| |
| |
| |
De leemen torens
Kronijk van twee steden
Door Herman Teirlinck en Karel van de Woestijne.
Eerste boek.
VI. Karel van de Woestijne aan Herman Teirlinck.
Gent, 13 December 1913.
Mijn beste Herman,
Ik houd het niet langer uit. Hoe! op 13 October schreeft gij met stelligheid, mij binnen de veertien dagen nieuws te zullen mededeelen over Paul en Germaine, dat gij mij voorsteldet als belangwekkend (en hoe zou het dit niet wezen voor mij?); en die twee weken zijn twee maand geworden - wij schrijven heden: 13 December -, en nog steeds laat gij mij wachtende! Bij de goden, zoo mij dit nu eigenlijk niet verwondert van u, het zou mij zeker verontrusten, wist ik niet dat juist in geval van onheil uwe vriendschap zich waakzamer zou toonen en gij ons niet langer onwetend zoudt laten van rampspoed of gevaar.
Wijt het dan mijner nieuwsgierigheid, die geene vrees wil worden, zoo ik u herinner aan uw dierbare belofte, en aandring op naleven ervan. Voorwaar, de Faam, die op zulke licht-vleugelige voeten de Gentsche daden en dagen naar Brussel gaat oververtellen zoodra het om ‘de kinderen’ gaat, hinkt blijkbaar bij den terugtocht of neemt onder weg eene al te lange rust. Gij schrijft mij over Constant en
| |
| |
de ongelukkige Simone (ik wou dat ik met haar eens praten kon, maar... wat zou ik haar dan wel vertellen?); ik verneem van den gemeenen Druce (hoe hebt gij u kunnen hechten, Herman, aan dezen vreemdeling? - vreemdeling ook in onze moreele begrippen: de eenige verontschuldiging die ik hem toe kan reiken); gij hebt het over den kerngezonden dokter Damloup, dien ik echter wel wat al te enkelvoudig vind in zijne oplossingen (het leven toch lijkt mij wat meer ingewikkeld dan hij het schijnt op te vatten), maar die mij aantrekt, en tevens verstelt door zijne oprechte kordaatheid. Gij spreekt mij over de Pessemiers als over den saterigen Van Rompaye, over Verschaeve en over Adriaan Cnudde (en ik wil Sonia niet vergeten, die gelijk had naar Brussel terug te keeren vóór de winter invalt: groet haar hartelijk van ons, Herman); gij spreekt mij over heel Brussel, mijn waarde, en de bekenden en de onbekenden: alleen over Paul en Germaine laat ge mij, nu twee maand reeds, in een ontredderde onwetendheid.
En nochtans, wist gij hoe ik hier leef, haast al dien tijd verlaten van spanning als van inspanning! Gij-zelf spreekt van den vrede die ademt uit mijne brieven. Vrede is een groot woord, dat ik niet uitspreek zonder weemoed en huiverend ontzag. Waarheid is het echter, dat wij hier een leven leiden zonder uiterlijke koorts, zonder vertoon zoo niet zonder verlangen, met ambities die te gering in beteekenis en niet cynisch genoeg in hunne uiting zijn dan dat men er in de hoofdstad oog en oor voor hebben zou. Wijzelf - ik bedoel onze vrienden - opgebracht in de school van den twijfel, wij plegen ze te verkleinen nog door onzen spot zoodra zij ons niet rechtstreeks betreffen; waardoor gij ze zeker van mijnentwege niet vernemen zult, aangeblazen en uitgezet als door den toeter van een grammophoon. Wij wonen, kortom, in de vlakte: wij spenen ons van de illusie dat zij eene hoogvlakte zijn zou. - Dat bestaan zonder jacht en zonder dreigementen, ik beken overigens dat ik er mij doorgaans gelukkig in bevinden mag: kan eene stille kamer niet rijker zijn aan liefde en geestelijke warmte, dan de heele buitenwereld in haar woeligst gebeuren? Al heb ik ook wel eens, nu en dan, o Herman, in mijne eenzaamheid het gevoel, uit een of ander Paradijs te zijn gebannen...
| |
| |
Nu weêr. Mijn kort verblijf aan zee had mij opgedreven tot een hooger levensvlak, mij gespannen tot een toon, die wel smartelijk-fel kan zijn en me-zelf vrees aanjaagt, doch waar ik wel tegen bestand ben aangezien ik vroeger zulke genieting placht te zoeken en zij mij soms maanden lang een verruimde ziel schenken mocht. - Het geval was nu wel anders eenigszins: achterdocht verontreinigde die genieting. En toch: hoe heb ik het ondervonden, mijn Herman, zoodra tot onzen dagelijkschen... vrede teruggekeerd, dat ik weêr maar eens een Paradijs had verloren!...
Wel zorgden de omstandigheden voor de afwisseling, die hierbij nuttig kon zijn. Aanvang October, had onze Wereldtentoonstelling hare deuren gesloten, en een paar weken nadien werd ik uitgenoodigd, mede te komen helpen aan het verhuizen. O, het éénig decor om nu eens terdege de onontkomelijkheid der eigen geniepige miserie te ondergaan!
Het najaar was ingetreden, onmeedoogend en zonder respijt. Terwijl de wind in volle bollen huilend hollen ging door lage lanen, drenkten de vlagen de brooze plantsoenen en hun onstevige, ongewortelde expositie-voorloopigheid, keerden in kleverigen pap de ingedrukte kiezelstraten en 't onbestendige van haar aanleg, keerden weldra de muren der paleizen - wat pleister op wat drol, - die gaapten aan modder-bloedende wonden. Hoe hadden duizenden zich hier kunnen vergapen aan wat hun schoon leek, zich kunnen opwinden om wat hun een nieuw blijk scheen van het menschelijk genie? Alsof het alleen om der wille van die bewondering, bij den kreet van die vervoering leven zocht en kon, stortte alles in puin zoodra bewondering en vervoering waren gebannen. Het was een heel groote inspanning geweest, en... ze had juist zes maand kunnen naleven. Altijd dat bouwen, bouwen, bouwen, en niet willen weten dat het der afbrokkeling gedoemd is, of... het zelfs maar ál te goed weten: begrijpt gij dat, Herman?... - Ik kwam gauw klaar met onzen verhuis: het was mij daar waarlijk te bar in die groote hallen die galmden van de hamerslagen 'of men de doodkist van een oneindelijken reus heldhaftig aan het toespijkeren was; onder de glazen daken waar, nu en dan, ik weet niet bij welke venijnige macht, de ruiten rinkelend naar beneden van kwamen als een aanhoudend dreigement.
| |
| |
Reeds in haar gloriëuzen tijd had zij mij kwaad bloed genoeg gezet, de tentoonstelling, dan dat ik dralen zou langs hare gebouwen van wier wanden nu groote platte brokken loskwamen die log ploften en pletsten in de cement-brij der wegen. De vodderige en wrakkerige ruïnes van den grootsprakerigen opbouw, hol als tooneel-‘praticables’, ik kende te goed hunne domme geheimen dan dat zij mij zelfs den schijn eener begoocheling schenken, 't geloof aan eenige welsprekendheid mededeelen zouden. Het was mij hier koud, koud tot op het merg der beenen, koud tot in de ziel.
En nochtans, Herman.... - Ach, waarom zou ik het u ook verzwijgen?.... Onder wat het laatst van de expositie overbleef waren enkele negers, wat geel-huidigen, een paar Egyptische vrouwen die ik hier op luië kameelen rond had zien kuiëren. Thans liepen deze lieden, gewikkeld in wollen doeken, huiverig rond. Zij spraken met niemand: hun mond was strak toe. Zij hadden blijkbaar niets te doen. Hunne oogen stonden rond en zonder uitdrukking. Wat deden zij hier nog? Zij waren expositie-goed, niets meer. Ook zij zou men weldra inpakken, ze naar elders sturen, aan het andere eind der wereld misschien, ze ook daar ten toon stellen. Intusschen waren zij nog hier, ontredderd omdat zij ineens niet meer bezien werden, omdat hunne rol voorloopig uit was. Waren ze treurig? Waren ze onverschillig? Ze leken mij vooral... vreemdelingen, vreemdelingen ook voor hen-zelf; wezens zonder bestemming, zonder levenslijn; misschien heel gevoelige, maar passieve; wellicht hunkerig-aanhalige, maar als bij geboorte gedesabuseerde zielen die... - Gij schudt het hoofd, Herman. Maar ik kan er niet aan doen, als mijn laatste bezoek aan de expositie, aan die vluchtige en koortsige, die ijlende tentoonstelling,...die zoo spoedig ijl zou wezen, opeens in zou storten als gebouwd uit àl te weinig echte werkelijkheid; - als mijn laatste bezoek geweest is voor deze arme lieden, die van de ééne World's Fair naar de andere trekken, niet nauwkeurig begrijpen waarom, er doen wat men hun zegt te doen, reddeloos onttakeld loopen als zij het niet meer kúnnen doen, - en nooit een vast levensdoel krijgen, nooit eene bestendigheid smaken, en... zelfs dát niet vatten misschien. Het is, Herman, of ik in die lijdelijke schepsels, die menschen die mij als schimmen zijn, broeders
| |
| |
moesf zien; of mijne beschikking, in het overdrachtelijke, van de hunne niet verschilt; en dat ook Marcus, en dat Benedictus, en dat zelfs Paul misschien....
Maar ik schei uit, gelukkig dat de naam van Paul mezelf komt onderbreken. Ik heb u immers te vertellen van zijne zuster Cornelie.
Cornelie, moet gij weten, schrijft ons. Zij doet het zelfs geregeld en regelmatig. Om de veertien dagen, telkens den Maandag, krijgt hare moeder vier zijdjes van haar groot schrift, die zij ons telkens meêdeelt. In den beginne leken ons die brieven geforceerd: het was of Cornelie zich ermeê een taak had opgelegd, en zij hadden iets als van huiswerk voor de school, iets van ‘devoirs’, wel heel verzorgd, maar zonder het minste dat aan de temperamentvolle Cornelie herinnerde. Die fantast van een Benedictus meende zelfs te hebben ontdekt, dat haar schrift minder hoekig, dunner, - beschaafder was geworden; ik moet toegeven dat wij telkens eenigszins teleurgesteld uit de lectuur kwamen, en zelfs wel wat verontrust. Maar lengerhand is dat, dunkt ons, beter geworden. Of hebben wij er ons aan gewend? Na vier maand komt daaruit weêr de caustieke geest der schrijfster tot ons, die zoo joviaal spotten kon: want is zij niet eene Gentsche? Zoo schreef ze onlangs: ‘Hier te Berlijn vind ik in de omgeving van de legatie gemakkelijk ons België terug, dat zoo opmerkenswaardig in alles een klein land weet te zijn’, en over haar echtgenoot: ‘Rodolphe fait du mimétisme: il s'adapte au point d'équivaloir, pour l'amplitude des formes, le plus authentique des Prussiens. Plus moyen de le distinguer d'eux.’
Rodolphe vereert ons eveneens met letteren van zijn hand. Het is bij voorkeur tot Benedictus dat hij zich richt. Elke maand komt er een groot vel machineschrift van de ‘Légation de Belgique. Secrétariat’. Zijn onderwerpen put hij in de wereldpolitiek, en hij is een ijvervol en diepzinnig putter, al is het geputte soms wat log. Hij schrijft wijsheden als: ‘L'attitude de la Russie est pour le moins ambiguë. Nul n'ignore l'influence conservée par M. Isvolsky; or, quand on pense que celui-ci poursuit une revanche personnelle contre la monarchie austro-hongroise, on comprend combien la France a lieu de se tenir sur le qui-vive envers cette
| |
| |
alliée, dont les liens de plus en plus étroits avec certains des Etats balkaniques ne sont plus un secret pour personne’; of: ‘Il est de notoriété que, l'année passée, Sir Edward Grey, afin d'entraver l'expansion économique de l'Allemagne, a mené son pays à deux doigts de la guerre; il veut opposer une triple entente à la triple alliance; la politique de cet homme néfaste conduit l'Angleterre tout droit au service obligatoire; c'est ce qui, espérons-le rendra impossible ce roublard circonspect’; of: ‘Ce n'est que pour permettre à la République française de faire honneur aux engagements aléatoires qui la lient à la Russie et à l'Angleterre, que M.M. Poincaré, Delcassé, Millerand et leurs amis poussent à la loi des trois ans de service: politique chauviniste et cocardière qui flatte les instincts chevaleresques de leur pays, mais périlleuse parce qu'elle menace la paix de l'Europe, en ce qu'elle ne peut que déterminer l'Allemagne, contre son gré peut-être, à accentuer des tendances militaristes similaires’; of ‘La Russie dirige la Duplice à son seul profit; or, sans la moindre menace du côté de l'Allemagne, elle accroît dans d'effrayantes proportions ses armements; c'est vous dire, mon cher oncle, combien est nécessaire pour l'équilibre européen et surtout pour la paix de notre propre pays, que la France abandonne la loi militaire qui ne doit que raffermir la Russie et, qui sait, l'Angleterre dans leurs intentions.’ - Maar genoeg aanhalingen, mijn beste Herman: misschien begrijpt gij beter dan ik al de finesses van deze diplomatische onthullingen; ik, van mijn kant, zie er alleen in, of meen eruit te mogen gissen, dat Rodolphe ook geestelijk op een Duitscher is gaan
gelijken; deze jongen bezit inderdaad een merkwaardig aanpassingsvermogen: niet alleen verdwijnt hij, door zijne toenemende zwaarlijvigheid, uit het gezicht van zijne omgeving die, naar vaststelling van Cornelie, geene onderscheidende magerte duldt: ook zijne geloovige hersenen blijken kneedbaar te zijn en vol goeden wil. Of is dat alles slechts als diplomaten-beleefdheid tegenover het herbergende land bedoeld? Men kan nooit weten, en - moet het wenschen, haast...
Maar ik ben er niet ver van, kwaad te spreken of althans argwaan te toonen. En dat zou mij spijten, omdat het geenszins in mijne bedoeling ligt. Dat de diplomaat Rodolphe de
| |
| |
Pessemier in de kaarten van dezen of genen staat speelt: hoe zou ik er mij om bekommeren, want: wat kan het aan de toestanden van heden of morgen veranderen? Ik kan mij, oprecht gesproken, niet voorstellen dat iemand, wie het ook weze, den vrede in Europa, den vrede vooral van ons landje schenden of zelfs maar schaden zou. Wat dan? Geen Rodolphe ter wereld, hij moge nog zoo Pessemiers of pessimistisch zijn, die mij schrik kan aanjagen en schokken in mijn rechts- en liefdesbetrouwen.
En daarom stap ik liefst af van al deze gewichtig-doenerij, om mij bezig te houden met iets dat mij, en ongetwijfeld ook u, nauwer ter harte gaat; met een politiek die de onze is, omdat wij ze in de nieren hebben en zonder haar zelfs aanspraak op ons geestelijk bestaan verbeuren. Gij weet reeds wat ik bedoel: ik moet u onderhouden over de toekomst van ons volk, naar aanleiding van een feit dat weliswaar nog in de dop is, aan welks ontwikkeling ik helaas nog twijfelen moet, maar dat, komt het tot zelfs maar een begin van rijpheid, belangrijke gevolgen hebben kan.
Ge moet weten: in den tweeden helft van October ontmoet ik zekeren dag, tegen het middaguur, op den Kouter waar hij statig stapte tusschen de verregende boomen, onzen vriend Lodewijk de Koninck. Hij moest in eene verliefde bui zijn: hij had groote, gele handschoenen aan, en zijn hoed was afgeborsteld. Verwachtte hij iemand? Van uit onzen studententijd, Herman, herinnert gij u, dat men te Gent tegen den middag niet over den Kouter kuiërt zonder de geheime hoop op een sentimenteele ontmoeting. Ik liep achter De Koninck aan, die mij niet gezien had; gaf hem een stomp tusschen de schouders, terwijl ik zei: ‘Gij, ge wilt het voorbeeld volgen van d'Haeseleer! Gaat het dan ook met Fiene uit zijn, de sloor?’ Hij keerde zich verbaasd om, schoof ineens zijn hoed naar achter, sloeg met zijne gebalde handschoenvuist op zijn voorhoofd, en: ‘stommeling die ik ben!’ sakkerde hij met dien argeloozen glimlach van hem die zijn zelfverwijt tegensprak. ‘Idioot! hoe heb ik dat zoo kunnen vergeten!’; en terzelfder tijd begon hij haastig al de zakken af te tasten van zijn vergroenden, maar gekleeden jas. Ik vroeg hem wat hem schortte. - ‘Ik heb een boodschap voor u’, antwoordde hij met spijtige gejaagd- | |
| |
heid, ‘en ik kan hem niet vinden; ik kan den brief niet vinden! Ik moest hem nochtans in mijn binnenzak gestoken hebben, in dézen binnenzak! Maar Fiene zal weêr maar eens gesnuffeld hebben, zeker! Misschien de stoof meê aangestoken! O, dat vrouwvolk! Een mensch zou waarlijk nog beter getrouwd zijn, denkt gij niet?; dan heeft hij ten minste nog iets te zeggen!’ En hij tastte maar voort.
Ik stelde hem voor, die oefening, die hier op straat nog al potsierlijk aandeed, te gaan voleindigen in de Bodega; werd de brief niet teruggevonden, dan wist hij misschien toch wel wat van den inhoud. - Lodewijk aarzelde, bezeten, als naar gewoonte, van radeloosheid. Hij vroeg mij: ‘Zou portwijn mij goed doen op dit uur? Ik drink hem nooit, en zou deshalve misschien beter cognac gebruiken. Maar cognac vóór den middag... En dan, voor den lever is het eene al even slecht als het andere. Wat zoudt gij doen, Karel?’ Ik zei dat ik den knoop door zou hakken door sherry te vragen. - ‘Ja maar, het is maar dat ik hoopte hier iemand te zien’, wedervoer hij. ‘Ge moet weten: het is heel ernstig ditmaal. 't Is nu haast twintig jaar dat het duurt met Fiene. 't Is waar, zij kost mij niet veel; ik heb het uitgerekend: nog geen vijf-en-zeventig centimes daags, en ik heb over haar niet te klagen! Maar... trouwen is toch beter, zoudt gij niet denken? En juist heb ik onder mijne klanten eene jonge weduwe; ze is wel tien of twaalf jaar ouder dan ik, maar... juist daardoor zou ik maar een vinger uit te steken hebben, om... Ik heb mij zorgvuldig geheel onderzocht, een vriend heeft mij geausculteerd: ik zou er nog tegen kunnen. En dan: zij bezit vierhonderdduizend frank. Ik had gedacht: de helft voor mij en de helft voor de Vlaamsche Beweging, ziet ge?’
Terwijl hij aldus stootsgewijs tot uiting bracht wat zijn gemoed bezwaarde, was hij mij gevolgd, onwillekeurig, naar en in de nabije Bodega, waar hij, met een zucht en eene benauwde fluisterstem, - rhum bestelde.
‘Dat geld zouden wij juist op dit oogenblik zoo goed kunnen gebruiken,’ oreerde hij voort. ‘Constant Hoeck beweert wel dat hij dat alles in orde gebracht heeft, dat wij ons dus om niets moeten bekommeren. Maar Constant is een idealist, en ik meen, ik, dat men geen goede waar kan hebben dan tegen goede betaling; ik zeg dat iedereen moet
| |
| |
gehonoreerd worden naar verdienste, en deze het beste die misschien tot de grootste opoffering zou bereid gevonden worden. En wat zegt gij?’
Ik deed hem opmerken dat mijn antwoord moest achterblijven, zoolang hij mij het onderwerp van dit gesprek verzweeg. Weêr stootte hij zich voor het hoofd, en vloekte: ‘Driedubbel varken dat ik ben! Nu heb ik u nog niet gezeid dat Constant mij uit Brussel geschreven heeft. En daar moest ik u over schrijven op mijne beurt. Hij vraagt dat ik voor de vrienden eene vergadering zou beleggen, en drong er bijzonder op aan dat ik ook ú uitnoodigen zou. Wilt gij komen, Maandag-namiddag bijvoorbeeld, ten mijnent? Constant zal hier van den Zaterdag al in Gent zijn. Het moet gaan over de stichting van een groot Vlaamsch dagblad. Gij zult toch komen? Wij hechten er allen ten zeerste aan.’
Ik beloofde; niet dat ik mij nog warm kan maken voor zulke grootsche plannen, die mij eerder vrees aanjagen; maar omdat ik aldus gelegenheid had, Constant te ontmoeten dien wij nog slechts schaarsch te zien krijgen alhier. En - ik ben er heengegaan, naar die samenkomst, Herman; en, vernam ik van Constant niet wat ik persoonlijk van hem had verwacht, langs eene andere zijde heeft hij mij vervuld met een ontzag, dat mij lang heeft doen nadenken.
Want mijn eerste vraag tot hem was natuurlijk naar Paul. Zijn antwoord echter was aarzelend, weigerig zelfs, en niet zonder eenige achterdochtige stugheid. Moet ik het u zeggen?: ik wist er door uwe brieven meer van dan hem beliefde mij mede te deelen. Misschien hadt gij hem gezegd dat ge mij geschreven hebt? Maar zelfs met deze onderstelling moest ik hem nóg te laconiek vinden om het hem niet kwalijk te nemen. Ik bedwong echter mijn wrevel: ik ken de schroomvolle diepte van Constant's gemoed, dat zelfs de oppervlakkigste beroering vreest. En dan, hij was werkelijk te vol van wat hij ons aan doel en middelen van zijn ontwerp wilde bekend maken, om zelfs mij te doen vergeten wat ik dagen lang van hem had gehoopt. Trouwens, in aanwezigheid van Gust van Gendt praat ik niet gaarne over Paul: het was misschien de beste reden nog om niet aan te dringen.
Constant zette zijn betoog in met een vurige haast, die verwonderde bij zulk een bedachtzamen jongen. Want, met
| |
| |
zijn groot bleek hoofd en bescheiden manieren, is hij eerder bedachtzaam dan bedeesd. Zijn wil is zacht en geduldig, maar vast tot bij een zekere koppigheid toe: de koppigheid, verfijnd en misschien geadeld, van zijn vader. En, houdt hij zich doorgaans achteruit en doet hij eenigszins verlegen, dan is dit zeker niet te wijten dan aan zijn kort linkerarmpje en de verminkte hand ervan. - Wij waren dus nauwelijks gezeten rondom de groote, ovale, notenhouten tafel, pronkstuk van het oud-familiaal meubilair dat De Koninck's ouders - zijn vader is veearts in een kleine Vlaamsche stad, - hem ter versiering zijner woonst hebben afgestaan, of Constant begon de uiteenzetting zijner plannen. Maar dokter De Koninck, die een stethoscoop zwaaide als voorzitterlijke hamer, onderbrak hem.
- ‘Wij zullen eerst,’ verklaarde hij, ‘een kopje koffie drinken, gelijk groote menschen. Fiene zal hem opdienen in het hoogdag-servies. En als ge braaf zijt, krijgt ge daarna een likeurtje.’
- ‘Ik ben braaf sedert ik binnengekomen ben,’ meende Gust van Gendt, die naar de bibliotheek ging waar hij de kruik alkohol en de fleschjes extract wist te staan. -’ Gij, Lodewijk, krijgt er geen: dat deugt niet voor uw dierbare nieren,’ spotte hij met De Koninck, die een kistje sigaren deed rondgaan, ‘echte’, verzekerde hij, ‘want ik heb zezelf gekocht’.
- ‘Zouden wij daar niet een taart bij eten?’ opperde vette Fiene, terwijl zij wijd-lachend inschonk.
- ‘Een taart?!’ en Lodewijk krabde achter zijn oor. ‘Het is maar,’ vervolgde hij, ‘dat het goud, sedert vanochtend en de sigaren, heeft opgehouden op mijn rug te groeien!’
- ‘Wij kunnen immers samen uitleggen, nietwaar?’, loste Gust van Gendt het vraagstuk op. ‘'t Zal de eerste keer niet zijn! En... Constant zal mij mijn part wel voorschieten, want ik ben plat.’
Wij gaven elk wat geld en kwamen tot een verbijsterend totaal. Arnold d'Haeseleer, bekend om zijne kunde in zake banket, werd met den aankoop belast. Geen vijf minuten nadien droeg hij een monument binnen: een taart als een Babeltoren van méringue-spijs, en vol slagroom: ‘gebakken
| |
| |
van eergisteren’, verzekerde hij, ‘en dus meer dan versch genoeg voor jullie geëerde bakkes!’...
Constant had met de andere meêgelachen, hoe dan ook een beetje gedwongen. Hij zag Lenormand aan, die over hem zat, en hem wilskrachtig-bemoedigend toeknikte. - Lenormand blijft mij een vreemde jongen. Ik ken hem sedert een paar jaar nu: hij is mij aan zijn smal en baardeloos gelaat, met zijne magnetische oogen boven de hooge jukbeenderen en zijn vleezig kindermondje boven den harden, spitsen kin, nog steeds een raadsel. Als hij spreekt, moet hij telkens zijn speeksel slikken, zóó is hij vervuld van het geringste onderwerp, zoodra hij het onder een gesprek aanroert. Hij pleegt daarbij als epileptisch zijne eburneïsche, ongewoondunne handen te wringen, en, geraakt hij in vervoering, waar maar heel weinig toe noodig is, dan trekt alle bloed weg uit zijn aangezicht, waar dan het hoekige geraamte, bij de phosphorblikken, door heen schijnt. Heeft hij veel gewerkt - en hij werkt soms vervaarlijk -, dan ziet hij er voor gansch de week uit... ja, hoe zal ik dat zeggen?: als eene maandelijksche vrouw. Heel zijn wezen heeft trouwens iets vrouwelijks; zijne gebaren glijden over u als een week, soms wat wee gevlei; hij luistert gaarne naar zijn eigen stem, vooral bij 't einde van een langen volzin; zijne kleedij is zeer verzorgd, vooral wat vesten en dassen betreft, en zijne lakschoenen lijken altijd veel te klein. En zoo is er iets wispelturigs, iets onbestemds in dezen mathematicus - hij is sedert één October leeraar bij het Athenaeum -, die met de meest-roekelooze logica de meest-fantastische problemen, alleen voor hem niet onbeduidend of ongerijmd, leidt tot hunne oplossing, die fataal is als een doodvonnis. Daarin gelijkt hij weleens op Paul. Maar hij mist grond, Herman; hij heeft meer vernuft dan verstand; hij bezit die eenvoudige eerlijkheid niet, de mannelijke en van-zelf-sprekende oprechtheid niet van Paul. Ik heb groote bewondering voor zijne schranderheid; zij is mij echter vaak te vreemdgezocht. Is Lenormand moreel
betrouwbaar? Voor geen anderen als voor u zou ik deze vraag durven uiten. Gij, Herman, die verstand hebt van vrouwen, zoudt wel geïnteresseerd zijn door dat twijfelachtige in hem. Ik, wat ik ook doe, en bij alle waardeering, voel mij bij hem on- | |
| |
gerust, - naar ik vermoed: omdat ik van vrouwen géén verstand heb...
Corneille Lenormand, met zijne gloeiënde kattenoogen, knikte Constant toe. Deze begon als een haastige professor:
- ‘Gij weet, mijne vrienden, waarom ik u verzocht heb, samen te komen; het groote Vlaamsche dagblad, dat ongetwijfeld in uw aller wensch ligt, kan, zoo gij meêhelpen wilt, geboren worden’.
- ‘Loop dan maar om de vroedvrouw!’ ried Gust van Gendt heel ernstig aan. Constant liet zich door 't weeë grapje niet van zijn stuk brengen. Hij vervolgde:
- ‘De geldelijke kant is, meen ik, verzekerd. Een zeer gelukkige combinatie met Bontemps, den bankier, dien gij wel kent, zal ons toelaten...’
- ‘Ik heb u al gezeid, Constant’, viel De Koninck in, ‘dat ik van zulke combinaties, hoe gelukkig ook, niet hou. Waarom ons aan een financier binden of verplichten, als wij ons zelf uit den slag kunnen trekken? Ik-zelf kan, als ik wil, over twee-honderd-duizend frank beschikken,’ en zelf-voldaan maar zedig, bestudeerde hij zijn stethoscoop. Lenormand en Hoeck keken verbaasd. Maar Van Gendt schaterde:
- ‘Ah ja! 't lustige weeuwtje zal 't ál betalen, en Lodewijk krijgt haar op den koop toe!’
Maar Fiene, haar mond vol taart, vloog uit:
- ‘Weeral die weeuwe!? Ik begin daar genoeg van te krijgen! We zullen eens zien, wij, of...’
- ‘Zwijg, zwelte!’ beval komisch-barsch De Koninck. En Van Gendt:
- ‘Ta bouche, bébé! Kuisch uw mond af met een papierke, totdat wij u algemeene beheerster van het blad hebben benoemd!’
Constant, die zenuwachtig gewacht had, hernam:
- ‘Ik stel vast dat, waar het ook vandaan kome, het geld er zijn zal wanneer wij het noodig hebben. Dat is mijne eerste geruststelling. Ik bezit, meen ik, eene tweede geruststelling wat de redactie betreft. Uit Brussel, uit Antwerpen, heb ik toezegging van de besten uit al de partijen en buiten de partijen: Vermeylen zoowel als De Bom, Teirlinck evengoed als Pol de Mont, Kamiel Huysmans, Louis Franck,
| |
| |
Frans van Cauwelaert; met natuurlijk in de eerste plaats mijn goeden vriend Lodewijk de Raet, die heel veel voelt voor de onderneming. Maar het blad moet verschijnen te Gent, in het hart van Vlaanderen. Het is dus te Gent dat ik mijn staf van vaste, dagelijksche medewerkers hebben moet, te meer dat ik-zelf gedwongen ben twee dagen tenminste ter week in de hoofdstad te verblijven. Ik heb dan ook op u gerekend, mijne vrienden, en wist wel dat ik dit doen kon. Gij, Karel, zult u misschien wel willen belasten met de rubliek Letteren en Kunst, die ik bondig maar ernstig wensch behandeld te zien. De Koninck...’
- ‘De Koninck krijgt Sterke Dranken en Openbare Vuiligheid’, viel Gust van Gendt in, ‘d'Haeseleer neemt voor zich Echtbreuk en Huwelijksbeloften, Lenormand behandelt de Waarschijnlijkheidsberekening der Gebroken Deenen, terwijl ik inlichtingen bezorg over Pornographie en Kleine Burgerij.’
Ik meende een einde te moeten stellen aan dien onsmakelijken scherts die het doel der samenkomst bedreigde. Ik richtte mij tot Constant. Terugdenkend aan het gesprek dat ik met zijn vader gehad heb, vroeg ik:
- ‘Gij stelt dus uw blad buiten alle politieke partijen?’
- ‘Ja’, antwoordde Constant; ‘behalve dat ik blijf hechten aan vrijheid van geweten en gedachte, maar dan in den zuiversten zin, wil ik boven de partijen staan, op een oogenblik trouwens dat zij allen voort aan het evoluëeren zijn van het principe waar zij van uitgaan naar het objectieve feit dat het principe doodt als dit er zich niet op aan te passen weet. Wat ik wil is: het geluk voor het Vlaamsche volk. Beginselen nu, - en het is eene andere reden waarom ik er aan verzaak, - beginselen, niet meer dan wetenschap, kunnen geluk schenken buiten den hoogmoed, die steeds eindigt met bitter zijn, of buiten een zeker aesthetisch genot, dat er is voor zeer weinigen. Daarom wil ik niet bouwen dan op onloochenbare werkelijkheden, - zij mogen regelrecht ingaan tegen hetgeen ik-zelf eens voor waarheid hield. Men zal mij niet hooren zeggen tot het volk: “neem dit áán, of neem dit in: het bezorgt u geluk!”; maar ik buig mij over het volk, ga na en tracht te beseffen wat het gelukkig kan maken, en doe dan mijn best om het hem te
| |
| |
bezorgen; - op poene dat het dit zelf misschien niet gevoelen zal.’
Ik: - ‘Maar bestaat er dan werkelijk geluk buiten het besef van dat geluk?’
Constant, met eenigen weemoed: - ‘Er bestaat welvaart: de eenige voorwaarde tot geluk waar wij voor aangesproken kunnen worden’...
Constant's woorden hadden wijding gewekt. Al deze jonge mannen en zelfs, meen ik, Gust van Gendt, allen intelligent trouwens en voortvarend: zij mogen los doen en oppervlakkig schijnen, één ding is hun heilig, en zij hebben er alles voor over: de toekomst van hun land. Ongestoord kon Constant zijne rede voortzetten; hij sprak met een smartelijken trek om den mond:
- ‘Ik heb mij gebogen over ons volk; ik heb zijn bestaansvoorwaarden ontleed en bestudeerd. Kenden al dezen die nog denken kunnen die voorwaarden zooals ik ze ken, er zou een siddering door den lande gaan... Twee-derden van den Belgischen landbouw is in hande van Vlamingen, en niet veel minder dan drie-vierden van den Belgischen handel. Wat de nijverheid betreft, er zou haast pariteit bestaan tusschen Vlaanderen en Walenland, was het niet dat de groot-nijverheid, op de textielnijverheid na, zoo goed als geheel aan Wallonië behoort, terwijl Vlaamsch-België vooral veel ambachtslieden telt, klein-nijverheid en huisindustrie oplevert. De gevolgtrekking is logisch: schaarsche en onvaste, in elk geval geringe broodwinning voor de Vlamingen, der arbeidende standen; hooge loonen, en dientengevolge hooger zedelijk bewustzijn voor de Walen in het algemeen. Dat Vlaamsche gebrek aan zedelijk bewustzijn, gevolg van armoede, belet de uitroeiïng van die armoede. Wat kan eene kantwerkster doen tegen exploiteerende groote magazijnen en nonnenkloosters, als zij maar vijf-en-zeventig centimes daags verdient? Zij ontvlucht de steden, vestigt zich in dorpen waar het leven goedkooper is, en... zij-zelf minder-eischend kan wezen. En aldus wordt haar kunstig handwerk ook in zijne schoonheid bedreigd. En de kantwerkster is niet de eenige, wier het aldus vergaat: alle huisarbeiders, die bukken onder zelfde afzetvoorwaarden, deelen haar lot, zoodat zij tot ondergang gedoemd zijn. Dat het ten onzent den meesten zelfstandigen
| |
| |
werkers aldus verloopt, bewijst onze zeevisscherij, al zijn, weliswaar, onze visschers nog de ergste paria's; ze strekken echter te beter tot voorbeeld, zij wier loon ongestraft mag achtergehouden en die men dwingen kan tot winkelnering; die geen ouderdomspensioenen genieten en bij ongevallen geen beroep op assurantie bezitten. De visscherij gaat dan ook natuurlijk te loor, tenzij de visscher zijne onafhankelijkheid te loor laat gaan, of eindelijk toestemt tot samenwerking. Begrijpt gij het probleem? Ziet gij in hoe een Vlaamsch dagblad, door de gestudeerde, en zelfs de burgerstanden in te lichten, het lot kan verbeteren, èn van den werkman, èn, zedelijk dan, van den verbruiker?... - Den landbouwer gaat het niet beter. Landbouw en veeteelt blijven de hoofdbron van onze volkswelvaart; Vlaanderen blijft de tuin van Europa; maar... weêr behooren drie-vierden, en in sommige streken meer dan twee-en-tachtig percent van onze boeren tot het klein-bedrijf. De groote gezinnen, anders een zegen, werken aan de verbrokkeling meê. Dat is nu zeker minder gevaarlijk dan in de nijverheid: deze vermindert het individu naar ze zich-zelf uitzet, terwijl bij landbouw de waarde van het individu die van het bedrijf bepaalt. Maar de broodwinning wordt, door de versnippering, niettemin kleiner en kleiner, terwijl de uitbreiding der steden de arbeidskrachten verarmt. Daarbij hangt zoo oneindig veel af van grond en weêr. Waarbij komt: sleur in het bebouwen. En zoo boert men, soms halve eeuwen aan een stuk, achteruit. Het is het geval met Vlaamsch-België sedert 1880, hoe ingrijpen van den Staat in de laatste jaren zekere beterschap gebracht heeft. Mijns inziens ligt echter ook hier de uitkomst in het bondelen van potentie, in het richten van den krachtstroom, in coöperatie’.
- ‘Gij moest daar bij mijn vader meê afkomen, met uwe koperlatieven!’, flapte Gust van Gendt uit. Maar Constant, zonder zich aan de onderbreking te stooren:
- ‘Ik kan het niet beter resumeeren dan door: er moet getracht worden, zoowel voor zelfstandigen werkman als voor kleinen landbouwer, die de meerderheid uitmaken van de Vlaamsch-Belgische praesteer-kracht, naar versterking van hun weêrstandsvermogen, van hun gezondheid en van hun begrip; van hunne deugdelijkheid als arbeider en als
| |
| |
mensch: volkspotentie berust immers op de levenswijze, die berust op zedelijk bewustzijn.’
Er volgde eene pauze. Constant hernam, na aan zijn glaasje pseudo-chartreuse aangenipt te hebben:
- ‘Gaat het onze burgerij wel heel veel beter? - Vlaanderen is, vergeleken bij Wallonië, een handelsland. Behalve bij eene betrekkelijk-kleine minderheid van industriëelen, berust de oeconomische beteekenis van Vlaanderen bij onze groot-handelaars. Nu staat het buiten kijf: de ligging van ons land, de harmonie der onderlinge productietakken zoo van Wallonië als van Vlaanderen, onze bewerktuiging aan spoorwegen en havens, en eindelijk onze oud-Nederlandsche voortvarendheid moesten België in het algemeen, dank echter vooral aan Vlaanderen, tot eene groote handelsmacht maken: wij bekleeden den vijfden rang onder de volkeren, terwijl onze vooruitgang gestadig is en voorloopig niet te stuiten. Slechts Duitschland is ons hierin vooruit en Duitschland is, op handelsgebied, ons hinterland: steun dus meer dan schâ. Onze handelstractaten laten toe, door onderhandeling van de andere handelsnaties de voordeeligste voorwaarden te verkrijgen, en aan sommige producten, waar dit waarlijk te wenschen is, - ik ben anders, gij weet het, een vijand van protectionisme, - in zekere mate bescherming te verzekeren. Gevolg: in driekwarteeuw is onze handel vijf-en-twintig maal, die van Engeland slechts zevenmaal grooter geworden. En, zooals ik zei, is het aandeel van Vlaamsch-België daarin het grootste. - Maar...er is een “maar”, en een “maar” van belang. Ten eerste zien wij de groote Antwerpsche handelshuizen meer en meer verdrongen door buitenlandsche, in hoofdzaak Duitsche; ten tweede is onze uitvoer naar Nederlandsche landen van overzee - de Hollandsche kolonies en Zuid-Afrika - beschamend-klein; en trouwens - ten derde - wordt ons zoo hooge handelscijfer voor een overgroot deel door Europa alleen geleverd. Wij bereiken de overzeesche landen meestal slechts door bemiddeling van Engeland, Duitschland, Nederland. Want: wij hebben geene handelsvloot. Wij, vijfde onder de handelsvolkeren en tweede in den
vooruitgang, komen op slechts de vijftiende plaats als zeevarend volk. De reden: onze groothandelaars missen stambewustzijn, missen vaderlandsliefde.
| |
| |
Het gebrek aan zedelijk eigen-besef, aan eigen-waarde, aan waardigheid bemerkt men hier op een ander vlak der beschouwing als bij het arbeidende volk; dat echter onze burgerij, en zij bewijst het driemaal, hierin even defect is: er valt niet aan te twijfelen. Zij gevoelt niet Vlaamsch (en dan laat ik nog, waar ik het in hoofdzaak over handel heb, de Franschdolle katoenbarons van Gent, het voornaamste nijverheidscentrum, ter zijde); zij handelt dan ook niet Vlaamsch en zelfs niet Belgisch, - geheel te eigener schade, vermits zij de winst van voortverkoop-buiten-Europa aan andere volkeren overlaat. En aldus ter schade ook, het spreekt van-zelf, van 't geheele volk waar zij voeling meê verloren heeft. Haar gebrek aan Vlaamsch-gezindheid brengt er haar zelfs toe, haar menschelijk werkmateriaal te verwaarloozen: onze zeelui zijn, evenals onze visschers, de paria's van het land; ons zeevaartonderwijs en de leiding ervan zijn in handen van vreemdelingen en - Fransch. Onze zeetaal, die onzer matrozen, is natuurlijk Vlaamsch: hunne toekomstige officieren kennen alleen eene vréémde vaktaal. Stelt u die toestand goed voor: onze uitvoer ondermijnd en gestremd door vreemde insijpeling en door gebrek aan bodems, en op die bodems gebrek aan samenhang, aan eenheid tusschen manschappen en officieren!..’
- ‘Ik haal hier alleen onsamenhangende feiten aan’, hernam Constant, na een tijdje stilte weêr bekomen van zijne stijgende opwinding; ‘ik merk dat er geen orde is in mijne voorstelling. Er is eigenlijk veel te veel waar ik u zou kunnen op wijzen, en het overstelpt mij. Het maakt mij droevig ook, telkens te droevig voor een rangschikking, voor een overtuigend-klaar betoog. Maar gij zult uit dit weinige voelen als ik: Vlaanderen is een beroerd land. Ik zou haast moeten denken: wij zijn te rijk bedeeld om de noodige inspanning te praesteeren die ons op onze juiste plaats onder de volkeren zetten moet. Wij zijn moreel minderwaardig, geestelijk minderwaardig, want - misschien te rijk. Rijk dan wel te voortaan, in den slechten zin, aangezien onze rijkdom niet genoeg en niet evenwichtig opbrengt. En aan wat dit te wijten? Aan ons gebrek aan kennis. Het zou alles zoo veel beter worden, indien ons onderwijs maar beter was, ons onderwijs in den ruimsten zin, bij alle graden, voor alle vakken; zedelijk onderwijs dan in de eerste plaats, vermits het ons onze rechten, en - | |
| |
hoofdzaak! - onze plichten moet leeren kennen; onderwijs is de eigen taal, het eenige dat de kloof kan dempen tusschen volk en burgerij, tusschen arbeid en kapitaal, tusschen hulpbehoevende menigte en hulpverleenende geestesaristocratie. - Ik moet bij u de noodzakelijkheid eener Vlaamsche Hoogeschool niet bepleiten, mijne vrienden. Wat ik u daareven heb verteld zal u hebben overtuigd dat hoogere en lagere, theoretische en praktische vakscholen eveneens Vlaamsch moeten zijn. Voor die overtuiging zijn duizenden in Vlaanderen gewonnen. Het zijn echter nog slechts gestudeerden, en.... die hebben zoo weinig persoonlijken invloed in den lande. Zijn zij niet franschgezind, dan weert ze zoo goed geld- als naamaristocratie. En hóe het volk te bereiken, dat ze niet begrijpt?... Daarom juist heb ik gedacht aan een dagblad, een groot dagblad dat...’
- Binnen deze vier grauwe schemermuren was eene wijde geestelijke emotie gaan ruischen: wij zaten als in een heiligdom. Bij zijne laatste woorden, waar hij ze ingehouden maar met nadruk uitsprak, stokte de stem in Constant's keel; hij maakte met zijne hand een vaag en aarzelend gebaar; De Koninck greep naar die hand en drukte ze in beide de zijne. Ik zag dat Van Gendt naar een grap zocht om te zeggen, maar ze niet vond of ze niet zeggen dorst. d'Haeseleer blies wolkjes sigarettenrook omhoog, staarde ze mijmerend na met zijne bleeke lorgnet-oogen. Deze van Lenormand gloeiden als kolen door de asch-grijze duisternis die inviel, en zijne jukbeenderen waren rood en blinkend. - Ik-zelf wilde de opmerking opperen, dat een dagblad niet een publiek, dat integendeel een publiek een dagblad maakt; ik wil zeggen dat eene courant geen kans op toekomst heeft dan wanneer ze bij voorbaat beantwoordt aan de eischen van een bepaald publiek, talrijk en sterk genoeg om ze in het leven te houden. Zou dit het geval zijn met Constant's onderneming? Ik meende dit te moeten betwijfelen, en van dien twijfel had had hij mij de elementen geleverd. De wijding van het oogenblik was echter ook mij de meester: ik zweeg, als allen.
Constant, intusschen, leek bedremmeld te zoeken naar nieuwe argumenten; hij voelde holle leemten in zijn betoog; wist echter niet goed hoe ze te vullen. Twee-driemaal zou hij spreken, maar bracht het niet verder dan een trillen zijner
| |
| |
lippen. Onhandig greep hij naar een vouwmes, dat hij weêr neêrlei. Hij was als ontstemd, met toch het besef van een volbrachten plicht, maar dan niet zoo schitterend-volbracht als hij zich had voorgesteld...
Toen sprak Corneille Lenormand. Met eene stille maar uitdrukkelijke stem, niet zeker dat zij overtuigen zou, maar daardoor ingetoomd-driftig, begon hij, terwijl hij Constant strak aanstaarde, als om hem te bedwingen:
- ‘Gij hebt ons, Constant, de gronden ontvouwd die de uitgave van een Vlaamsch dagblad noodig en zelfs dringend maken: zij stellen van-zelf het programma vast dat wij bij 't redigeeren ervan zullen volgen. Want het spreekt van-zelf dat gij op ons allen rekenen kunt. Nietwaar, vrienden?’ en zijn blik verwijlde een scherpe poos op ieder van ons.
Wij knikten. Hij vervolgde:
- ‘Zijn wij het eens over grondslag en richting, toch is er iets, mijn waarde Hoeck, waar ik met u in meening over verschil. O, niets dat de eenheid van onzen groep en van onzen gemeenschappelijken wil verstoren kan, althans niet naar ik meen. Het is immers niet meer dan eene quaestie van taktiek, tot het bereiken van hetzelfde einddoel. Gij-zelf, Constant, ziet er niet veel meer dan een quaestie van opportuniteit in. Wat mijnheer van de Woestijne betreft, ik vrees... En nochtans...’
Ik noodigde hem met een gebaar tot nadere verklaring uit. Meer beslist nog, zekerder van zich-zelf nu hij op dreef kwam, zette hij zijne nauwkeurige rede met dezelfde bedaarde, nog wat stillere stem voort; waarbij hij zich meer bepaald tot mij richtte:
- ‘Constant betrouwt, mijns inziens, al te zeer op zijne, neen: op ónze overredingskracht. Wat het voor ons aan vereerends moge inhouden, ik kan het niet helpen zoo ik twijfel, niet aan uw aller talent en nog minder aan de excellentie onzer inzichten die de eindoverwinning waarborgt, dan aan de welwillendheid van onze toekomstige lezers, of zelfs aan hun bevattingsvermogen’.
Ik kon niet anders, Herman, dan dit te beamen: Lenormand had, als het ware, mijne meening geraden. Constant, hij, haalde onthutst zijne schouders op. Lenormand liet het echter tot geen antwoord komen, en hamerde nu zijne woorden Constant toe:
| |
| |
- ‘Het is naïef, ja, naïef, te meenen, dat ge eenige erkenning van het goede recht onzer idealen, ik zeg niet eens: overtuiging, dat zij de eenig-aanvaardbare zijn, bij middel van mooie en geestdriftige, minder nog bij middel van wetenschappelijk-grondige artikels erlangen zult. Het volk-zelf, het eigenlijke volk, - wel, dat sleept gij maar ál te gemakkelijk meê, zoodat gij u daar ál te licht ál te verblindende illusies door schept’.
- ‘Ja!’ onderbrak Gust van Gendt, ‘het systeem van Kerelke Waeri: bezorg mij driehonderdduizend pintjes dobbel, en ik breng er honderdduizend Vlamingen toe, den Vlaamschen Leeuw te brullen!’
- ‘Juist!’, bevestigde Lenormand deze drastige uitspraak; ‘wij hebben ons allen laten begoochelen door optochten en feesten waar honderden Vlaamsche plattelands-fanfaremaat-schappijen en vogelpik-kringen met allerlei geschetter eene Vlaamsche Hoogeschool kwamen eischen, tegen niet meer dan vijf-en-veertig centimes per man; hetgeen hen niet beletten zal tegen gelijk bedrag bij de verkiezing te stemmen voor de hardnekkigste vijanden ervan’.
- ‘Ja, maar hun geschetter bracht dergelijke verkiezingscandidaten toch wel eens tot denken,’ meende Constant, ‘en...’
- ‘Ziet gij, hoe naïef ge zijt?’ schoot Lenormand uit.
- ‘Maar de uitslagen dan?’ wedervoer Constant, ‘want in de Kamer-zelve zien wij toch...’
- ‘Ja, in de Kamer zien wij hoe men ons zand in de oogen strooit; in de Kamer zien wij hoe onze oprechtste en edelste vertegenwoordigers, dezen die men voor de ondubbelzinnigste Vlaamschgezinden hield, hunne overtuigingen voor partijbelangen in de verontwaardigste vergelijken op zak steken, hun gedrag laten bepalen door andersdenkende leiders, offeren alles wat noodig schijnt om de regeering aan het bewind te houden of voorgeven al wat ze kan doen vallen!’, en Lenormand, den mond vol speeksel, stotterde haast van nijdig-koele verontwaardiging. ‘In de Kamer...’
- ‘Daar moet ons blad juist verandering in brengen’, overreedde Constant. ‘Want merk wel, mijn beste Corneille, wij richten ons in de eerste plaats tot ontwikkelde lieden...’
- ‘Bekéérden dan?’ spotte Corneille.
- ‘En vooral ónbekeerden’, maakte Constant zich warm.
| |
| |
‘Ik zeg u dat de winst, die wij in het Parlement vaststellen, gevolg is van de kracht die uitgaat van onze geestesgenooten; ik zeg u...’
- ‘Ik zeg u, ik, dat die winst nog geen overtuiging beteekent,’ en lengerhand was Lenormand luider gaan spreken. ‘Zij is het gevolg, gij zegt het zelf, van dwang!’
- ‘Ho!’ onderbrak Constant.
- ‘Van een dwang,’ vervolgde zijn tegenspreker, ‘die, ik geef het volgaarne toe, want ook ik wil optimistisch zijn, - een dwang die tot overtuiging kan leiden. Staat zoo'n kamerlid voor overtuigde partijleden die in hun dorp over een zeker aantal stemmen beschikken, dan geeft hij niet alleen toe: dan helpt hij wel de noodige kameratmospheer te scheppen en, zijn de omstandigheden gunstig, dit is: behoort hij tot een meerderheid of tot eene voordeelige minderheid, dan kost het hem, met de hulp van zijne eigene rethoriek, geen moeite, zelf aan zijne overtuiging te gaan gelooven. Want onder de Kamerleden zijn er meer naïeve sullen dan men zich voorstellen zou. Beter nog: stel heel een Parlement voor een voldongen feit: dan zult gij zien welke rotsvaste overtuigden zij allen worden. - Welnu, ik zeg het u: wilt gij den welvaart van Vlaanderen verzekeren, stel heel het Vlaamsche volk, goedwilligen als weigerigen, voor een fait accompli; wilt gij ieders zedelijk bewustzijn wekken en wakker houden, wilt gij Vlaanderen Vlaamsch gehéél en zonder tegenspraak, begin met de Bestuurlijke Scheiding te eischen, stel Zelf-regeering als eerste punt op uw programma, en als niemand anders meer zal kúnnen dan Vlaamsch zijn, zonder ontkomen en zonder uitvlucht, dán eerst zal Vlaanderen zijn volle potentie kunnen ontwikkelen, gelijk gij het noemt, Constant, en gelijk wij allen wenschen!’
Lenormand hijgde, was bleek maar met vurige oogen.
- ‘Bravo!’ juichte De Koninck.
- ‘Ik wilde u doen opmerken...’, begon Constant; en ook ik wilde gewichtige reden doen gelden die Corneille Lenormand's woorden in mij hadden gewekt. Maar vette Fiene vroeg dood-kalm: ‘Zouden wij nu de lamp niet opsteken? Wij zien 't koleur niet meer van onze woorden.’
- ‘Ja!’ jubelde Van Geldt grappig, ‘en dan kunnen wij er nog eens op drinken!’
| |
| |
Het licht ontplofte in de gloeikous, en bracht onze oogen aan het wimperen. Zoo sloegen wij allen een nogal grappig figuur, dat ons aan het lachen bracht. De toover was erdoor gebroken. Nóg wilde Constant de discussie voortzetten:
- ‘Ik zei, dat ik u wilde doen opmerken...’
Maar ik-zelf voelde dat verder redekavelen tot niets meer leiden zou, en borg goedschiks mijne, zeer ernstige, tegenargumenten op. D'Haeseleer was bezig nieuwe likeurtjes aan het brouwen.- ‘Probeer het eens,’ ried Gust van Gendt met koele strakheid de bereidwillige Fiene aan,’ probeer het eens: curaçao met kummel, en een ietsje absinthe erin: het is heerlijk!’
- ‘Gij zoudt mij zeker op mijn hoofd willen zien staan?’ lachte Fiene.
- ‘Ah! dat ware van geen refuus!’ boog Gust ceremoniëus, de hand op het hart...
Lodewijk de Koninck had zijn horloge uitgehaald. - ‘Jongens,’ zei hij, ‘ik geloof dat het voor vandaag genoeg zal zijn. De grondslagen zijn gelegd; het programma kunnen wij, meen ik, op eene volgende vergadering in bijzonderheden uitwerken. En dan, wij moeten van onze hersenen niet al te veel eischen ineens: meningitis is eene zeer gevaarlijke ziekte. Wat zegt gij ervan, Constant?’
Constant had een vaag, eenigzins ontmoedigd gebaar.
- ‘Ik heb een voorstel,’ hernam de Koninck; ‘vanavond - maar ga dat maar aan de politie niet voortvertellen! - vanavond spreekt Fiene's vader, de beruchte Amnestie, mijn eereschoonvader, wat zeg ik: de eere-schoonvader van drie onder ons, neen: de eere-schoonvader van ons allen, van heel onze genératie, beter nog: de eere-schoonvader van het roemrijke geslacht dat het onze onmiddellijk vooraf ging, - spreekt, zeg ik, Amnestie de jonge recruten toe die dezer dagen naar de kazerne trekken. Het gebeurt natuurlijk in het geheim. Maar gij zijt uitgenoodigd en... ik beloof u iets puiks. Gaat gij meê?: wij hebben juist nog het noodige half-uurtje.’
Reeds trokken d'Haeseleer en van Gendt hun overjas aan. Lenormand, heet nog van zijne redevoering, en die er nu somber uitzag, volgde met traagheid hun voorbeeld! - ‘Wat doet gij?’ vroeg mij Constant, die aarzelde. Ik zei dat ik er niets tegen had.
| |
| |
Ik moet u zeggen, beste Herman, dat ik de gelegenheid, Jan Vermeire opnieuw te hooren, die destijds zich-zelf Amnestie had gedoopt, met gretighcid te gemoet zag. Zijne invloed moge, de laatste vijftien jaar, heel wat getaand zijn: ik wist dat zijne rauwe maar breede welsprekendheid jong en krachtig was gebleven omdat zij de eeuwig-herbloeiende bloem is van de heiligste, van de minst-verwoestbare overtuiging. Er kwam bij dat dokter de Koninck met juistheid had gesproken: nooit had een onontwikkelde, een abrupte, een zelfs-vervalschte geest vol utopieën en wansmaak, meer en dieperen invloed uitgeoefend op eene sceptieke en dorre, óver-geïntellectualiseerd en twijfelzuchtige jeugd, als de onze is geweest. Kracht van den vleesch-geworden waarheidswaan!: ons peilloos nihilisme erkende tot volgens toe de macht van dezen opbouwenden anarchist, van dezen negeerder die hoop bij hoop, die geloof na geloof wist te wekken. Geloof? Ik weet het niet zoo sekuur, zal niet verzekeren, dat wij toen alles voor echte munt aannamen wat hij ons voorhield, in zijn voort-stuwenden beeldenvloed, als onontkoomlijk-zeker. Maar dát was nu eenmaal een apostel, een échte, een gezalfde van zijn God, en hij was het zóó overtuigend dat onze drang naar, onze behoefte aan een stoere werkelijkheid die vele van onze idealen incarneerde en die hij in zich droeg als een levende bloedjacht, - dat onze honger naar een levenshouvast, dien wij niet bekenden maar soms voelden als een kwelling, aan hem hing en aan zijne hyperbolische uitspraken als aan een doel en zelfs als aan eene redding. - Stel u dan zijn vermogen, neen: zijn oppermachtig regeeren vóor op de massa der Gentsche werklui, der driekwart-honderdduizend werklui die, einde der jaren tachtig, meer dan ooit in oproerige stemming verkeerden. Het Gentsche socialisme, dat zich steeds zoo grandioosorganiseerend, zoo doordrijvend-practisch heeft betoond, verhief, na een eerste
ontwikkelingsperiode, in zijn jong machtsbesef bral en overmoedig het hoofd. Voor het eerst schudde zijne handelens-tukke hand aan den socialen boom; voor het eerst kraakte deze tot in zijne wortelen. De maatschappelijke strijd was aangebonden, met de onstuimigheid van alle begin. En niet te Gent alleen: over heel Wallonië huilde de revolutie, die rochelend te Charleroy in bloed
| |
| |
werd gesmoord. Ontzettende kolenmijncatastrophen kwamen de tragiek ervan vermeêren: het was of natuur-cataclysmen de voorgenomen, de onontkomelijk-gewaande omwenteling bevestigen zouden als de uiting van een hooger Voornemen, als de daad van een hoogeren Wil. Geen stadje in het land werd gespaard: tot in het paters-stille Leuven toe kwam, voor de meest behoudsgezinde-klerikale kringen, Graaf Albert de Mun als eene waarschuwing, die een dreigement inhield, het Meserior super Turbam prediken, en bisschop Marcus, die te dien tijde aldaar verbleef, heeft mij meer dan eens verteld, hoe zelfs door de rangen der priesters en de gangen der kloosters de adem des opstands woei als eene verschrikkelijke vernieuwing, een keeren en weren waaruit kort daarop de niemand-ontziende maar hoogmoedige Christen-democratie zou worden geboren.
In Vlaanderen was Gent brandpunt van wat uitstraalde als een zwart en schroeiënd licht dat bedoelde te louteren en dat intusschen vernielde. Werkstaking na werkstaking vulde straten en pleinen, door de politie leêg geveegd van burgers, met de traag-drentelende, maar dicht-samendringende drommen der werkeloozen die, tegen den rythmus van hun dolend stappen in, met holle stemmen hortend zongen:
en het dreigende:
‘En als men ons het stemrecht niet en geeft,
Welnu, dan zullen wij den boel met dynamiet doen springen,
Leve de algemeene werkstakinge!
Wij zullen Leopold zijn hoofd afwringen!’
Heel de stad waren zij meester; de opgeroepen Burgerwacht ging voor hen uit den weg, de politie zwichtte, het leger werd op de kreten onthaald van: ‘Schiet op uwe broeders, zoo gij durft!’ De gendarmerie had het gewaagd te vuren: zij werd gesteenigd. De gemeenteraad hokte samen op het stadhuis als een haas in zijn hol; van onderhandelen geen spraak: gehoorzamen aan de muiters! En de burgerij, vol haat en vol venijn, dorst op straat niet te komen, sakkerde
| |
| |
en schold in gesloten kamers, waar de atmospheer van angst dikker hing, en drukkender nog dan op straat. Zelfs wij, de kinderen, - want ik was toen nog niet dan een tienjarig knaapje -, wij voelden ons beklemd, en dat wij naar school niet moesten deed ons hart kloppen òf men ons nu opsluiten ging in een donkeren kelder vol ratten. Nog zie ik mijn vader tegen den avond zenuwachtig zijn garde-civique-uniform aantrekken. Mijn moeder zei smeekend: ‘Zij toch voorzichtig! Zij toch voorzichtig!’ Hij kuste ons allen vaarwel. Wij mochten meê tot aan de straatdeur. Door de kier zagen wij, langs de lange, ledige straat die mat-blank lag in de najaarsschemering tusschen de donkere, óprechtende vlakheid der geblinde huizen; zagen wij, in eene dichte verte, een bivak-vuur met zwarte gestalten die stapten; wij hoorden wuiven op den wind het zuchtend en zwoegend gehuil van het oproer; terwijl heel nabij en heel kalm klepte een kloosterklokje voor vesper, wonderlijk bevreemdend, als in een onnatuurlijke ijlte....
Gaven de bazen niet toe aan de eischen van loonverhooging; duurde de staking weken aan weken, en werden de burgerszelven een toestand moe die alle bedrijf stil lei en het leven onhoudbaar drukte, dan eerst spatte de omwenteling uit als het etter van eene openbarstende buil. Alle stegen, alle sloppen, alle krotten liepen leêg, vloeiden dik en log als een modderstroom van uit de schurftige fabriekswijken en de boevenbeluiken die men niet anders dan, als gevangeniscellen, met een nummer noemt, - herinner u ‘koer negen-en-negentig’, Herman, - rolden de uitgebraakte horden van morsige vrouwen en kinderen de norsch-bleeke mannen achterna naar de rijkelui's-straten, naar de stapelplaatsen, naar de gemeentegebouwen, naar de weidsche patriciërs-huizen der rijke en koppige fabrikanten. De immense zwarte vlag, de hóngersvlag werd ontrold en sloeg op den straffen wind; 't gehuil ging op van ‘Brood of Dood!’, dat men te Gent gerekt en met neus-geluid uitbazuint als ‘Bruud of Duud!’, rafalen gelijk over wepele winterakkers. De bakkerswinkels werden geplunderd door sarrende massa's; de vrouwen van slagers en groenteverkoopers geterroriseerd door ontzettende kwinkslagen. Want de ontbering wakkerde den humor aan, te grootscher naar hij helsch-nijdiger werd. Zoolang ze langs
| |
| |
de straten slenterden als luië reuzenslangen, goed aaneen en hun lamlendige leger met alle gezichten van zelfde wezenlooze grauwte, waren de stakers niet te vreezen: zij werden gevaarlijk wanneer de honger-koorts in ieder ontwaakte als een teeken van de eigene, persoonlijke behoefte; en toen luidde hun lach zoo heldhaftig en in heldhaftigheid zoo onderscheiden, dat men huiverde en in der haast de deuren barricadeerde...
Zulke tijden zijn de beitels, die karakters ontbolsteren als tot een gebiedende roeping. Leo van Aerseele, thans gezaghebbend kamerlid en wethouder der financieën van de stad Gent, toen een zeer roerig journalistje, leerde er voor 't eerst kennis door maken met het gerecht van zijn land en de gevangenis van zijne stad. Jan Vermeire, hij, zoon van een plattelandschen ploter van konijnenvellen - de gruwelijkste huisnijverheid van Vlaanderen -; grootgebracht in het zwartste gebrek en den donkersten wrok, had zich weten op te heffen tot magazijnier in eene groote katoenspinnerij. De dagelijksche omgang met de ellendigste loonslaven, met halfnaakte continu-meisjes die haar jeugd verslensen en verslonsen in heete zalen vol natten damp en stinkende walmen, gevaarlijk als miasmen en aanhitsend tot de laagste geilheid, had zijn opgeknopte opstandelijkheid voelen ontbotten tot vervaarlijke bloemen, als bespat met dik en duister bloed. Nog vóór den tijd van het geweldig anarchisme der jaren negentig gevoed, doorkneed met de half-verduwde theorieën van een Proud'hon, blakend voor de droomen van een Fourier die bij hem gloeiende koorts werden, was hij de dweepende geworden, die zich weldra in het collectivistisch socialisme en bij de organisatorische voortvarendheid, die hem gepeuter leek, der Gentsche socialisten maar half thuis kon gevoelen. Atavistisch doordeesemd van religiositeit, droeg hij in zich den drang naar een martelaarschap die het gezegende loon zou zijn van volkeren-bevrijdende daden. De omwentelingsdagen van '87/'88 brachten hem, ineens vergood, op het gedroomde voetstuk. Maar het duurde niet lang: hij viel in eene politie-ambuscade, na eene duizenden-hoofdige meeting waar hij de oproerlingen had toegeroepen: ‘En vooral, vergeet uw speelgoed niet meê te brengen!’ - Met ‘uw speelgoed’ bedoelde hij: uwe revolvers.
| |
| |
De verzekerde bewaring had hem alles behalve getemd: na vijf jaar uit zijne cel ontslagen, werd hij de apostel der absolute menschelijke vrijheid, werd hij: Amnestie. In die korte spanne tijds had het steeds-in-macht-toenemende Gentsche socialisme zich georderd; de werkgevers hadden toegevingen gedaan; de werklui, van nature arbeidzaam, waren, bij de herinnering aan de geleden ontberingen, inschikkelijker geworden. Hij, Amnestie, voelde dat hij onder hen niet meer hoorde: hij trok zich in eene ruige eenzaamheid terug, van waaruit hij nu en dan een nummer spuwde van ‘De Toorts’, het blaadje dat hij had gesticht en heel alleen redigeerde. Het kweekte hem volgelingen aan, vooral onder de jonge kunstenaars, die, als hij, walgden voor den socialistischen dwang, voor den onafhankelijkheidknevelenden tucht die heerschte over de scharen van ‘Vooruit’. Onder deze artisten waren Maarten de Mensch, patriciërszoon, wiens grootvader burgemeester van Gent was geweest, en Hilarius de Maegdeleer, die men zekeren avond badend in zijn bloed vond liggen op den drempel van een socialistisch lokaal: de georganiseerde werklieden hadden het hem kwalijk genomen, dat hij onder hen ‘De Toorts’ was komen venten...
Door deze beiden kwamen wij, studenten, bekeerd door Tolstoj, Kropotkine en Stirner, gegalvaniseerd zelfs door een Jean Grave en zijne eenvoudig-breede menschelijkheid, met Amnestie in aanraking. Hij leefde met zijne drie dochters, toen nog kinderen, en die hij had, buiten huwelijk natuurlijk, van drie verschillende vrouwen, als een beer, als een dier oude everzwijnen die men ‘solitaires’ noemt. Hij zag eruit aldus: een dik, grauw-flets gelaat dat aangewreten was door een borsteligen stoppelbaard tot bij de oogen, welke tuurden, klein maar vinnig, onder de streuvelig-zwarte brouwen, achter de glazen van een gebarsten lorgnet. Hij droeg een zwarten kiel, gelijk aan dezen der slagers die naar den veemarkt gaan. Zijne harige vuisten omknelden een knuppel, die hem nooit verliet; want hij leek, hij die alles dorst zeggen, den vreesachtigste der menschen. Zijne beenen, als waterzuchtig-bol, spanden in zijne broek. Hij droeg aardewerkersschoenen, die doorgaans beslijkt waren, want hij placht, onder zijn breeden hoed vol schaduw, lange eenzame wandelingen te doen. Hij onderwees ons. Wij wisten heel wat meer dan
| |
| |
hij, ook van de revolutionaire schriften die zijne lievelingsboeken waren. Wij hadden allang Multatuli achter den rug: voor hem nog lievelingslectuur, al was ze hem wat tam. Maar wij luisterden naar zijne commentariën, die alles wonderbaar wisten te belevendigen, gedrenkt als ze waren met het beste dat woelde en wentelde in zijn groot menschenhart. En aldus, Herman, was hij ons werkelijk zeer lief.
Niet alleen óns was hij een meester. Hij had zich vrijwillig van het volk afgekeerd, dat, zei hij, nog niet rijp was voor de vrijheid. Maar lengerhand waren de besten onder dat volk, typografen, beeldhouwers, decoratieschilders, ajusteerders, pianomakers: zelfstandige werkers in een woord, - tot hem teruggekeerd als tot een bevrijder. Meer dan op ons had hij op dezen invloed. Hij had een oogenblik heel de massa, de tallooze duizenden der Gentsche nijverheid, in zijne hand gehouden: nu keurde hij-zelf, en éen voor éen, zijne discipelen. Zijne macht werd er te grooter om: deze schrandere jongens begrepen de waarde van zijne hyperbolen; zij doorgrondden den overdrachtelijken zin van zijne somsverbluffende rethoriek. Zoo vormde hij ze tot iets als eene geestelijke aristocratie: wij-zelf konden er meê omgaan als met gelijken, en het verruimde onze menschenliefde, waar hij zich het hart van noemen mocht.
Hoe verloren wij hem uit het oog? Hoe werden wij hem afvallig? - Elk gaat zijn weg in het leven, en die weg wordt doorgaans gebakend door den stand waartoe wij behooren. Konden wij er aan doen, Herman, dat wij nu eenmaal burgers waren? Al heel mooi dat wij niet weêr... bourgeois werden, wat toch het geval met velen was onder ons! Maar onze traditie ging niet verloren, zelfs niet onder de sport-zieke en arrivistische jeugd van gisteren en van thans. Amnestie werd niet geheel vergeten; het bewijs: Lodewijk de Koninck leidde ons naar eene meeting van hem, eene dier geheime meetings waarin hij zijne getrouwen uit den werkenden stand telkens in een ander lokaal, uit vrees voor de politie, te vereenigen placht.
Wij liepen, ons zwart groepje liep langs de vaarten en kaden. Op eene laatste aanbeveling van De Koninck aan Fiene: ‘vergeet den bol warm water niet in het bed te leggen!’, was de deur toegeflapt: wij stonden op de donkere en holle straat, waar een
| |
| |
eerste najaarswind nijdig door joelde. De indruk was immediaat: wij hadden geen lust meer tot stoeien. Wij gingen, zwijgend. Naast ons stootte tusschen de stoere achtergevels en de steenen wallen, het logge, luië, moeren-zware water, vet als oliebezinksel van al het riolendik, van al het fabriekvuil der stad. Wij hoorden het modder-klotsend stuwen, de breedere strooming toe, Schelde- en Leiewaarts. Het lag daar als vervloeiende pestilentie, geniepig en uitdagend als een brutale miserie. Uit de spitse en overhellende huizen die er in zonken, melaatsch bevlekt over de gore verweerdheid der muren, klonken relletjes op, drensden zieke kinderen. Wij hoorden een eenzame viool rekkend kriepen. Aan 't geel-verlichte oog van een venster zonder gordijnen zagen wij eene magere vrouw die zich ùitkleedde... - Wij gingen. Naast ons kreunden schrale eschdoorns. Wij liepen langs lage werkhuizen in hunne pij van dik stof. Eene fabriek floot plots als de gil van een wijf dat men verkracht. Groote poorten gingen open onder een krank lantarenlicht: menschenmassa's gulpten naar buiten, vrouwen en mannen dooreen. Haastig klepten hunne klompen. Hier en daar ontbloeide in het duister het gloeiend koolken van een pijp die men aanstak. Een rauwe kreet weêrgalmde; een miauwen als van een tijgerkat antwoordde: liefdeverklaring, in obscoene beeldspraak, die een spinner van verre zijn meisje, een haspelaarster, tegensloeg... - Wij stapten, haastig. Nu lag het water verlaten weêr, altijd het water, het eeuwige water en zijn onzichtbaar zeulen van zompig-zware drassen vol onbekend leven en zékeren dood. Wij volgden, naast bolle olmen vol zwijgen, heerenhuizen thans, gesloten als het ware op gierigaardsgeheimen. Daar was het blindenhuis. Blinder daarnaast, een hospitaal waar zieke geuren beneden aan de muren tot schimmel werden. Verre zagen wij, zwaar blokkend tegen de wazige vervloeiïng van het stadslicht, de gevangenis als een donker paleis
voor reuzen, hare kanteelen als harde maal-tanden op de groenig-besluiërde lucht. Wij gingen...
- De samenkomst moest plaats hebben in het ‘Spiegelhof’, een voormalige danszaal, thans niet veel beter dan puin, vlak over de grootste weverij der stad gelegen, waar duizenden en duizenden werklieden dag en nacht aan den arbeid waren.
| |
| |
Wij zagen er, achter het wijde hoekige raam dat het toonen moest in zijne volle weidsche nijverheid, altijd maar voort, altijd razerig voort, het groote jachtwiel, tusschen de viervoudige rij der honderden gelijke vensters en hun vierkant licht. Daartegenover, het vervallen gebouw en zijn brokkelige stoeptreden, donker en stil. Wij volgden, door de bramen en heesters van het verwilderd plantsoen dat het omringde, eenige schuwe schimmen die er langs een achterpoortje binnendrongen. Dáár, achter den deurpost, stond Amnestiezelf, eene kaars in de hand, en monsterde ons één voor één, uit zijn flets-belicht gezicht en zijne zwart-brandende blikken. Zijne andere hand hield zijn knuppel omkneld. - Wij strompelden een smallen trap op. Aan den wand betastten onze vingeren vies-fluweelige spinnenwebben. Wij hoorden over den plankenvloer de ratten vluchten.
Toen wij in de zaal waren, - de groote naakte ramen, waar lantaarnlicht van buiten schemerig vlakte, toonden eenige dozijnen rechtstaande hoorders, roerloos-klein en zwart, - kraakte de zware stap van den spreker eveneens over den trap. Wij zagen zijn kaarsje aanpinken. Hij blies het uit, toen wij hem allen goed voor ons hadden zien staan, massaal, getast, het hoofd vooruit: een reusachtige pad die wacht. Hij begon met eene harde fluisterstem, want hard-op dorst hij sedert jaren niet meer spreken. Hij zei, en wij hoorden hoe zijne keel pijn deed van den ingehouden klank:
- ‘Makkers! Het is weêr October. Gij hebt uw briefken gekregen: binnen enkele dagen zal de kazerne u inslikken. Zij zullen u steken in zure kleêren, die stinken naar pis, en waar honderd andere geweerslaven voor u in gezeten hebben. Zij zullen u leggen op den stroozak waar honderd smeerlappen op hebben gezweet en in hun vuiligheid gelegen als varkens op een messing. Gij zult den walgelijken ratatoe eten uit het ijzeren bakje waarin honderden hondsche sloebers zullen hebben gespuwd. Gij zult geen menschen meer zijn: gij zult nog alleen een nummer zijn, en men zal u maken tot beesten, gelijk die honderden anderen vóór u, en als die honderden anderen zult gij er pleizier in vinden, de beest uit te hangen. Gij zult al hunne smeerlapperijen uithalen, en er walgelijk fier om zijn. Gij zult in uwe vernedering een glorie zien. Gij
| |
| |
zult trotsch worden om de vuiligheid waartoe men u dwingt, en gij zult niet tevreden zijn dan als gij de anderen in vuiligheid overtreft. Want dàt is de kazerne: de school aller onzedelijkheid, om te beginnen met de allereerste en de allerergste: die van de gedwongen gehoorzaamheid, die van de verslaving, die welke van u eischt dat gij uwe kluisters zult zoenen als eereteekens!
't Is waar: daar is een nieuwe wet die voortaan beletten moet dat het lot-alléén daarover beschikken zou. Vroeger bestond er nog één kans op twintig dat gij aan de verslaving, aan de zelf-vernedering, aan de zegevierende rotheid die men liefhebben moet wil men een goed soldaat zijn, kondt ontsnappen. Maar nu heet het: alleman soldaat! Iedereen in den ketel! Geen vrijë en treffelijke jongens meer: allemaal gedwongen smeerlappen. Want wij moeten een sterk leger hebben, niet waar? Wij hebben nog niet genoeg verstand van vermoorden: dat zal men ons leeren bij al de andere eerloosheden, - aan zoovelen mogelijk! Onze vrienden de socialisten gingen verder zelfs dan de bourgeois: had men ze geloofd, dan ware ons leger nog wel vijf maal sterker geweest. Wij moeten immers het kapitaal, - pardon: het vaderland kunnen verdedigen!
Het vaderland: een schoon dinge, waarlijk waardig dat men er een gansch land om verbeest! Het vaderland! - en er staat niet eens een muur rondom onze grenzen!... Want kunt gij u dat nog voorstellen, gij, mijne goede en trouwe vrienden, kunt gij u nog inbeelden dat gij een ander mensch zijt, een beter of een slechter mensch, - het eenige toch waar het op aan komt, - dan een Franschman, een Engelschman, een Duitschman, ja: dan een Zoeloe of een Kaffer? Zijn zij niet allen menschen als gij, met zwakheden als gij en met deugden? - Maar neen: wij hebben allen, schijnt het, een vaderland; en hebben zij er geen muur rond opgetrokken, een Chineeschen muur, dan hebben zij iets nog veel Chineescher gedaan: zij hebben zich den muur ingebeeld!...
Wij hebben dus een vaderland, dat België heet, en dat wij moeten verdedigen, omdat wij Belgen zijn. Wat beteekent dat, een Belg te zijn? Ik kan er geen ander antwoord voor vinden dan: er profijt bij te hebben. Ik kan verstaan dat
| |
| |
gij zegt: ik ben een Vlaming, of ik ben een Waal, en ik heb noodig dat men dat erkent omdat het mijne zedelijke vrijheid waarborgt. Maar hebt gij het voor uwe zedelijke vrijheid noodig, een Belg te zijn? Quaestie van den portemonnaie, zeg ik u! van den coffre-fort, dien van “Vooruit” als dien van de katoenbarons, hunne zoogezegde vijanden! Quaestie van stoffelijke belangen, van hebben en wíllen hebben, van stelen en nog méér stelen, van houden en ophoopen en vermenigvuldigen, al moest er bloed voor vloeiën, úw bloed!
Want daarom moet gij naar de kazerne: voor het behoud van de tegenwoordige maatschappij. Gij, die niets dan menschen wilt zijn, gij zult met uwe hartebloed moeten verdedigen dátgene, wat u belet waarlijk een mensch te mogen heeten, met al uwe waardigheid van mensch, de waardigheid die u den plicht oplegt te doen wat gij kunt, maar u dan ook het recht moet verzekeren op hetgeen gij noodig hebt om te leven!...’
Hij slikte, aangedaan als hij was telkens wanneer hij zijn communistisch axioma, zijn evangelie, te formuleeren kwam. Maar het duurde niet lang: weêr heeschte over de hoofden zijn geweldig fluisteren:
- ‘Mensch te zijn, eenvoudig een mensch: ach, ik weet het wel, het heeft zoo heel veel niet te beteekenen, het is zoo heel waard niet dat men het beleven zou! Maar...men leeft nu eenmaal, niet waar? En wij zijn toch allen menschen en wij zijn het zelfs allen op eendere wijze! Er zijn er die naar de kerken loopen, ja, en anderen loopen bij de wijven. Zij vreten en zij vrijen. Zij vreten God, en zij sterven van den honger misschien; zij vreten 't vleesch van de beesten, en zij barsten open gelijk een beest. Zij vrijen met Onze Lieve Vrouw, of zij vrijen met een vrouw-mensch, en - ze zijn in de twee gevallen bedrogen. En zoo zijn ze allen gelijk, en daarom moeten wij dat alles aannemen met een ruim hart, omdat wij óók menschen zijn, en de mensch een ziel heeft en een lichaam, en dat die alle twee willen voldaan worden. Dat is zóó de natuur; dat is de contour van de wereld, en daar kan geen architect iets aan veranderen. Maar wat nìet natuurlijk is, dat is dat de eene den andere op de kappe zit; 't is dat hij meer wil hebben dan hem
| |
| |
toekomt, en dat hij, de machtigste, wetten maakt om te beletten dat men hem zijne onnatuurlijke macht af zou nemen. En zoo zijn het de wetten die dieven en moordenaars maken. En 't zijn die wetten ook die van u een bende moordenaars willen maken, ter bescherming der machthebbers tegen ándere machthebbers die u al even weinig aangaan; - moordenaars met een uniform aan, omdat de andere verplichte moordenaars, uwe zoogezegde vijanden die menschen zijn als gij, u beter zouden zien en kunnen treffen, gelijk gij ze zelf beter zien en treffen zult, - die menschen die gij niet eens en kent!...’
- Aldus gingen de uitgestooten periodes, als wind-rukken, heesch uitgestuwd over onze hoofden. Geen publiek was ooit aandachtiger-stil. Kwamen wij onder den invloed van zulke sofismen? Wij niet, natuurlijk, - wij, wier menschelijk gevoel, verschrompeld, niet meer uit den hoek durft komen waar het als een oude bedelares te bibberen zit; daar hebben wij het immers zelf gebannen, Herman, en het draagt geen ander kleed dan onzen spot: een Nessus-hemd. Maar die twintigjarigen, die jonge arbeiders die voor den dienst opgeroepen waren en hier als een onscheidbare klomp, een samenhoorende massa aaneengesloten stonden, onbeweeglijk: hun adem hoorden wij, telkens wanneer de krijschende fluister even stokte, door de grauwe holte leven als de halen en duwen van een orgel-blaasbalg. Nu en dan grolde een stil gemompel: een gedempt ‘sjuut!’ floot er onmiddellijk overheen. 't Kraken van een verplaatsten voet op den gescheiden plankenvloer kregelde door de gestoorde lijvenscholing als eene zenuwterging. De aandacht was zóó gespannen, dat zij soms zinderde gelijk een kabel onder den zeewind; zoo eerbiedig tevens dat zij haar trilling seffens zelf brak tot ijle stilte. - Gij begrijpt dat niet, Herman? Ik zou dat ook niet begrijpen, indien ik niet dagelijks omging met werkvolk, en hun naïeven zucht naar, hun ongerepte ontvankelijkheid voor geestelijke verheffing niet kende. Deze jongens waren wel wat meer ontwikkeld en verstandelijk geoefend dan de meesten onder hunne lotgenooten: niet meer echter dan juist genoeg om Amnestie te begrijpen, den diepmenschelijken ondergrond van zijne mededeelzame redeneering te doorvoelen, en aldus als een volstrekte en betrachtens- | |
| |
waardige logica liefdevol te aanvaarden datgene wat wíj noodzakelijk vervalscht en op zijn minst eenzijdig, oppervlakkig en tendenciëus moesten vinden. Maar daar lieten wij niets van merken, want ook wij ondergingen den invloed, zooniet van de rede, dan toch van
den redenaar, van die barsche kracht vol liefdewarmte, van die onmetelijke goedheid die zich daar de borst vaneenkreesch, rauw en klankloos als een rochel: die goedheid die men niet weten mocht; die goedheid zich moest verbergen. Ook wij luisterden in onwillekeurige gespannenheid, en 't mokerend woelen van dat groote hart vol wrok wentelde door onze weigere maar aangetaste gedachten.
En Amnestie hernam:
- ‘Jamaar! antwoordt gij mij, we zullen wij niet willen schieten, en geen sjanfoeter die ons daartoe dwingen kan. En dat bewijst, mijne goede vrienden, dat gij woont in den hof van de Liefde. Maar past op: zij zullen u zeggen dat de Liefde blind is en dat zij dwaalt in een doolhof; zij zullen u wijsmaken dat alleen gehoorzaamheid de rust verzekert die de liefde noodig heeft; - de eenige liefde die zij kennen: de eigenliefde. Zij zullen u willen lokken en sussen met een stukje geel-katoenen lint op uw arm, en u verzekeren: ook dàt voert u de liefde nader, want de meisjes zijn fier van te vrijen met een korporaal!... - Gij moet niet lachen! misschien zult gij u eens een heele Jan achten, omdat gij moogt commandeeren over vier man en hun alle vier hun lief afpakken. Want gij zult natuurlijk, goed en schoon gaan vinden, wat zíj natuurlijk, goed en schoon vinden, en dan zijt gij natuurlijk foutu...
Maar dat is zeever, en ik hoor u zeggen: we zullen wij niet moeten schieten, want met den oorlog is het uit; er is niemand die daar nog voor den dag zou meê durven komen; en dan zijn wij, de millioenen werkmenschen van de wereld, er toch nog om den oorlog te beletten... - Quaestie! zeg ik, want ik heb veel dingen zien gebeuren die ik onmogelijk dacht, en 't en is niet voor niets dat ik de menschen niet verder betrouw dan ik ze zie. Maar als het waar is dat het gedaan is met den oorlog, waarom zijn er dan nog legers noodig? Worden die legers dan geen gevaar, dat er tòch een nieuwen oorlog komt? De koningen zijn als kinderen die een nieuw stuk speelgoed heb- | |
| |
ben: eerst durven zij het niet aanraken, er alleen naar kijken, maar na zekeren tijd smijten zij het toch kapot, omdat zij het nu eenmaal hebben. Zij willen van geen oorlog weten, de koningen en keizers? Maar zij hebben legers... die ze den of anderen dag kapot zullen smijten, alleen omdat de legers bestaan. De reden van al de oorlogen die er ooit geweest zijn? De soldaten, zeg ik u!... De oorlog zal maar uit de wereld zijn, als de soldaten uit de wereld zijn, en gij moet een dwazekloot zijn, erin toe te stemmen soldaat te worden omdat gij aan den oorlog toch niet meer gelooft. Hoe, gij laat u berooven van de schoonste jaren uwer jeugd; gij laat u verbeesten en gij laat u den duivel aandoen; gij laat u aan uw ambacht, gij laat u het brood uwer toekomst ontrukken! Waarom? Omdat het tot niets dient, vermits er tòch geen oorlogen meer komen!... Want aldus redeneert ge, gij die morgen beleefd en met uw klakke in de hand uw briefke zult gaan afgeven, waartegen zij u een broek met pisplekken en een stroozak met weegluizen zullen geven; gij die gedwee soldaat zult worden, een smeerlap en een onderkruiper, alleen omdat gij geen gevaar meer loopt - gij peist het ten minste! - van doodgeschoten te worden voor 't vaderland van de coffres-forts!’
Er ging gemompel door de zaal, en in de vale klaarte zag ik de ronde hoofden roeren. Maar Amnestie ging voort, dikte aan, meêgesleept door zijn pathos.
- ‘Ah! ik zie u al gaan, allemaal schoon op één rote, beenen allemaal gelijk in de hoogte en 't ééne niet hooger dan andere; op uw schouder een geweer...dat nooit tot iets zal dienen, niet waar?, en allen met een gelijk smoel, waar ik geen vreugde en geen pijn, waar ik alleen nog verbijsterde gehoorzaamheid zal kunnen op lezen. Want daar zal de eene of andere sloeber voorafgaan, die u in den bak kan doen smijten omdat uw katoenen handschoenen te groot zijn, omdat zijne eksteroogen steken of omdat zijn wijf aanhoudt met den tamboer-majoor: allemaal dingen die u met schrikkelijken eerbied vervullen! Gij zult al de overheden groeten met het grootste ontzag, van den korporaal tot den generaal, want gij weet dat zij er allen op uit zijn om u te klooten. En na een jaar of twee-drie zult gij de kazerne verlaten, die “leerschool van het leven”,
| |
| |
gelijk zelfs de pastoors zeggen nu de nieuwe wet door de klerikalen is gestemd; gij zult ze verlaten, die school, volleerd in al wat van u een lafaard en een leugenaar moest maken, en zelfs een dief, en zelfs een moordenaar, - want men kan nooit weten waar het goed voor is, met een geweer te kunnen omgaan... Ik zal u zien voorbijstappen, mijne vrienden, en mijn hart zal bloeden alsof gij er uw bajonet hadd't doorgestoken. Want ik zal mij verwijten dat mijne lessen vergeefs zijn geweest, dat ik u niet genoeg de waarde der vrijheid en de onbaatzuchtige menschelijkheid heb doen voelen, dat ik er u niet voor heb weten te behoeden, die lafaards en die schijnheiligen, die eerroovers en die smeerlappen te worden die ik daar zal zien loopen in kleêren waarin de een uit de andere niet meer kan herkend worden, en die niet eens húnne kleêren zijn!’
Hij was luider gaan spreken, met melodramatische trilling in zijne stem. Te dieper de stilte in de zaal. Te gedempter ook, ineens, zijn lispelen, dat nu zacht-vaderlijk, troostelijk bepratend werd:
- ‘En wat gij nu moet doen, mijne goede vrienden? Ik durf u den raad niet geven, die op mijn lippen ligt. Want zeker: het is hard, uit het land te gaan, zijn familie en zijne vrienden te verlaten, tien jaar lang in den vreemde te moeten blijven. Gij kunt er wel uw stiel leeren; gij kunt er wel de vrouw vinden die u behaagt, gij kunt er gelukkiger worden dan hier, en gij zult er zeker eerlijker en zuiverder van ziele blijven dan in de kazerne. Maar zult gij daar den moed toe bezitten? Zijt gij vrij en vrank genoeg om den naam van deserteur te verdragen?’
Er kwam geen antwoord. Hij ging voort, en nu fleemde hij niet meer: hij scheen bewogen en sprak met droef heid haast:
- ‘Het is geen moed alleen: het is een kracht die niet velen bezitten; het is geen wil: het is een liefde, de fierste liefde, deze die van u de eenzaamheid eischen zal. En gij zijt nog zoo jong, gij. Er zijn zooveel dingen die u binden en waar gij niet buiten kunt. Moest men u 't roggebrood bieden der onthouding, en den pudding waarvoor ge stampen moet uitdeelen, ge zoudt gij naar den pudding grijpen. Gij weet nog niet dat de duisternis beter kan zijn dan het licht. Gij kunt niet begrijpen dat het lastiger is, maar leerzamer,
| |
| |
in uw-zelf verloren te loopen dan in de groote stad van Brussel. 't Er is er een die gezeid heeft: hij slechts is sterk, die alleen staat. Maar gij gaat liever met uw tienen het gevaar tegen, en 't is gemakkelijker ook. - 't Is gemakkelijk: zult gij ooit beseffen dat het daarom juist vijandig en gevaarlijk is? Mijne jongens, mijne jongens, wat gaat gij doen?’
Ieder zweeg. De stilte gaapte aanzuigend. Maar toen kwam een ongeduldig gestommel door de ruimte en eene stem barschte, luidop, en het galmde vervaarlijk:
- ‘Hawel! zeg het ons!’
Doch Amnestie, lijdelijk, maar met nadruk:
- ‘Ik... kan... het... u... niet... zeggen...’
Moet ik u vertellen, Herman, dat het mij aandeed, eenigszins, als comediespel? Was dan de niets-ontziende Jan Vermeire van vroeger, die zijn ontzag bij de toehoorders juist door zijne brutaliteit, door zijne hyperbolische beweringen, door zijne monsterachtige raadgevingen bevestigde en handhaafde, van taktiek veranderd? Was hij er toe gekomen te denken, dat het vaststellen van een vraagstuk, het ordenen van de geledingen, het meer- of minder onpartijdig belichten ervan volstond om zijn auditorium den leiddraad tot het juiste besluit te verschaffen? Maar hem moest het toch om het besluit te doen zijn in de eerste plaats; het besluit zelfs zònder argumenten....
Toen de rekruten in de zaal gewaar werden dat het met de redevoering uit was, rukten tegenstrijdige bewegingen de massa uit elkander. De eindindruk was blijkbaar geen gunstige.
- ‘'t Is gelijk, hij heeft schoon gesproken,’ meende er ééne, aarzelend. Maar een andere:
- ‘Ja, maar ik had nondedzu liever gehad dat hij ons had gezeid dat wij op de officieren moeten schieten!’
Ziedaar dus wat die jongens van Amnestie hadden verwacht. En nu begreep ik zijne bitterheid toen hij gesproken had over den Eenzame...
Hij had weêr zijn eindje bougie aangestoken en beschutte het met zijn handpalm. Hij stond aan den trap, dien hij voorzichtig belichtte, terwijl de gasten éen voor éen naar beneden gingen. Toen ik, onder de laatsten, naderde, zag ik zijn vaal-dik gezicht vermoeid en verouderd.
- ‘Gij hebt schoon gesproken, Jan,’ zei ik den werk- | |
| |
jongen na, en ik kon dat doen in volle oprechtheid, omdat hij mij had geroerd, weze het misschien alleen in de oude herinnering aan aard-gelijke wanen.
- ‘Ik heb slécht gesproken!’ grolde hij, ‘want allen, állen zullen het tegendeel doen van hun plicht!’
- ‘Maar daar zijt gij toch niet aansprakelijk voor!’ suste ik.
- ‘Wie dan?’, en hij bezag mij doordringend. ‘'t Is waar,’ vervolgde hij, ‘ik kán niet meer gebieden. Er zijn dingen, ziet ge, die ik niet meer zou kunnen verantwoorden tegenover me-zelf, en... dát is toch hoofdzaak, meer en meer. Weet men ooit of een goede raad niet slecht uitvalt? Ze dan nog liever soldaat weten, en - gelukkig. Ge zijt gelukkig, gij, nietwaar? En nochtans zijt ge er niet ver van, weêr een vulgairen bourgeois te zijn geworden. Bah!’
Hij reikte ons niet eens de hand. Dat deed hij trouwens met niemand. Vóór ons strompelde hij het trapje af. Buiten gekomen, zagen wij, in het maanlicht, zijne gedrongen gestalte wiegend maar forsch stappen onder den enormen flambard, bij elken tred overhellend naar zijn steunenden knuppel.
- ‘Nu gaat hij weêr naar zijn zolderkamerken bij zijne gescheurde en beduimelde boeken vol ezelsooren en vetvlekken’, vertelde Lodewijk de Koninck. ‘Hij zal, als iederen avond, zijn droogen haring eten. Want als de eerste apostelen leeft hij van visch, - zij het van gezouten, gerookten, verduurzaamden visch, die al sedert lang niet meer spartelt in het levende water. - 't Is gelijk’, vervolgde hij, ‘het is toch telkens eene deugddoende verfrissching hem te hooren. Vindt gij niet?’
- ‘'t Heeft mij zelfs appetijt gegeven!’ verzekerde hoogernstig Gust van Gendt, ‘en ik stel voor, samen een portie hesp te gaan eten naar het “Patijntje”. 't Is geen acht uur: wij kunnen nog overgezet worden. En wij keeren terug langs de meerschen.’
Wij volgden. Bij het rijzen van de maan was de wind gevallen. De lucht was neersch-tintelend als in Mei. Weêr waren wij aan het water beland: een verbreed water thans vol zilveren, kabbel-vlugge rimpels. Van de gif-moeren der stad en haar taaië schubben peerlemoerend vuil was hier geen spoor meer: dit was de zuivere, de vrije Leië. Een
| |
| |
breede ponte zette ons, met vredig-verloomde aardewerkers en metsersknapen die huiswaarts keerden, langs 't spoelend geklots dat wij traag zijlings duwden, aan den overkant. Hier stapten wij uit, liepen naast jonge en hooge, prevelende en babbelende populieren, de meanders volgend van de verklaarde rivier, rustig-slapende landgoederen voorbij die effenblank stonden onder hunne roerlooze beuken. Er was eene veerkrachtige jeugd in onze beenen; de lucht was kil maar groot en vol in onze longen. Wij hadden geen behoefte aan spreken, maar ik voelde mijne makkers, als ik, vervuld van levendige gedachten. Was dit een gevolg van Amnestie's rechte en enkelvoudige welsprekendheid? Hadden de uitspraken van dit razend-eerlijke hart zonder dubbelzinnigheid, zoover van óns ingewikkeld-zijn, ons inderdaad ‘verfrischt,’ zooals de Koninck meende? - Voor Vermeire bestonden geen vragen meer, dan die ééne, laatste vrucht der eigene rijpheid: er voor zorgen dat niemand door zijn schuld ongelukkig zou worden. Daar gaf hij, bij 't naderend einde van zijn opgejaagd en afgejakkerd leven, alles aan wat hij voor zich-zelf aan zekerheid, aan rots-stoere waarheid had gewonnen, en - dat vond ik heldhaftig. Voor óns voldoende echter? Konden wij vrede hebben met deze tragiek, die ongetwijfeld het resultaat was van een onvolledig-beheerschen, een eenzijdig-beschouwen der levensproblemen? Was zijne hardnekkige partijdigheid, trouwens aan de maatschappelijke vormen-zelf te wijten, was zijne oppervlakkige kennis ook de schuld niet dat deze man, gekomen aan de poort zijner stoïsche zaligheid waarin hij wanhopig-sterk geloofde, zich omkeeren moest en vaststellen dat zijn voorbeeld, dat zijne breede liefde ijdel waren geweest en zoo heel weinig hadden uitgewerkt?... Om het even: op dat oogenblik, waar wij opgewekt stapten langs de haast roerlooze maar gezonde Leië, voelden wij wel dat ons zorgvuldig eclectisme hetwelk aan ieder recht
wilde laten wedervaren - een heel schamel recht weliswaar vol geduldig-verdragen conflicten! - niet opwoog tegen de bonkige, kantige overtuiging-uit-één-stuk van Amnestie, moest zij dan ook haar ondergang vinden in haar-zelf: berg die zich meet aan den eigen-geschapen afgrond. Ja, een confrontatie met Jan Vermeire is verfrisschend tot galvanisatie toe, o Herman. Immers: is het niet eene confrontatie met onze eigen jeugd en hare
| |
| |
absolute idealen: - eene jeugd die zou hebben voortgeduurd met al hare krachtige schoonheid, zonder toegevingen, en die dan toch maar déze enkele desillusie meebrengen zou: dat ze te zuiver is geweest, te hoog heeft gestreefd, te veel heeft gewild en geëischt dan dat de menschen haar konden volgen?...
Wij liepen, als onder den indruk eener bevrijding, en naderden aldus ‘het Patijntje’, de guinguette waar wij sober zouden avondmalen. Reeds klonk ons, door de vierkantverlichte gordijnen, 't luide gestommel tegen van de bezoekers; want het is er altijd vol, zelfs 's winters, met studenten en hunne meisjes. Wij betraden den drempel, en Gust van Gendt draaide tot binnentreden de deurklink om, toen daarbinnen een luide vrouwenlach weêrklonk, beantwoord door nog luider lachen van heel een gezelschap, terwijl wilde vuisten op een scharminkelige piano gingen bonzen. Arnold d'Haeseleer had de mouw van Gust van Gendt vastgegrepen. - ‘Niet binnengaan, niet binnengaan!’ sprak hij met schrik in de stem. Wij zagen hem allen verbaasd aan. Toen klonk weêr, boven de andere uit, dezelfde vrouwenstem, die iets bijzonderlolligs vertelde dat weêr, hoog en helder, of een uitbundigen lach eindigde.
- ‘Ha! Nú begrijp ik u!’ zei Gust van Gendt. ‘Maar... als gij het dáárvoor laat, Arnold, wel, dan zijt gij toch niet heel moedig, hoor!’
Lodewijk de Koninck kwam echter tusschen:
- ‘Arnold heeft gelijk’, sprak hij gedempt naar beslist, ‘wij moeten geen ruzie zoeken; daar is deze avond veel te schoon voor geweest....’
Wij gingen verder. Maar het ongevalletje, waar ik noch Constant, die samen achteraan kwamen, verklaring voor vonden, had de schoonheid van den avond toch wel eenigszins gebroken. Wij hadden, leek het weldra, niet meer genoeg aan ons zwijgen, dat eene gêne werd. Gust van Gendt zette schallend in:
‘Als ik 's avonds naar huis kwam, mijne voet!’
Eene ‘zaag’ in honderd koepletten. Maar toen hij zag dat niemand inviel, zweeg hij. De Koninck had d'Haeseleer onder den arm genomen; was, enkele meters vóór ons uit, in druk gesprek met hem geraakt. Lenormand had zich bij Constant en mij gevoegd, met halsstarrigheid geprobeerd het gesprek
| |
| |
weêr op de Bestuurlijke Scheiding te brengen. Maar Constant, die wel merkte dat ik nu geen lust had mij daarvoor uit te laten, had verklaard: ‘Als Karel van de Woestijne erin toestemt, zullen wij daar eens met ons drieën over praten; hij-zelf zal ons bij gelegenheid wel zeggen wanneer en waar’. - Lenormand was dan naast Van Gendt gaan loopen. Toen, Herman, heeft Constant Hoeck mij gezeid: ‘Ik zou heel gaarne met u eens vertrouwelijk over Paul Mornar spreken. Dat zou zelfs noodig zijn misschien, te meer dat gij het wenscht, nietwaar? Ik moet echter...’ Ik onderbrak Constant: ‘Mijn beste vriend’, zei ik, ‘ik wil u tot niets dwingen: gij hebt allicht redenen om over Paul te zwíjgen, die evenernstig kunnen zijn als deze die u nopen zouden over hem te praten.’ - Aldus nam ik wraak op Constant's hooghartige houding van in den namiddag. Het maakte mij triestig. Constant had het groote hoofd gebogen, en liep naast mij, gesloten en, scheen het mij, wrokkig.
Wij waren in de meerschen beland: zij lagen oversluierd van wiegende misten. Een reuk van natte rotheid steeg uit de slooten op. Wij naderden weêr de stad, die in pulverende schemerklaarte opblokte vóór onze oogen, doorsneden en doorlaand van reken lichtjes. En van den zuiveren hemel zagen wij niets meer, dat nog een hemel, een openen, vrijen hemel, geleek.
Wij waren dichter bij elkander gekomen, en praatten nu over onverschillige dingen. Alles werd weêr gewoon, hetgeen mij ongezellig aandeed. Ik kreeg kou, stelde voor wat rasser door te stappen.
Toen daar opeens, een twintig passen achter ons, in een groepje waar wij geen aandacht aan geschonken hadden, een kreet opging:
- ‘Ziet ge wel dat híj het is! Hij en zijne schoone kameraden! Maar ditmaal zal hij niet ontsnappen, de lafaard! Wij zullen eens zien wat hij zeggen zal: ze mogen nog met hun zessen zijn, de labbers!’
Nu had ook ík de stem herkend: Dol. - D'Haeseleer was bleek geworden als een lijk. Aarzelend zag hij ons alle vijf bij beurte aan, één voor één. Maar dat duurde geen vijf sekonden: zonder groeten verhaastte hij den stap, zette het op een loopen haast. Achter ons aan hoorden wij hoe
| |
| |
Dol pogingen deed om zich aan de armen te ontwringen die haar, bij overredende woorden, tegen hielden. - ‘Non, lâchez-moi! lâchez-moi!’ gilde zij, ‘je l'aurai, cette fois-ci! Ik zal hem leeren, met een treffelijk meisje den zot te houden!’
Onwillekeurig hadden wij d'Haeseleer's voorbeeld gevolgd. Weldra hoorden wij Dol niet meer razen, dan heel in de verte.
- ‘Zij heeft gelijk,’ meende Gust van Gendt; ‘Arnold is een lafaard: hij had haar allang met haar hoofd tegen de kasseiën moeten slaan!’
Maar niemand trad deze meening bij...
Wij waren in stad. Het zicht der trams noopte er ons toe, uit elkander en elk zijns weegs te gaan. Ik voelde, dat ik aan Constant iets goed te maken had, en stelde hem voor samen te gaan soupeeren. Hij weigerde: men verwachtte hem thuis. Hij drukte mij de hand. Hij deed het zóó, dat ik gewaar werd hoe hij zich eveneens tegenover mij schuldig gevoelde.
Maar ik schei uit, Herman. Al zou ik u nog wel een en ander belangwekkends kunnen vertellen. Immers, dit alles gebeurde einde-October, en we zijn half-December nu. Maar zijt gij het waardig dat ik verder gaan zou? Want wáár is uw antwoord op de dringendste der vragen; wáár de vervulling der belofte die gij mij twee maand geleden hebt gedaan?
Herman, wat doet Paul, wat gewordt er van Paul?
Ik zal u de hand niet drukken vóór gij mij hebt geschreven.
Karel. |
|