er volgde opnieuw nul op het request. Waarom? Heeft de reden, die er het krachtigst toe had bijgedragen het moederland over de bezwaren heen te doen stappen; die de Rijksregeering erin deed | |
[pagina 146]
| |
toestemmen de verantwoordelijkheid te deelen, en die er het Rijksparlement toe zou overhalen zijn soevereiniteit op te geven en zich als parlement van het Vereenigd Koninkrijk onder een Rijksraad te stellen, - heeft diezelfde reden de koloniën doen terugdeinzen? Het plan zou de lasten van het moederland verlicht hebben. Het vroeg geld van de koloniën. Was dit alles? Was het zelfs het voornaamste? Het telde zeker mee. Maar de koloniën erkenden immers reeds haar plicht om tot de Rijksverdediging mee te werken, en zij zouden later - in onze dagen - groote offervaardigheid betoonen, zonder dat daarmede, naar wij zien zullen, hun houding tegenover het federatie-plan in beginsel veranderd is. De beslissende factor moet geweest zijn, dat het groeiend nationaal bewustzijn der koloniën beducht was voor een centralisatie, waarbij zij minder sterk zouden staan tegenover de macht en belangrijkheid van het moederland.Ga naar voetnoot1) Hun Rijkspatriotisme was er niet minder om. Maar zoolang de koloniën tezamen nog maar een fractie van Engelands bevolking en van Engelands rijkdom bezaten, zou federatie neerkomen op een onberekenbare versterking van Engelands gezag in het Rijk. De koloniën wisten, dat onder het bestaande regiem haar zelfstandigheid het laatste behoud tegen Engelands overstemming kon zijn. Zij wilden die zelfstandigheid niet opgeven. Hun weigering was zoo stellig, dat Chamberlain zich geen illusies meer kon maken. En ook op andere punten volhardden de koloniën in haar particularisme. Daar was ten eerste de vlootkwestie. De conferentie van 1902 bracht die zaak niet veel verder. De Admiraliteit legde een vergelijkenden staat over van de lasten ten behoeve van de vloot gedragen in het Vereenigd Koninkrijk en in elk der koloniën. Jaarlijks droeg de burger van het Vereenigd Koninkrijk 15 sh. 1 d. bij; die van Australië 0 sh. 10¾ d.; Nieuw-Zeeland 0 sh. 6½ d.; Canada en New Foundland niets; | |
[pagina 147]
| |
Kaapkolonie 1 sh. 1¼ d.; Natal 4 sh. 5¾ d. Ten gevolge van nieuwe regelingen getroffen ter conferentie werd het: Vereenigd Koninkrijk 15 sh. 2 d.; Australië 1 sh. ¾ d.; Nieuw-Zeeland 1 sh. ¼ d.; New Foundland 0 sh. 3¼ d.; Kaapkolonie 1 sh. 10¼ d.; Natal 10 sh. 9¼ d.; en Canada nog steeds niets. Canada deelde mede, dat het plan bestond een Canadeesche vloot voor de Canadeesche wateren te bouwen, maar bijdragen aan de Admiraliteit kon zij niet geven. Hier deed zich het beginselverschil, dat wij in 1887 en 1897 reeds in de onderhandelingen met Australië opmerkten, dus in nog ernstiger vorm voor. En de Admiraliteit had nog al een ‘Memorandum on Sea Power’ doen circuleeren, waarin zij nogmaals en met groote helderheid en kracht haar oude beginsel uiteenzette, dat afzonderlijke vloten voor plaatselijke verdediging een strategische ketterij waren en ‘een ongedeelde vloot, onder ongedeeld beheer’ de eenige afdoende verdediging kon opleverenGa naar voetnoot1). Canada was niet de eenige kolonie, die weigerde zich aan de theorie te onderwerpen. Aan het slot van de conferentie kon de Eerste Lord slechts de Kaapkolonie en Natal dank zeggen, omdat zij haar bijdragen onvoorwaardelijk hadden aangeboden. Met het jonge Commonwealth van Australië was een nieuw contract gesloten (voor een tijd van 10 jaar), dat niet in wezen verschilde van de contracten van 1887 en 1897, al bracht het, in zijn aanhef, met de lippen hulde aan het beginsel van ‘één vloot onder één beheer’. Dezelfde moeilijkheid deed zich voor bij de plannen van het departement van oorlog. Dat was in vroeger jaren tevree geweest met de vorming van strijdkrachten in en door de koloniën zelf, die het moederland van garnizoensdienst onthieven. Maar de deelneming der koloniën aan den Boerenoorlog had nieuwe verschieten geopend. Nog in 1887 was officieel van de onwaarschijnlijkheid gewaagd, dat koloniale en Rijkstroepen vaak zij aan zij zouden strijden. Nu begon men op de militaire hulp der koloniën in Rijksoorlogen te rekenen, en Brodrick, de minister van oorlog, dacht niet | |
[pagina 148]
| |
anders dan dat het gemakkelijk gelukken zou, de verplichting tot zoodanige hulp op te leggen. Er was trouwens een resolutie van die strekking voorgesteld door Nieuw-Zeeland: in elke kolonie een Imperial Reserve Force op te richten, een bijzonder corps voor expeditie-dienst in de oorlogen van het Rijk; - maar Nieuw-Zeeland, kleine en zeer Engelsche kolonie, was nog niet zoo modern-nationalistisch van geest als de groote gewesten Canada en Australië, en die wilden van het plan niet hooren. De jongste gebeurtenissen, zeiden zij, hadden aangetoond dat de koloniën in tijd van nood niet in gebreke zouden blijven, maar zij wenschten haar krijgsmacht op haar eigen wijze in te richten. Wanneer de nood aan den man kwam, zouden zij wel beslissen, hoe en in welken omvang zij hulp zouden verleenen. Men zal opmerken, dat zij de vraag, of zij er toe verplicht waren, lieten rusten. | |
IV.
| |
[pagina 149]
| |
koloniale preferentie, waar te Ottawa zoo hoopvol over was gesproken, was niettemin vrijwel niets terechtgekomen; een eerste waarschuwing, dat de praktische bezwaren tegen zulk een politiek door resoluties niet altijd te overwinnen zijn. Maar in 1898 had de Canadeesche regeering - en nog wel een liberale, onder Laurier - ‘tot opvoeding van de openbare meening in het moederland’ op de besluiten van 1894 een daad doen volgen die inderdaad grooten indruk maakte. Zij had aan den Engelschen invoer een voorkeur toegekend van 25%, verhoogd in 1900 tot 33⅓%. Dit was gedaan als vrije gunst. Niettemin verheelden de Canadeezen niet, dat zij, schoon geen onmiddellijke vergelding vragend, toch verwachtten dat hun begunstiging van de Engelsche nijverheid beantwoord zou worden. En op de conferentie van 1902 hadden zij niet slechts een algemeene resolutie doen aannemen, waarin de wenschelijkheid van het toekennen van preferentieele rechten door het Vereenigd Koninkrijk aan de koloniën werd uitgesprokenGa naar voetnoot1), maar zij waren, voorzooveel hun eigen land betrof, met een bepaald verzoek gekomen. Engeland toch was in 1902 in mindere mate een vrijhandelsland dan het tevoren geweest was, of spoedig weer worden zou. Er waren juist, tot sneller afwenteling der lasten van den Boerenoorlog, invoerrechten gelegd op graan: 1 sh. per quarter. Een zeer laag recht, maar voldoende om de gelegenheid te openen tot voorkeur aan Canada, dat immers juist een belangrijke producent van graan is. De Canadeesche vertegenwoordigers ter conferentie stelden zich uitdrukkelijk op het standpunt, dat, ‘in overweging genomen de aanzienlijke voorkeur door Canada sedert eenige jaren aan de voortbrengselen van het moederland toegekend, Canadeesche voedingsproducten in het Vereenigd Koninkrijk vrijgesteld behoorden te worden van de onlangs ingevoerde rechten’. Het was evenwel een feit, dat de Canadeesche voorkeur, hoewel 33⅓% inderdaad wel aanzienlijk mocht heeten, in de praktijk had teleurgesteld: de uitwerking was, voor zoover na te gaan, niet heel groot. Chamberlain ant- | |
[pagina 150]
| |
woordde dus uit naam der regeering, de beginselkwestie ontwijkend, dat het voorrecht door Canada toegestaan niet belangrijk genoeg was om een zoo gewichtige afwijking van de gevestigde fiscale politiek van het Vereenigd Koninkrijk als preferentie te wettigen. Waarop de Canadeezen, schoon zonder toe te geven dat hun 33⅓% niet veel beteekende, gretig zeiden, dat ‘indien zij zekerheid mochten erlangen, dat de Rijksregeering het beginsel van voorkeur in het algemeen wilde aanvaarden, en in het bijzonder vrijheid van invoerrechten wilde toekennen aan de voedingsproducten van Canada, zij zouden trachten den Britschen nijveraar nog grooter voordeel boven zijn buitenlandschen mededinger op de Canadeesche markt te verschaffen.’ En tegelijk dreigden zij niet onduidelijk, dat zij ook de totnogtoe toegestane preferentie zouden intrekken, als het moederland het beginsel van voorkeur van zijn kant bleef afwijzen. Maar Chamberlain kon ‘de gevestigde fiscale politiek van het Vereenigd Koninkrijk’ niet verloochenen op eigen gezag. Zijn eigen suggestie van ‘vrijhandel binnen het Rijk’, waarvan, naar wij zagen, ook de liberale Lord Ripon in 1895 niet afkeerig zou geweest zijn, werd door de koloniën opnieuw (naar het schijnt zelfs zonder discussie) verworpen. Zij wilden haar tarieven tegen Engeland nooit geheel laten vallen. Het was evenwel tegen wil en dank, dat Chamberlain het Canadeesche voorstel afwees. Imperiale reciprociteit was voor zijn beweeglijken geest het laatste redmiddel geworden. Zijn besluit rijpte in de volgende maanden, en toen hij na zijn reis in het juist gepacificeerd Zuid-Afrika vernam, dat het kabinet besloten had om de graanrechten van de volgende begrooting af te voeren, waardoor een voor de hand liggende gelegenheid om aan de koloniën preferentie van eenige beteekenis toe te kennen werd verwaarloosd, bracht hij de kwestie buiten het kabinet en voor de kiezers in een rede te Birmingham. Een breuk in de regeering was onvermijdelijk. Toen het er op aankwam, moesten de vrijhandelaars aftreden (September 1903), al was de rest van de regeering nog lang niet van heeler harte tot Chamberlain's inzichten bekeerd. Hijzelf trad kort daarop ook af, om de handen vrij te hebben voor een campagne, die het land en om te beginnen zijn eigen partij tot imperiale reciprociteit moest bekeeren. De veerkacht, de | |
[pagina 151]
| |
moed van den toen 67-jarigen staatsman hebben hun bekoring, zelfs voor wie het diepst overtuigd zijn van zijn oppervlakkigheid en kortzichtigheid. Den strijd aanbinden met den Engelschen vrijhandel, de breuk wagen met een partij, nadat hij 17 jaar tevoren de andere had verscheurdGa naar voetnoot1), - het was een stout waagstuk. Chamberlain werd gedreven door een geloof, dat het om het zijn of niet-zijn van het Britsche Rijk ging. Hij behoorde tot die imperialisten, die meenen, dat hun maatregel alleen de ineenstorting van het Rijk kan voorkomen. Men herinnere zich Forster's leus van ‘federatie of disintegratie.’ De op drie koloniale conferenties gebleken onmacht der Rijksregeering om zich met de koloniën te verstaan over een billijk stelsel van Rijksverdediging, kwam Chamberlain een veeg teeken voor. Hij vreesde in het bij zonder, dat Canada, afgestooten door het Engelsche vrijhandelsdogma, zich tot de Vereenigde Staten zou wenden; wij zagen al, dat daar omstreeks 1890 niet weinig kans op was geweest. Toen hij zijn besluit eenmaal genomen had, wierp Chamberlain zich met hartstocht in de nieuwe richting. Het was gelukkig, dat hij geen zielsbehoefte aan standvastigheid had, want zijn nieuwe rol van prediker tot het moederland in plaats van prediker tot de koloniën noopte hem tot positieveranderingen, waar zijn tegenstanders niet over tot zwijgen konden komen. Al in de rede te Birmingham van Mei 1903 moest hij het Canadeesche aanbod, dat hij ter conferentie onvoldoende had genoemd, als een kans van belang voor het moederland voorstellen. Maar het ergste gebeurde in October. In Mei had hij nog met nadruk verklaard (schoon de verklaring met gelach werd ontvangenGa naar voetnoot2), dat hij vrijhandelaar was, en hij had zijn voorstellen willen doen doorgaan voor amendementen op het vrijhandelstelsel, waar Cobden zelf, als hij de veranderde omstandigheden gekend had, het mede zou eens geweest zijn. Dit was in zichzelf | |
[pagina 152]
| |
niet onlogisch. Wat Chamberlain dreef tot het voorstellen van invoerrechten, was niet een geloof in het economisch voordeel van bescherming: het was geloof in de politieke noodzakelijkheid ervan, en in zijn redeneering kon zelfs economisch nadeel geen beletsel vormen. Wat het zwaarst is, moet het zwaarst wegen, en om het Britsche Rijk te redden mocht men wel wat onmiddellijke economisch nadeel in den koop nemen. Maar al was het logisch, het was slechte politiek. Kon men voor het volk komen en zeggen: ‘vrijhandel is wel voordeeliger, maar wij moeten dien opgeven, want anders is de toekomst van het Rijk onzeker’? De ontvangst van de rede van Mei bewees dat het niet kon. Het voorstel, naaktweg, om 's volks brood te belasten ten einde Canada of, beter gezegd, de welgestelde Canadeesche landbouwers extra-winsten te bezorgen, kon niet populair worden. In October wendde Chamberlain het dus over een anderen boeg: hij pleitte nu op grond van de protectionistische theorie. Hij weidde uit over den industrieelen voorsprong van de staten, die hun volksvlijt door tarieven beschermden en Engelands industrie dreigden te verstikken. Inderdaad waren de uitvoercijfers van de laatste twintig of dertig jaar niet zeer bemoedigendGa naar voetnoot1). Stilstand, waarschuwde Chamberlain; straks achteruitgang, werkloosheid, hongersnood! Hoe kon men, met zulke gevaren voor oogen, de hand afwijzen, die de jonge natiën aan gene zijde van den oceaan toestaken! In een tolverbond met hen lag de redding voor den wanhopigen fabrikant en voor den werkloozen arbeider. Kortom, Chamberlain prikkelde alle oude protectionistische instincten; hij riep voor zijn nieuwe plannen de fair-traders in 't geweer, wier beweging haar hoogtepunt had bereikt in de slechte | |
[pagina 153]
| |
jaren tachtig en altijd aan de imperialistische gedachte verwant was geweest. En hij stelde niet enkel meer invoerrechten op graan voor, maar ook beschermende rechten op buitenlandsche nijverheidsproducten. Het valt niet binnen het plan van dit opstel om de tariefhervormingscampagne van 1903 tot 1906 te beschrijven. Het is bekend genoeg, dat de vrijhandelspartij, de liberale, in 1906 een verpletterende stembusoverwinning behaalde (de eerste echte na de rampen van 1886) en dat sindsdien de conservatieve partij nooit meer over de meerderheid in de volksvertegenwoording heeft beschikt. De oorzaken van den uitslag der verkiezingen van 1906 zijn samengesteld. De verdeeldheid van de unionistische partij was er een. Behalve de trouwe vrijhandelaars, waren er conservatieven die ‘bescherming’ van de nijverheid toejuichten, maar koel bleven onder het vooruitzicht van graanrechten ten bate van de koloniën, welke immers Engelsche producten toch niet vrij wilden toelaten; en anderen, die veel voelden voor de imperiale zijde van de campagne, maar schichtig waren tegenover de zuiver protectionistische voorstellen. Tusschen hen in bevond zich de nieuwe leider der partijGa naar voetnoot1) in een moeilijke positie en hij slaagde er nimmer in om een vaste richting aan te geven. Over 't geheel was de tweeslachtigheid van bedoeling en argumentatie der beweging misschien de grootste hinderpaal. Zij bood aan de tegenstanders onovertrefbare gelegenheden om Chamberlain en zijn aanhangers van gebrek aan logica, van inconsequentie en zelfs van onrechtvaardigheid te beschuldigen. En dat temeer, omdat Chamberlain, die om den economischen kant der kwestie niets gaf en die er aanvankelijk zeker ook weinig van wist, zich in het gewone oppervlakkig protectionistisch beroep op de kortzichtigste belangzucht te buiten ging met al de roekeloosheid van den geboren volksmenner die hij was. Ik geef slechts éen staaltje van de dilemma's, waarvoor men hem placht te stellen. ‘A self-supporting Empire’, zoo verklaarde Chamberlain bij herhaling, was zijn ideaal. Alles was binnen de grenzen van dat wereldrijk te vinden, en men had het verkeer slechts van het bui- | |
[pagina 154]
| |
tenland af naar de koloniën, en in de koloniën van het buitenland af naar Engeland te leiden om over een onoverwinnelijk geheel te gebieden. Maar geen wonder dat anderen dit een gevaarlijke utopie noemden, zoolang Engelands uitvoer naar het buitenland (volgens de cijfers voor 1902) meer dan anderhalf maal zoo belangrijk was als die naar alle koloniën tezamen (Indië en de kroonkolonies inbegrepen). Want invoer en uitvoer hangen onverbrekelijk samen: wie invoer stopt, stopt uitvoer. En Chamberlain wilde tegelijkertijd wel degelijk vermeerdering van den uitvoer naar het buitenland. ‘Retaliatie’ was een van de groote stopwoorden van de campagne: vergelding moest den vreemdeling leeren, zijn grenzen weer voor de Britsche voortbrengselen open te stellen. Er was hier een onoplosbare tegenstrijdigheid, en men kan eruit zien, dat imperiaal commercialisme en gewoon industrieel protectionisme niet maar zonder meer vereenigbaar zijn. De handel van het Vereenigd Koninkrijk met het buitenland is daarvoor veel te aanzienlijk, en in die omstandigheid ligt de kern van de moeilijkheden, die Chamberlain in 1903 ontmoette. En terwijl hij voortging met te voorspellen, dat de uitvoer naar het buitenland gedurig zou afnemen en Engelands laatste kans in het uitbreiden van zijn relaties met de koloniën lag, was elke nieuwe uitvoerstatistiek van de jaren na 1903 een regelrechte logenstraffing van die bewering. In weerwil van de voorkeur, nu door alle zelfbesturende koloniën aan het moederland toegekend, kwam de groote uitbreiding die de handel onderging evenzeer op rekening van den uitvoer naar het buitenland als van dien naar de koloniën.Ga naar voetnoot1) Maar de oppositie tegen Chamberlain's voorstellen was niet enkel op de vrees voor hun economische uitwerking gegrond. Zijn bestrijders noemden zich niet minder goede | |
[pagina 155]
| |
imperialisten dan hij, maar zij hielden vol, dat zijn middel om het Rijk aaneen te snoeren het ware niet was. Hoe kon men een staat vestigen op den grondslag van een kunstmatig uit zijn baan getrokken handel? Hoe kon men Rijkspatriotisme verwachten als vrucht van maatregelen, die ‘de zwoegende duizenden van het moederland’ zouden uitzuigen ten behoeve van de koloniale landbouwers en veehouders? Hoe kon men gelooven, dat tarieven, uit gesjacher tusschen de verschillende regeeringen en groepen van belanghebbenden geboren, en die vermoedelijk onder nieuw loven en bieden gestadig herzien zouden moeten worden, een hechten band zouden vormen voor een wereldrijk! Men verweet aan de imperialistische tariefhervormers een kortzichtig materialisme, dat, den wezenlijken grondslag van het bestaan des Rijks miskennend, het ontbinden zou in plaats van het aaneen te smeden.
P.C. Geyl.
(Slot volgt). |
|