| |
| |
| |
Voorbij de wegen.
Aan den droom.
I. De ploeger.
Ik vraag geen oogst; ik heb geen schuren -
Ik sta in uwen dienst, zonder bezit.
dat ik den ploeg van uw woord mag besturen,
en dat gij mij hebt toegewezen
dit afgelegen land en deze
hooge landouwen, waar - als in het uur
der schafte bij de paarden die mijn wil
bedwong, ik leun vermoeid en stil -
de zee mij zichtbaar is zoover ik tuur.
Ik vraag maar een ding: kracht
te dulden dit besef, dat ik geboren ben
in 't najaar van een wereld
Gij weet hoe, als de ritselende klacht
van die voorbije schoonheid mij omdwerelt,
tot ik welhaast voor u verloren ben..
| |
| |
Ik zal de halmen niet meer zien
noch binden ooit de volle schoven,
maar doe mij in den oogst geloven
Opdat, nog in de laatste voor,
ik weten mag dat mij uw doel verkoor
te zijn een ernstig ploeger op de landen
van een te worden schoonheid; eenzaam tegen
der eigen liefde dalend avondrood..
die ziet beneden aan den sprong der wegen
de hoeve van zijn deemoed, en het branden
der zachte lamp van een gelaten dood.
| |
| |
II. De ontkomen zwerver.
Ik weet niet meer wie achter is gebleven
sinds ik mijzelf de poorten opende.
Het is mij voortaan om het even -
Mij lokt alleen het vreemde leven
Eerst hulden alom neevlen nog de verte,
en mij hun walmende benauwenis -
Maar dit verwoei, weer slaat - een koele vlam - mijn herte
uit naar het licht dat goud en open is.
De stad waar zij mij vingen is verdwenen.
O, weemoed, uw verrukking neemt geen end -
Ver zie ik in het licht verschenen
de dorpen waar mij niemand kent.
Daar zal ik zingen, daar zal ik u wreken
op hen die u verraden in het klein
o, droom - ik zal uw naam niet spreken,
maar waar ik zing zult gij gewroken zijn -
| |
| |
Ik zal hun diersten zoon, dien zij omringen
met gierge liefde opdat hij u nooit ziet,
van hen vervreemden en naar buiten zingen,
naar buiten met een ijl, eentonig lied -
Wat zouden stulpen, woningen en zalen -
Wat zouden hun omheiningen van steen?
Gelijk de blauwe, koude manestralen
schijnen door glazen, zing ik er door heen.
En zingen zal ik tot zijn oogen staren -
Al heeft hij zich een ander toevertrouwd,
mij zal hij hooren, tot zijn oogen staren
onder den lagen schemer van heur haren,
en niet meer weten wie zijn handen houdt.
En als het lied hem alles heeft ontnomen,
zal hij de klink lichten en buiten gaan:
Starende zal hij naar mijn zingen komen,
alleen de maan zal in zijn oogen staan.
Hij zal mij volgen, maar hij zal alleen gaan.
Een hunner vrouwen zal met wit gelaat
ten stillen brink mijn zingen hooren heengaan,
't ijle verdwijnen van mijn blijden haat...
Wij zullen gaan, gescheiden en tezamen -
O, droom, geef mij dat ik - 't is om uw wraak -
uit dat praalgraf van hun vereend beramen
dit kind van u naar de onherberregzame
verrukkingen van wind en maanlicht slaak -
| |
| |
Het graf waar zij mij vingen is verdwenen.
Ik ga vrij uit, naar mijn verlangen is -
Maar ik zie in het verre licht verschenen
de dorpen waar uw kind gevangen is.
Wat raakt het doel mij van hun samenhorden?
Zij bouwen, maar het leven slopende.
Wat zou - als ik uw kind een uitweg opende -
het mij hoevelen hunner daar verdorden?
Ik voel mij weer gelukkig worden
| |
| |
De meeuwen.
O, droom, o, adem dezer duistre zee, die breekt
in brandingen van stemmen tegen dit verloren
eiland, dit somber oord, waar elkeen zich versteekt
en hurkt, gedoken in den angst van u te hooren -
O, droom, wij vragen om geen dak, wij vragen niet
hun vuur om bij te kleumen - wij die uw vertrouwden,
de meeuwen uwer kusten zijn - wij vragen niet
dan deze vleuglen, ons gegeven, te behouden.
| |
| |
Wereld en droom.
Dwazen, die duur van aardsch geluk bedongen,
dat zingend op geen sterven zich bezint:
Waar het nu ritselt, daar werd eens bemind -
Waar nu de raaf krast werd eenmaal gezongen.
Wij bouwen tot het woord ons wordt ontwrongen:
De steden staan op graven in den wind -
En als vergeefschheid zich bevestigd vindt
moet nog de dood ons worden opgedrongen.
Maar wat dan van den droom? duizenden zwerven
voorbij de wegen naar de bronzen poorten
van gindschen steilen, nooit ontsloten tempel -
Maar daar ook waait de wind en heerscht het sterven,
en harten, eenmaal ruischend van geboorten,
ritselen schuw daar over duistren drempel.
| |
| |
De zwerver en de ziel.
Alleen als gij haar neemt - o, dood -
zal ik haar altijd bij mij weten -
Wij hebben nooit elkaar bezeten
Want wij zijn hier van wind en licht
als van een ijl verraad omgeven -
Zij zingen tot het gouden leven
naar eigen schaduw zwicht.
Van wat op aarde bloeit en straalt
is niets zoo waar na diep ervaren,
als - naar de ritselende blaren -
Het wordt zoo donker in mijn droom;
over de landen waait de regen.....
Een mensch, die ging voorbij de wegen,
ligt aan den laatsten zoom.
En naast hem zij, die ziet hem aan -
- is dit het einde en alles logen? -
Nog zingt de wind tusschen hun oogen
Wij waren altijd vreemd - o, dood -
en konden toch elkander niet vergeten;
maar ik zal haar in alle leven weten,
als gij haar neemt - o, dood.
|
|