De Gids. Jaargang 81
(1917)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 383]
| |
De politiek der toekomst.III. Geestelijke belangen.Democratiseering van kunst en wetenschap, van godsdienst, sport en pers, van alle gebieden van geestelijk verkeer, is een kenmerk dezer tijden. Eerst, in de middeleeuwen, dienden de kunstenaars hunne heilige moederkerk om hallen van schoonheid met een rhythmisch gebonden liturgisch leven te vervullen. Vervolgens, in den jongen levenslust der renaissance, omgloorden zij vorsten en rijksgrooten met straling van wereldsche pracht. Dan, verschrikt door de schoonheidsverduistering der vorige eeuw, vluchtten tallooze artisten naar den uitersten zoom der samenleving, naar de bohème. Nu eindelijk keeren zij vandaar, in den dienst van machtige organisaties en bedrijven, naar het centrum van maatschappelijk leven terug. Midden in het moderne verkeer zet en versiert de kunstenaar hunne gebouwen of ontwerpt vele hunner nijverheidsproducten. Meer nog, uitgevers- en bouwmaatschappijen, theater- en concert-directies, kunsthandels en veelsoortige fabrieken stellen den artist in hun dienst of bescherming, gelijk dit eenmaal prelaten, vorsten en edelen hebben gedaan. Maar over het gansche bedrijfsleven heerscht met toenemende macht de gemeenschap. Steeds dringender en algemeener eischt zij levensbekoring en schoonheid in alle voorwerpen, bij elke ontspanning. Aan die behoefte van de markt moeten de bedrijven voldoen. Het meest grootsche symptoom daarvan is de Duitsche ‘Werkbund’. Zoo strekt, sinds aesthetische waarde als marktwaarde beseft wordt, het werk der moderne kunstenaars in dienst van industrie en handel tot bevrediging | |
[pagina 384]
| |
van een massalen schoonheidsdrang. Want de eischen van de wereldmarkt worden niet gesteld door een enkeling of groep alléén, maar door de massa, door het volk. Zoo wordt op den duur, door en over het kapitalisme heen, de band hersteld tusschen kunstenaar en volk, tusschen schoonheid en gemeenschap. Het kapitalisme heeft de kunst aan de leiding der achttiende-eeuwsche aristocratie ontrukt om nu - na een negentiende-eeuwsche periode van verdoeming - de gansche moderne menschheid er mede te kunnen zegenen. Maar toch objectiveert de moderne kunst in haar stijl nog niet de levensvisie van een gansch cultuurvolk. De menschheid is nog niet uitgerezen boven de omheinende beperkingen der ideologische groepen, elk met hun eigen gebied van beschouwing. In elk land wordt gezocht in zeer uiteenloopende richting, en iedere voor schoonheid gevoelige natuur volgt daarheen, waar temperament en sociale neiging zich het meest bevredigd gevoelen. Om elke groep kunstenaars vereenigen zich bewonderaars en genooten. Ook zonder dat een formeele organisatie wordt gevormd, is elke artistengroep orgaan van de aesthetische overtuiging in een ideologisch complex. En dit complex groeit en differentieert zich weder onder invloed dezer organen, welke zelf weder gevoed of geïnspireerd worden door het volksdeel dat zij achter zich weten. Zoo wordt de kunstenaar weder orgaan van een groep en in de toekomst van een gansch cultuurvolk, gelijk hij was in alle bloeitijdperken der kunst. De denkers en geleerden bevinden zich eveneens in een vormingsproces: dat der wetenschappelijke wereld. Tot voor kort bestond deze uit een geestelijke aristocratie. De professoren der universiteiten werden met ontzag aangehoord en gehoorzaamd, want hun kennis en inzicht bezat volle autoriteit. Wonder was dit niet. Het houdt direct verband met de opvatting der wetenschappelijke criteria. Vroeger werd de werkelijkheid getoetst aan en geordend volgens de begrippen, de ideeën. Daarmee ging gepaard een gezag van hen, die in deze begrippenwereld een inzicht verworven hadden. Maar de moderne gemeenschap is zich van eigen inzicht bewust en wil zèlf haar begrippen vormen, niet in metaphysische bespiegeling, maar in doorleving der volle realiteit. | |
[pagina 385]
| |
Niet langer in de studeerkamer, welke slechts toegang geeft tot een wereld van abstracte begrippen, maar in de werkelijkheid der levende volksziel wordt door den modernen mensch gevonden wat waar, goed of recht is. Ja, het schijnt soms zelfs, alsof niet het verstand van den geleerde, maar het instinct van de massa, in laatste instantie het criterium stelt omtrent de groote levensvragen. Want een ervaringsfeit is het, dat geen theorie macht over het sociale leven verkrijgt, die niet in haar beginselen door de gemeenschap wordt aanvaard. Een gevaar, dit alles? Het leven is een gevaar voor wie het nìet, een zegen voor wie het wèl beheerscht. Aanvaarding van het gegevene en beheersching daarvan volgens de reeële tendenzen geeft macht tot heilzame leiding van al wat uit de werkelijkheid opkomt. Loochening daarvan voert ten ondergang. Ook van het huidige wetenschappelijk leven is het belangrijkste kenmerk, dat zich overal groepen vormen van bijzondere levensovertuiging, katholieke, sociaal-democratische, protestantsche, materialistische en andere. Elke daarvan is weer geschakeerd in verschillende ondergroepen, die in strijd of in vrede met elkaar leven: modernisten en integralen, marxisten en revisionisten, high church en low church, orthodoxen en modernen. Door ieder dezer groepen in het ideologisch verkeer wordt een verschillend antwoord gegeven op de laatste levensvragen. De verhouding van geest en stof, ziel en lichaam, arbeid en kapitaal, de opvattingen omtrent godheid en menschheid, man en vrouw, individu en gemeenschap, hemel en aarde, idee en werkelijkheid, goed en kwaad, recht en onrecht, kortom het antwoord op die eeuwige vraag: wat is waarheid, - daarin wijken allen van elkaar af. En daarom verklaren zij de ervaringsfeiten op zoo uiteenloopende wijze zoodra deze buiten de grenzen vallen van het mathematisch-exacte. Ja zelfs in de wiskunde is de nog onoverbrugbare kloof tusschen formalistische en intuïtionistische richting niet zonder verband met sociaal-psychologische, wellicht zelfs nationale eigenschappen der mathematici.Ga naar voetnoot1) Elk dier ideologische groepen en ondergroepen streeft er | |
[pagina 386]
| |
naar, eigen wetenschappelijke leiders te hebben. Door tijdschriften, dagbladen en boeken-literatuur, door voordrachten en cursussen, door scholen, leerstoelen aan de universiteit, door eigen universiteiten zelfs, tracht elk der complexen te voldoen aan zijn wetenschappelijke levensbehoeften, die een deel vormen van den in elke groep of ondergroep werkenden drang naar ideologisch bestaan. Daardoor juist is bij het universiteitsvraagstuk het ras-probleem voor Tsjechen, Vlamingen, Finnen, Ieren enz. van zoo grooten invloed. Als ervaringsfeit moet worden vastgesteld, dat elk ideologisch complex er naar streeft zijn eigen wetenschappelijke organen en organisatie te vormen, dus ook dat de geleerde niet meer boven of tegenover de gemeenschap staat, en deze toe-orakelt, maar voor een ideologische groep uit gaat, kortom dat de geleerde een orgaan der gemeenschap wordt. Hoe heeft niet tijdens dezen oorlog nationalistische overtuiging het wetenschappelijk oordeel beheerscht! En naarmate de geleerde orgaan is, en weer door reeële wetensmacht de gemeenschap leidt, werkt zijn kennis ontwikkelend, opvoedend. Wat de algemeene wetenschappelijke beginselen betreft, - en die juist worden in deze tijden allerwege vervormd en opnieuw gesteld - is er een toenemende wissel- of samenwerking tusschen wetenschap en maatschappij. De geleerde vormt door een theorie een sociale groep om zich heen, welke in zijn leer de bevrediging harer wetenschappelijke behoeften vindt. Omgekeerd vormt de groep den geleerde tot haar orgaan, waardoor hij voortwerkt in dienst der overtuigingen welke leven in het hem omringend verkeerscomplex. De geloovigen worden in het kerkelijk leven volgens verschillende organisatorische beginselen vereenigd en geleid. Het katholicisme kent in zijn hiërarchische structuur nog slechts het deductieve beginsel. De geloovigen wachten af wie als hun priester boven hen wordt gesteld. Niet zij zelf vormen en inspireeren een gewijde als orgaan hunner heiligste gevoelens, maar zijn onderworpen aan het orgaan van de sacramenteele macht der Kerk,Ga naar voetnoot1) dat van boven af wordt opgelegd, zooals ook weder de hoogere graden der | |
[pagina 387]
| |
hiërarchie van boven af worden bezet.Ga naar voetnoot1) Het tegenovergestelde, inductieve beginsel vindt men bij de Protestanten, waar de voorgangers worden gekozen door de geloovigen zelf. Wel blijkt uit de meeste godsdienstige conflicten der laatste eeuw weinig organisch verband tusschen het geloofsleven van kerkelijke kringen en de theologische wereld, maar toch bestaat bij de moderne richtingen duidelijk de tendenz om den leider tot orgaan der gemeente te maken.Ga naar voetnoot2) Zoowel door de sociale omstandigheden als door het toenemend volksbesef dat het vitale geloofsleven der individuen een zedelijke waarde heeft, welke door geen theologisch gezag wordt te niet gedaan, is het prestige van kerkelijke leiders vooral in moderne omgeving genormaliseerd. Steeds meer worden de religieuse intuïties der leeken als ook, of als bovenal belangrijk erkend. De dominee of priester zoowel als de professor zijn niet meer de personen ‘die het toch alleen maar weten’, maar worden in toenemende mate de organen, welke den levenden wetensdrang der massa tot wetensmacht of gevoelsmacht ontwikkelen. En dàt is de ideologische democratie, waaruit een geestelijke aristocratie wordt geboren. De sportkringen toonen ook, hoewel eenigszins anders, de algemeene democratiseering. In de middeleeuwen waren tournooi en jachtvermaak slechts voor den adel bereikbaar; thans wordt bijna elke sport door de gansche gemeenschap beoefend, welke zich daartoe in clubs organiseert. Dit allerwege waarneembaar streven naar zelfbewerktuiging der gemeenschap tot bevrediging harer aesthetische, wetenschappelijke, religieuse, sportieve, kortom ideeële behoeften, vindt zijn grootsche manifestatie in de pers. Daarin is het actieve verband tusschen groep en leiding op alle gebied | |
[pagina 388]
| |
zeer duidelijk waar te nemen. Leider is hij die een groep weet te boeien. Tot een zelfde groep behooren zij die door eenzelfden leider worden geboeid en voldaan. De spontaneïteit der leiders wordt tot traditie der groep. De spontaneïteit der groep inspireert de leiders om de traditie verder te ontwikkelen. Met dit alles is geenszins gezegd dat de verhoudingen overal zoo en niet anders zijn. Dat ware de werkelijkheid weerspreken. Maar wel bewegen de tendenzen op elk gebied zich in de aangeduide richting, sneller of langzamer, met achterlating van kleiner of grooter groepen in oude verkeersbewegingen. In stede dus van te klagen over de democratiseering van het geestelijk leven, over de industrialiseering van een groot deel der kunst, over de ontaarding van het academie-leven, wijl de Alma Mater nog slechts aan weinige getrouwen der glorieuse studenten-tradities een teug reikt van dien ouden wijn, welks geur het wetenschappelijk proletariaat - gezonde sociale noodzakelijkheid - niet meer bekoort, in stede van dit alles moet men, bewust en vertrouwend op de groeikracht van het moderne leven, structuren vormen voor de jonge ideologische functies, banen openen voor den nieuwen verkeersdrang.
Van deze organisatorische leiding zijn de hoofdbeginselen als volgt: Het wetenschappelijk leven is in zijn hoogsten vorm georganiseerd in de universiteiten. Wij gaan uit van het ervaringsfeit, dat de groepen van verschillende levensovertuiging reeds aan verschillende hoogescholen professoren, lectoren, docenten plaatsen, welke daar hare inzichten, meer of minder als orgaan der groep, verkondigen. Dit uit het verkeer vrijelijk opgekomen instituut is voor opzettelijke uitbreiding geschikt. De staat bepale daartoe, dat elke ideologische richting een of meer personen als haar vertegenwoordiger aan de universiteit kan aanstellen. Daartoe wordt een voordracht door de groep opgemaakt. De personen die in aanmerking komen, moeten - het volgt uit de voorafgaande conclusies - een academischen graad bezitten en aan verdere eischen van wetenschappelijke be- | |
[pagina 389]
| |
kwaamheid voldoen. Hun salarieering geschiedt òf door den staat, òf door de groep, met groote of kleine staatssubsidie. Ten einde deze uitbreiding van het universitaire leven te beheerschen, worde de organisatie daarvan verder ontwikkeld. Het is in vele landen traditie dat elke faculteit grooten invloed heeft op de benoeming van nieuwe hoogleeraren, welke ten slotte geschiedt door den minister. Hierin zijn twee historische elementen aanwezig. In den faculteits-invloed werkt na de academische autonomie van weleer. De ministerieele benoeming is uiting van het streven der staatsmacht, deze autonomie te doorbreken. Deze tweeslachtigheid heeft naast voordeelen ook bezwaren. Ten eerste is het bekend, dat bij elke faculteitsvoordracht persoonlijke motieven soms een groote rol spelen, ten tweede dat in toenemende mate politieke motieven het regeeringsbesluit dreigen te overheerschen. Dit laatste is niet verwonderlijk, in verband met hetgeen te voren bleek omtrent den drang van ideologische groepen, welke in het universitair onderwijs vertegenwoordigd wenschen te zijn. Maar juist wanneer de moderne verkeerseischen regelmatig worden bevredigd en elke groep, die hiertoe in aanmerking komt, haar organen aan de academie verkrijgen kan, vervalt eenerzijds een groot deel der persoonlijke motieven der faculteit, daar de voordracht in vele gevallen opkomt uit het leven zelf. Anderzijds kan de politieke, ministerieele invloed worden uitgeschakeld, als langs anderen weg slechts eenheid bij de benoemingen verzekerd is. Wanneer de faculteiten steeds minder zelf personen behoeven voor te stellen, doordat wetenschappelijke en andere vereenigingen hare candidaten voordragen, is het veel eenvoudiger, en meer met het moderne verkeer in overeenstemming, wanneer een interacademiaal lichaam nieuwe professoren, lectoren enz. definitief benoemt. Zulk een lichaam is reeds in vrijwel elk land gedeeltelijk aanwezig in de Koninklijke of Keizerlijke Academie. Dit zijn gewoonlijk keuze-lichamen. Tot nu toe is dit zonder bezwaar, maar zoodra de functies er van worden uitgebreid, is een officieel lichaam dat alleen zichzelf aanvult een antiquiteit. Wordt het half-officieele karakter dier Academie veranderd, dan zal ook de wijze van samenstelling moeten worden herzien. In aansluiting bij de traditie zou aan de regeling der benoeming tot Academie-lid alleen | |
[pagina 390]
| |
zijn toe te voegen, dat een zeker aantal personen met wetenschappelijken titel de bevoegdheid heeft iemand tot lid voor te dragen, maar bovenal dat van elke faculteit minstens één vertegenwoordiger in de Academie zitting heeft. Aldus zou het interacademiaal instituut een vertegenwoordiging, met benoemingsrecht, dus met publieke bevoegdheden, van de academische wereld vormen. Dat het niet volgens een stelsel van plaatselijke of evenredige vertegenwoordiging wordt gekozen, gelijk een parlement, schijnt hier geen bezwaar, daar de organisatie niet op een partijstrijd mag of behoeft te worden ingericht. De bevoegdheden van dit instituut zouden zijn te regelen als volgt. Wanneer een groep een academisch leeraar wenscht die hare inzichten doceert, maakt zij daartoe een dubbeltal op en zendt dit bij de Academie in welke daaruit, en niet daarbuiten, een benoeming doet, tenzij de gestelde personen niet aan de wettelijke bekwaamheidseischen voldoen. Is er een vacature voor een gewonen leerstoel, dan maakt de faculteit waartoe deze behoort een dubbeltal op, en daarenboven hebben door de Academie erkende wetenschappelijke vereenigingen hiertoe de bevoegdheid. Immers vrijwel elke wetenschap is, in ieder land, in een of twee corporaties georganiseerd. Hetzelfde geschiedt wanneer de faculteiten en wetenschappelijke corporaties een nieuwen leerstoel wenschen, zonder dat deze zal worden bezet door het orgaan eener ideologische groep. Maar het aantal buitengewone hoogleeraren en lectoren zal waarschijnlijk vrij groot zijn, en deze worden gedeeltelijk door de gemeenschap betaald, zoodat men van hen ook het geven van algemeene colleges, tot een zeker maximum, vorderen kan. Hierdoor worden dus reeds vele nieuwe leerstoelen gevormd en bovendien de gewone hoogleeraren in hun taak verlicht, waardoor de noodzaak tot het instellen van nieuwe leerstoelen vermindert. Op deze wijze is het onmiskenbaar dat, door een geleidelijke bevrediging der wetenschappelijke behoeften, de moderne universiteit een afspiegeling, meer nog, een rijk-gedifferentieerd orgaan wordt van het gansche wetenschappelijk leven in al zijn nuanceeringen. En dat moet. Want reeds is in vele landen te zien, hoe speciale geestesrichtingen haar eigen universiteit stichten. En hoe breed de empirische | |
[pagina 391]
| |
grondslagen mogen zijn van het hier ingeleide politiek systeem, zij kunnen een dergelijke stichting niet verdragen. Integendeel, de staatsman, welke deze bevordert, handelt lijnrecht tegen de allerwege waarneembare tendenz om, bij alle divergentie, het geestesleven ook te doen convergeeren zoodat er een krachtige voeling blijft tusschen de in verschillende richtingen uiteengaande stroomingen. Ten opzichte van het wetenschappelijk denken is voor deze voeling de universiteit aangewezen. En wanneer de staat, vertegenwoordiger van het algemeen belang, voor alle richtingen het voortgaan even gemakkelijk maakt, is daarmede de rechtsgrond aangewezen waarop alle groepen tot samenwerking aan dezelfde hoogescholen kunnen worden verplicht. Op elk forum academicum kunnen en moeten alle levenswegen uitkomen, om weder van daar in alle richtingen tot het maatschappelijk leven in te leiden. Wel zal, naar plaatselijke behoeften van ras, godsdienst enz. de eene universiteit meer vertegenwoordigers van eenzelfde levensopvatting tellen dan de andere. Dit is juist een zuivere afspiegeling van de werkelijke verhoudingen. Waar het meerendeel der bevolking een bepaalde taal spreekt, een bepaalden godsdienst belijdt, is het noodzakelijk dat dit ook in de samenstelling der hoogescholen in die streek tot uiting kome. Maar wanneer ook andere groepen aan die academie hun wetenschappelijke inzichten vertegenwoordigd wenschen te zien, kan dit slechts de ontplooiïng van een rijk geestesleven bevorderen. Een sectarische universiteit echter is meer dan een contradictio in adjecto, het is een wond in het geestelijk lichaam der natie. Wanneer aan de academies het sociale denkleven in al zijn nuanceeringen organisch opbloeit, is daarmede de mogelijkheid gegeven de jongemannen, dus het volk, te behoeden voor vervreemding van elkaar. Niet enkel doordat het gelijktijdig studeeren aan eenzelfde universiteit menschen uit de meest verschillende en juist sectarische milieus te samen brengt op een ontvankelijken leeftijd. Maar de staat kan meer doen voor het eenheidsleven der natie door bij de hoogere examens kennis te eischen der opvattingen van andere denkkringen omtrent de onderhavige wetenschap. Het onderwijs daarin geschiede dan niet, gelijk nu veelal, uit een apologetisch leerboek of college, maar worde voorgedragen door de levende | |
[pagina 392]
| |
getuigen dier andere levensbeschouwing zelf. Wat weten thans de protestantsche theologische studenten van het Katholicisme, van het Boeddhisme, van den Islam of andere nog levende godsdiensten? Welke liberale oeconomen hooren goede voordrachten over de marxistische oeconomie; welke juristen verstaan de hoofdbegrippen zoowel van de germaansche, engelsche, canonische of van de islamitische rechtsgedachte, om niet te spreken van de middeleeuwsche rechtsgeschiedenis en de vergelijkende rechtswetenschap? En waar wordt aan een universiteit de wijsbegeerte gedoceerd door vertegenwoordigers van pragmatisme, psychischmonisme, neo-scholastiek, voluntarisme en idealisme? Analoge vragen kan men stellen bij vakken als psychologie, biologie, en bovenal bij geschiedenis. Men vreest voor overlading? Ten onrechte. Niet volleerd in elke richting, of zelfs maar volledig toegerust, behoeft een student de academie te verlaten. Maar wel na bij zijn doctoraal te hebben getoond het essentieele begrepen te hebben van het denken zijner medemenschen. Deze eisch behoeft niet eens, en zeker niet uitsluitend, op sociale gronden te worden gesteld. Om wetenschappelijke redenen reeds moet zij worden verwezenlijkt. Want nimmer krijgt men van een wetenschap, of complex van problemen, een beter begrip dan wanneer deze beschouwd worden vanuit een daarbuiten gelegen standpunt. Daarom reeds is het noodzakelijk dat de groote denkproblemen aan de universiteit in waarheid universeel zullen worden toegelicht. Geheel tegenovergesteld aan die van het hooger onderwijs zal de organisatie van het lager onderwijs moeten zijn. Daar kan geen sprake wezen van de vervulling van een kinderbrein met velerlei wereldbeschouwing. En wanneer ouders hun kinderen een sectarische opvoeding willen geven, volgt uit de gevonden beginselen dat de staat aan alle richtingen volkomen dezelfde rechten moet geven. Want even stellig als bij het universitaire onderwijs naar convergentie moet worden gestreefd, moet bij het lager onderwijs divergentie worden toegelaten. Mits natuurlijk het leerprogram en de diploma's der onderwijzers voldoende waarborgen aanbieden. Om echter ook hier waardeering voor andersdenkenden mogelijk te maken, zullen op kweekscholen | |
[pagina 393]
| |
voor onderwijzers, in eenvoudigen vorm, verschillende wereldbeschouwingen moeten worden duidelijk gemaakt, en dit steeds door de dragers dier beschouwingen zelf. Het middelbaar onderwijs heeft door zijn intermediaire positie een dualistische regeling noodig. De vrijheid van elke secte blijve hier erkend om, voorzoover haar omvang en leerprogram dit mogelijk maken, eigen scholen te stichten. Maar in de hoogere klassen zal vooral voor geschiedenis meer dan één sociale overtuiging door een leeraar vertegenwoordigd moeten zijn. Bovendien kunnen leerboeken verplicht worden gesteld, waarin dezelfde gebeurtenissen door verschillende personen toegelicht zijn. Eventueel zou, bij reorganisatie van het onderwijs, nog een vak als algemeene ontwikkeling zijn in te voegen, bestemd om de leerlingen met andere levensbeschouwingen te doen kennis maken. Is het op deze wijze mogelijk de traditioneele inzichten der onderscheiden ideologische groepen eenigermate tot onderlinge waardeering te brengen, de regeling heeft nog andere voordeelen. Ten eerste wordt de vrijheid om aan de wetenschappelijke voortbrenging deel te nemen voor vele, juist nog jonge groepen, vergroot, doordat hun leiders, indien daartoe bekwaam, een academische positie kunnen verkrijgen. Daarenboven zal het interuniversitair instituut, de Academie, die geleerden wier onderzoekingen voor de gemeenschap nuttiger zijn dan hunne colleges, op een enkel uur na, daarvan vrij kunnen stellen, ten einde hen aldus geheel in dienst der wetenschap te behouden, terwijl ook andere academie-belangen door het instituut kunnen worden geregeld. Dit immers heeft meer inzicht in de universitaire eischen dan van een curatorium of minister mag worden verwacht. Onder leiding van een autonoom instituut zou het wetenschappelijk leven aldus een nieuwe aera ingaan. Herhaalt zich hier de historie, daar de universiteit zelf oorspronkelijk een autonome corporatie was? Herhaling ja, maar op een hooger plan. De academiale organisatie herleeft verjongd in een interacademiale. De geleerden beheerschen het denkleven niet meer van bovenaf, maar weder als organen, opgekomen uit de wetenschappelijke spontaneïteit van het moderne sociaal bewustzijn. De hier voorgestelde reor- | |
[pagina 394]
| |
ganisatie ligt dus geheel in de lijn der historische ontwikkeling.
De verhouding van staat en kerk is zeer samengesteld. In algemeenen zin verstaat men onder kerk niet enkel een geloofslichaam, maar het instituut dat ook op het gebied van onderwijs, armenzorg, vakvereeniging, ja, tegenwoordig zelfs bij de sport, de geloovigen aan zijn organisatorischen invloed onderwerpt. Daarenboven is de kerk een verborgen oeconomische macht, zoodat direct of indirect een maatschappelijk complex er geheel of gedeeltelijk door wordt geleid of beheerscht. De Roomsch-Katholieke kerk der middeleeuwen schrikte er niet voor terug, de banen te bepalen waarlangs het gansche sociale verkeer zich bewegen zou. Zij streefde naar een bewuste leiding, gegrond op geopenbaarde, eeuwige waarheden. Maar met de renaissance zijn groote levenscomplexen aan de kerk ontgroeid. De mislukking van het streven naar alomvattende beheersching van het ontwikkelingsproces der Westersche volkeren werd een empirisch feit. Het humanisme en het kapitalisme hebben zich buiten, niet in de kerk ontwikkeld. Haar verheven pogen van weleer, het maatschappelijk verband te beheerschen, werd tot een deel daarvan beperkt, en niet juist tot het meest groeikrachtige deel. De achterhoede, binnen de kerk blijvend, maakte deze behoudend, en de dientengevolge behoudend geworden kerk werd weder een rem op de volksontwikkeling. Wanneer men vooral dit laatste aan Rome verwijt, ziet men voorbij, dat elke volkskracht zijn eigen structuren vormt. Is die volkskracht gering, dan geschiedt de vorming van nieuwe structuren langzaam. Een deel der oude verstijft en wordt anti-sociaal. In de laatste kwart-eeuw blijkt echter nieuw leven uit den ouden stam te botten. Is dit dezelfde spontane drang die tegenwoordig in vele rassen opkomt en nu ook de kerk weder verlevendigt? Wel werkt veel van vroeger nog na, maar het ervaringsfeit dat de kerk langzaam aan met de frischheid der sociale actie gedrenkt wordt, en zeker niet minder de geur eener liturgische lente, zijn kenteekenen van een nieuw leven. De protestanten missen het met heilige autoriteit bekleede leerstellig gezagslichaam der katholieken, maar de aan de | |
[pagina 395]
| |
menigte ingeboren gezagsbehoefte maakt daar de machtigen in geestelijk-demagogische kracht tot persoonlijke gezaghebbers. Hun invloed werkt, sterker of zwakker, als traditie na. Het is de algemeene tegenstelling van het collectivistisch accent van den katholieken, tegenover het individualistische van den protestantschen godsdienst. Maar toch streven ook de protestanten, orthodox of vrijzinnig, naar een levensleer om hetzij hun persoonlijk, hetzij het sociale leven te verklaren en te leiden. Niet anders is het bij die jongere nationale en internationale bewegingen die wel een religieus, universeel karakter hebben, maar geen kerkgenootschappen vormen in de gangbare beteekenis, zooals christian science, theosophie, maçonnerieGa naar voetnoot1) enz. Ook zij hebben hun meer of minder vrijheid latende wereldopvatting en levensleer, zij alle vormen elk met hun aanhangers een groep, waarvan de levensbeschouwing zich in zekere mate over het gansche maatschappelijk verkeer uitstrekt. Hetzelfde vindt men bij den Islam, het Boeddhisme en andere godsdiensten met hunne secten. Het is daarom begrijpelijk, dat zij wier geloof een bron van overtuigingskracht is, welke in het gansche maatschappelijk leven vastheid en leiding geeft, zich onderling als tot een kleine maatschappij vereenigd gevoelen, die streeft naar een eigen kunst, onderwijs, recht, politiek, of die alle reeds bezit. Zij vormen een veelzijdig sociaal complex, omgrensbaar door een geloofscriterium, eenzelfde belijdenis of credo. Zulk een credo heeft de maçon evenzeer als de katholiek, de materialist niet minder dan de spiritualist. Wie het belijdt staat binnen, wie niet, buiten het al of niet georganiseerd lichaam van geestverwanten. Maar vrijwel ieder behoort, bewust of onbewust, tot zulk een lichaam of groep. Men heeft in de vorige eeuw gemeend dat de menschheid het geloofsleven overwonnen had; het waren vooral Büchner en Auguste Comte die dit scherp en geniaal hebben voorgedragen. Maar het onloochenbaar feit dat, na een | |
[pagina 396]
| |
aanval van bijna twee eeuwen, eenerzijds de aanvalskracht aanmerkelijk gaat verflauwen, anderzijds het geloofsleven in allerlei vormen weer opbloeit, bewijst dat de werkelijkheid niet overeenstemt met wat de theorie wilde doen aanvaarden. Het geloofsleven is onvernietigbaar gebleken. En na den doorstanen strijd schijnt het een nieuwe periode in te gaan, waarin de macht van het moderne denken in religieuse doorleving wordt geintensifieerd. Wil men hiertegen aanvoeren dat de kerkelijke twist, vooral binnen het protestantisme, nog niet van veel nieuwe idealen blijk geeft? Het zou ten onrechte zijn. Ontegenzeggelijk staat de protestantsche kerkleer nog sterk onder den invloed der reformatie, evenals de katholieke onder dien der scholastiek. Maar dit betreft slechts de basis, den aanloop. In alle landen bijna is het streven waarneembaar naar een nieuwe theologie. Deze streeft boven een zichzelf herhalende overgeleverde leer, of een bijna zuiver historische beschouwing uit, naar het scheppen van nieuwe vormen, zoowel in leerstuk, organisatie als liturgie, om de eeuwige behoeften van het geloofsleven der volkeren te bevredigen. Met zekerheid is te verwachten dat de herleving van het religieuse bewustzijn der gemeenschap niet als een zuivere reconstructie van het scholastisch of reformatorisch geloofsleven zal verschijnen, maar als een vernieuwde bezielde godsvereering der moderne menschheid. Wie zich niet vergaapt aan het doctrinaire theologen-dispuut - dat het einde kenmerkt van elke periode in de voor-, zoowel als na-christelijke geloofsgeschiedenis, - maar erkent hoe binnen en buiten de kerken van alle godsdiensten jonge elementen opleven, deels zuiver kritisch en kortzichtig, deels scheppend en breed, moet tevens erkennen dat het geloofsleven opening van nieuwe banen of omlegging van oude zoekt. Historisch blijkt hoe dit leven voor zeer vele groepen steeds de bron is geweest, waaraan hunne aesthetische, wetenschappelijke, moreele, politieke en andere overtuigingen een subjectieve kracht ontleenden tegenover de objectieve macht der oeconomische verhoudingen. En wanneer men daarbij waarneemt hoe, na een bijna tweehonderdjarigen strijd tusschen verstand en gevoel, rede en intuïtie, wetenschap en godsdienst, de laatste primair blijven, iets wat ook de moderne psycho- | |
[pagina 397]
| |
logie steeds meer erkent, dus dat er van een uitroeiïng van geloof, godsdienst en kerk geen sprake kan zijn, wel van reorganisatie en regeneratie, - indien men dit alles overweegt, dan ziet men in dat de staat de opwelling der jonge geloofskracht van alle belemmering behoort te bevrijden, en zelf het geloofsleven langs de beddingen moet leiden welke het behoeft. De staatsman moge persoonlijk van een bepaalde richting overtuigd voorganger of volger wezen, als magistraat heeft hij de veelheid der geloofsschakeeringen te beschouwen gelijk het wonder in de natuur, waardoor het eene witte licht zich aan de wereld vertoont in een regenboog van gelijkwaardige kleuren, wier zuiverheid alleen door de wijze van weerkaatsing bepaald wordt. Geheel uit de eenvoudige beginselen dezer studie volgt dus als eerste eisch, dat alle geloofsgemeenschappen in den algemeensten zin dezelfde rechten en plichten hebben. Geen staatssubsidie voor de eene, en niet voor de andere, want alle hebben relatief gelijke beteekenis, en houden zichzelf met gelijk recht voor de eenig-ware. De waarheid, het goddelijke is het universeele waaraan allen deel kunnen hebben zonder elkaar te verdringen of verketteren. Kan de begrooting dit verdragen, dan zal het geloofsleven evenzeer als het universitaire leven kunnen worden gesubsidieerd, maar altijd zoo, dat het offer van de groep zelf de maat zij waarnaar staatssubsidie wordt berekend. Protestantsche gemeenten kunnen wel door macht, nooit door recht een hoogere of lagere bescherming genieten dan joodsche. De katholieke levensbeschouwing heeft zeer zeker voor den katholiek, maar niet voor den objectieven staatsnorm, meer beteekenis dan de maçonnieke, evenzoo de spiritualistische niet meer dan de materialistische. Wanneer al die overtuigingsgroepen door personen, die daartoe de vereischte bekwaamheid bezitten, dus gegradueerd zijn, bijeenkomsten willen doen leiden, huisbezoek afleggen, zending organiseeren enz., het sta hun vrij, en naar rato van de salarieering waartoe de groep-zelf feitelijk, niet fictief, bereid is, zal de staat, tot een zeker maximum, tot de kosten kunnen bijdragen. Maar dezelfde voorwaarden zullen gelden voor allen. Is een hevig anti-materialist bevreesd, dat zoodoende een door hem verafschuwde wereldbeschouwing kunstmatig in het leven | |
[pagina 398]
| |
zal worden gehouden? Hij kan gerust zijn. Vrijwel niemand draagt lang geldelijk bij tot instandhouding van een geestelijk werk waardoor hij niet langer geboeid wordt. Heeft een beweging haar tijd gehad, dan is het hier voorgestelde een uitstekend middel om haar niet langer te doen voortbestaan. Algeheele staats-salarieering doet soms organisaties voortbestaan, waaruit de levenskracht is geweken. Algeheele staatsonthouding belet soms jonge levenskracht zich ten volle te ontwikkelen. De hier voorgedragen sociale organisatie voorkomt elke hevige verdringing. De erkenning van het goed recht van elke geloofsovertuiging om groepen of kerken te vormen, wier levenskracht op gelijke wijze door den staat wordt gesterkt, is echter nog niet voldoende. Reeds nu is bij menige godsdienstige organisatie de drang waarneembaar naar eigen rechtsbevoegdheden. Het huwelijks-, begrafenis-, kerkelijk straf- en vermogensrecht, de regeling der eedsaflegging, deze alle zijn deelen der rechtsorde, waarbij veel van hetgeen de eene secte als recht voelt, door de andere als onrecht beschouwd wordt. Wanneer daarom een geloofsgemeenschap aan de eischen voldoet om als een corporatie met publiekrechtelijke bevoegdheden te worden erkend, zal haar de detailregeling dezer rechtsmaterie, volgens algemeene door den staat gestelde beginselen, kunnen worden overgelaten. Deze souvereiniteit in eigen kring blijkt een behoefte van intensief kerkelijk leven te zijn. Zoolang daardoor de harmonie der rechtsorde niet wordt verstoord, is er geen enkele reden waarom aan de leden van een kerkgenootschap niet zou worden toegestaan om volgens eigen door de overheid gehandhaafde regelen te huwen, te zweren, te begraven of te straffen. Rechtsharmonie heeft volstrekt niet rechtseenheid tot eenige voorwaarde. Maar steeds zal de staat ook hierbij het individu tegen overweldiging door een corporatie hebben te vrijwaren. Op deze wijze kunnen de autonome, gelijkelijk bevoorrechte en gelijkelijk beperkte religieuse groepen in vrije onderlinge aaneensluiting of onafhankelijkheid zich onbelemmerd en intensief wijden aan den voor hen eenig-waren dienst van het Eene Goddelijk Bestaan. | |
[pagina 399]
| |
In tegenstelling tot het geloofsleven, waarin zich reeds veelsoortige organisaties hebben ontwikkeld, zoodat autonome regelingsbevoegdheden in eigen kring gelijkelijk op bestaande of nieuwe instituten zouden kunnen worden overgedragen, blijkt bij de kunst een georganiseerde basis in veel minder mate aanwezig. Het schoonheidsleven toont historisch een dubbele benauwing. Eenerzijds door de traditie. Jonge idealen worden aanvankelijk miskend. Bijna ieder kunstenaar van nieuwe spontaneïteit moest een zelfgenoegzame rust en traditie verstoren, eer hij aandacht vond voor zijn werk. Velen hebben daaraan de krachten hunner jeugd, sommigen hun gansche leven moeten besteden. En hoe sterkend gezonde inspanning ook hierbij moge zijn, vaak wordt de strijd te afmattend. Zonder krachtige inspiratie zullen traditioneele vormen nooit worden vernieuwd. Maar wie het schoonheidsleven der volkeren als een verheven sociaal belang erkent, zal aan den staat een zoodanige regeling dier belangen opdragen, dat de groeiprocessen niet verdrongen, de kunstenaars in hun drang naar nieuwe schoonheid niet afgemat worden. Anderzijds dreigt een overvleugeling van het kunstleven door kunsthandel, uitgeversmaatschappijen, theater- en concertdirecties of -bureaux, impresario's enz.Ga naar voetnoot1) Zich bij dezen economischen strijd op hetzelfde standpunt te plaatsen als bij dien der gewone werknemers ware onjuist. Immers de kunstgeschiedenis leert hoe vele artisten eerst na hun dood of in hun laatste levensjaren op de markt worden gewaardeerd. Zeer duidelijk is dit bij de scheppende kunsten als schilder-, beeldhouw-, bouwkunst, componeeren, schrijven enz. Minder bij de zoogenaamde uitvoerende kunsten als zang, muziekspel, dans-, tooneel- en voordrachtkunst. Maar ook daarin leiden sommigen een kommervol bestaan, terwijl later de hooge waarde hunner opvatting erkend wordt. Levensvoorwaarde voor goede kunst is datgene, wat te voren arbeidsvreugde genoemd werdGa naar voetnoot2). Niet in den oppervlakkigen zin, alsof het uitdragen van een schoone visie geen lijden met zich brengt. Maar voor den artist is | |
[pagina 400]
| |
geestelijke frischheid, liefde voor zijn werk, vrijheid in beweging op het rhythme van zijn levensgevoel, een onafwendbare eisch. Arbeidsweerzin doet, relatief, leelijkheid ontstaan. Van eenen gewonen werker lijdt het product niet, of niet noemenswaard, onder een betrekkelijken arbeidsweerzin. Zoodra deze echter bij den artist optreedt, vermindert het product zeer in waarde, niet enkel voor den maker, maar voor den genieter eveneens. Volgens historische en psychologische, dus volgens dubbel-empirische ervaring moet de staat tegenover de oeconomische vraagstukken in de kunstwereld een andere positie innemen dan tegenover die der arbeidswereld. Eerste eisch is dus een grens tusschen beide te trekken. Deze moet objectief zijn. Niet wat de eene minister wel, de andere niet als kunst wenscht te beschouwen is van belang. Het is de vraag volgens welk criterium de gemeenschap zelf een groep harer leden als artisten kenmerkt, en hoe de kunstwereld georganiseerd moet worden opdat dit criterium daarin te vinden zij. Gaan wij weder uit van het feitelijk gegevene. In het moderne verkeer vormen zich vakvereenigingen van kunstenaren op verschillend gebied. Daarin zijn vereenigd elementen van zeer verschillende aesthetische opvatting. Tevens bestaan, of zijn in wording, centrale corporaties waarin de onderscheiden vakvereenigingen zijn georganiseerd. Wel kent men in sommige landen een Academie, maar deze groeit niet organisch op uit de aesthetische groepen zelf, zij zou dus hervormd moeten worden in de hieronder aan te geven richting. Wanneer in het aesthetisch verkeer de organisatorische energie corporaties schept, zullen de eischen van lidmaatschap door deze zelf kunnen worden geregeld. Elk dezer vereenigingen wordt door een aantal harer leden vertegenwoordigd in het centrale instituut, dat hier kortheidshalve het Kunstinstituut zal worden genoemd; in welk verband dit eventueel tot de wetenschappelijke Academie staat, kan aan nationale regeling worden overgelaten. Bestaat een Kunstinstituut dat zichzelve door keuze aanvult, dan kan dit voortduren. Maar bovendien moet aan een groep van bepaalde aesthetische overtuiging en minimum aantal leden, de | |
[pagina 401]
| |
bevoegdheid worden toegekend een dubbeltal op te maken, waaruit het Instituut zelf - dus onafhankelijk van de regeering - een lid kiest. Daardoor kan geen conservatief, reactionnair lichaam ontstaan, daar de meest moderne elementen, zoodra zij bijvoorbeeld een groep van twaalf leden vormen, in het Instituut vertegenwoordigd kunnen zijn. Dat een club van pure schijnartisten vertegenwoordigd wordt is op den duur niet mogelijk. Door gemis aan levenskracht zal de club weldra uiteenspatten, en daarmee haar representant uit het Instituut verdwijnen. Het zal wel als een onbetwistbare stelling worden erkend, dat een zoodanig centraal instituut meer inzicht heeft in de eischen van aesthetische vorming door onderwijs, subsidies, beurzen, prijsvragen, tentoonstellingen enz., dan een departement of parlement. Daarom worden aan het Kunstinstituut de noodige publiekrechtelijke, door de wet omschreven bevoegdheden toegekend om het kunstleven der natie te leiden op dergelijke wijze als dit reeds voor het hooger onderwijs door een Academie van Wetenschappen mogelijk bleek. Bepalen wij ons eerst tot de bemoeienis van het Instituut inzake die normen waaraan beeldende kunstenaars moeten voldoen, opdat de gemeenschap hunne arbeidsvreugde oeconomisch bescherme. Zulke normen moeten uitteraard op examens of diploma's gebaseerd zijn, en kunstexamens hebben een fataal verleden. De kunstopleiding heeft zich in de negentiende eeuw hoofdzakelijk onderscheiden in een academische en een vrije. De eerste onderwees, als officieele instelling, gewoonlijk wat officieel, dus traditioneel, mooi werd gevonden. De juiching van het spontane schoonheidsleven drong slechts als zwakke nagalm in de stille hal met gipsafgietsels der kunstacademies door. Daarnaast bood de vrije vorming van den artist veel bezielends, maar veel onvolkomens ook. Er is een kentering. Maar de regeering mist nog de organen om het kunstonderwijs naar behoefte te leiden. Want van afdeelingschefs of ministers kan niet worden gevergd dat zij de voortgolving van den wassenden schoonheidsvloed nauwkeurig waarnemen. Maar daarom juist moet de beslissingsbevoegdheid verlegd worden naar het centrale instituut. Ook dit zou echter door stemmen-meerderheid een eenzijdige richting aan het onderwijs kunnen geven, wanneer dit niet | |
[pagina 402]
| |
door zijn organisatorische structuur wordt voorkomen. De overgangstoestand kan daarbij ongeveer als volgt wezen. De schilders, beeldhouwers, architecten, die lid zijn van een vakvereeniging, worden uitgenoodigd voor het hooger onderwijs in de beeldende kunsten dubbeltallen op te maken met dien verstande, dat elke school of groep binnen de vereeniging, boven een minimum-omvang, een dubbeltal stellen kan. Het centrale instituut benoemt hieruit een aantal leeraren en verdeelt dezen over de verschillende academies, naarmate deze worden opgericht of er vacatures ontstaan. Hierdoor geschiedt de hervorming der academies van meer of minder officieele organen, tot organen van de aesthetische overtuigingen, welke in de gemeenschap leven. Immers de artisten zelf objectiveeren in hun werk de schoonheidsgevoelens van een kleinen of ruimen kring, zijn dus orgaan van zulk een kring, en stellen nu zelf de leiders aan van de aesthetische ontwikkeling der jonge generatie. Wel zullen niet aan elke academie alle richtingen vertegenwoordigd zijn. Maar dit is ook niet noodig. Elk bezoekt de onderwijsinrichting waartoe hij zich het meest voelt aangetrokken. Toch zal, om het einddiploma te behalen, onder leiding van vertegenwoordigers van verschillende richting moeten gewerkt zijn, ter voorkoming van eenzijdigheid. Dat te talrijk personeel zou ontstaan is niet waarschijnlijk, daar naarmate het onderwijs veelzijdiger is, meer leerlingen die nu eigen wegen zoeken zich zullen aanmelden, mede wegens de rechten welke het einddiploma geeft. Daarenboven is een groot aantal leeraren noodzakelijk om voor eigen arbeid voldoende vrijen tijd te laten. Zonder deze vrijheid krijgt men nooit leeraren met eigen scheppingskracht. Het diploma, aldus behaald, geeft waarborgen waaraan ieder ernstig artist kan voldoen. Dat een jong talent in een doodschen leergang zal ondergaan is begrijpelijk. Maar wie, na de reorganisatie, de vormende studie niet kan doorstaan, geeft blijk van onmacht. Daarmede is geen oordeel geveld over zijn artisticiteit, maar wel over zijn geestkracht. En deze juist moet aanwezig zijn, indien de gemeenschap tot bescherming zal besluiten. Zij, die het einddiploma eener academie hebben behaald, - men kan dit ook aan extraneï toekennen - zullen daarna | |
[pagina 403]
| |
gewoonlijk in staat zijn in hun onderhoud te voorzien. Maar wanneer dit niet in voldoende mate het geval is, heeft de gemeenschap hen te behoeden voor afmattenden levensstrijd. De jonge artisten hebben getoond, dat hun praestaties aan een hoogen eisch voldoen. Zij kunnen wijzen op het historisch feit, dat aanvankelijk miskende genieën later gevierd werden. Zeker zullen er onder hen verdwaasden zijn, wier werk onvruchtbaar blijft. Maar met objectieve zekerheid is niet te bepalen wie der jonge zoekers over vele jaren geestelijke weldoeners, wie geestelijk verminkten zullen blijken. En aangezien het laatste na de noodzakelijke bewijzen van geestkracht niet waarschijnlijk is, heeft de gemeenschap, tot verzorging harer harmonische ideologische evolutie, den plicht te beletten dat nieuwe spontaneïteiten te zeer lijden onder de macht der overlevering. Integendeel zij heeft den geleidelijken groei te verzekeren van een der schoonste vermogens der menschheid. Daarom moet aan allen, die het academisch diploma behaalden, een minimum-jaargeld verzekerd zijn. Maar daar dit geen steun of beurs mag wezen, doch inkomen, treden de artisten daarmee in dienst der gemeenschap, dat wil zeggen van het centraal instituut, tegen matig salaris. Waarschijnlijk zullen dit zelden architecten zijn, maar meest schilders en beeldhouwers. Waartoe het instituut hun diensten aanwendt, hangt natuurlijk van hun individueelen aanleg af. Die in de monumentale schilder- en beeldhouwkunst onderwezen zijn, zullen opdrachten krijgen tot versiering van openbare gebouwen in kleine of groote plaatsen. Schilderijen en beelden van anderen zullen eveneens in deze gebouwen worden geplaatst of bij inschrijving - harde oeconomische noodzaak - aan den kunsthandel worden verkocht. Dit laatste liefst het minst. De gemeenschap salarieert en heeft dus recht op de producten, die den ouden glans van schoonheid in de burgerzalen kunnen doen herleven. Het werk dat op den duur groot blijkt, kan behouden, het andere door jonger vervangen, en vernietigd worden. Meent de kunstenaar, dat hij door eigen arbeid meer verdienen kan, dan is hij, na voleindiging der aanvaarde verplichtingen, vrij. Is deze verzekering van oeconomische onafhankelijkheid overdreven? Maar zij geldt immers feitelijk reeds voor de | |
[pagina 404]
| |
wetenschappelijke wereld. Een jurist, medicus, literator, theoloog, zij allen zijn van een minimum inkomen na afloop van hun studie bij voldoende energie practisch verzekerd. Moet dan een zoeker in de wereld van schoonheid die basis voor rustig voortwerken ontberen? Men kan argumenteeren dat zij die van de universiteit komen, niet door de gemeenschap worden gesalarieerd, hetgeen hier wel zou geschieden. Maar hoe zwak is dit argument, daar het voorbijziet hoe met de toenemende staatsbemoeienis een groot deel der academische jeugd ook in dienst der gemeenschap treedt, en vaak ook juist dat deel, dat in het particuliere leven geen bevredigende positie vindt. Mutatis mutandis zijn de omstandigheden gelijk. Alles is afhankelijk van de vraag of de gemeenschap het schoonheidsleven naast het wetenschappelijk leven als een sociaal belang erkent, ja of neen. En daarop is het antwoord steeds meer eenstemmig bevestigend. Op overeenkomstige wijze als die der beeldende, kan de leiding der vocale en dramatische kunsten worden geregeld. Van de afdeelingen waarin het instituut zich splitst, zal er een zich met de conservatoria, een zich met de tooneelscholen bemoeien. Bovendien zal van het Instituut het initiatief moeten uitgaan tot het stichten van een hooger onderwijs voor letterkundigen; onderwijs dat een voldoende vorming verzekert door een algemeene aesthetische opvoeding in moderne en historische kunst, benevens een inleiding - volgens een methode die aantrekkelijk is voor aesthetische naturen - in psychologie, sociologie, liturgie, in verschillende industrieën, bedrijven en cultures; kortom een systematische, levendige, niet te theoretische leiding in hetgeen nu elke dichter of schrijver zelf te zoeken heeft. De leeraren zouden ook hier de verschillende literaire richtingen kunnen vertegenwoordigen. Wordt door de letterkundigen een staatsinkomen gewenscht voor hen die van hun auteursrechten niet kunnen leven - vooral in kleine landen een veelvuldig verschijnsel - dan zullen zij tot de oprichting van een dergelijke literatuuracademie zelf moeten medewerken. Want eerst door zulk een instelling kunnen de graden worden verleend, welke de gemeenschap als objectieve normen voor haar bescherming | |
[pagina 405]
| |
aanvaardt. Alle andere voorkeur is subjectief. Door eigen krachten moeten de kunstenaars door middel van hunne organisaties hun maatschappelijke positie verbeteren, zoodat ook componisten, dichters en schrijvers zich ongestoord kunnen wijden aan hun scheppend werk, zonder benauwende zorgen van materieelen aard. Nu in de oeconomische wereld de invloed van patroons- en vakorganisaties op het onderwijs zoo gunstig werkt, is voor het ideologisch verkeer iets overeenkomstigs te verwachten. Moet een zelfde regeling ook worden getroffen voor acteurs, musici en andere vertolkende kunstenaars? Reeds om practische redenen althans voorloopig nog niet. Wanneer een modern centraal kunstinstituut ontstaat, orgaan van de aesthetische volksovertuiging, moet het niet dadelijk met functies worden overladen: deze moeten zich geleidelijk kunnen ontwikkelen. Daarom ware het overdadig ook uitvoerende artisten in dienst der academie te stellen, daar hiervoor een afzonderlijke organisatie zou worden vereischt. Er is een eenvoudiger middel om degenen die aan conservatorium of tooneelschool zijn afgestudeerd voor oeconomische zorgen te vrijwaren, iets waarop hun voor de gemeenschap nuttige gaaf hun alle recht verleent. Staat en gemeente subsidieeren nu reeds theaters en orchesten. Op deze subsidie - eventueel uitgebreid - kan de eisch worden gegrond, dat vóór alles die acteurs, musici enz. tegen bepaald salaris worden geplaatst, die het academisch diploma bezitten, en dus technisch en aesthetisch goed gevormd zijn. Tot ingrijpender regelingen gedurende de eerstvolgende jaren geven de beginselen van deze studie geen aanleiding. De oeconomische strijd tusschen theater-trust en acteursbond, kunsthandel en schilders-organisaties, is nog slechts gedeeltelijk ingezet. Zijn verloop zal worden bepaald door het sociale idealisme en het gemeenschapsgevoel der artisten zoowel als door de organisatie der kapitaalwereld. Juist op het zoo sterk geïndividualiseerde, subjectieve artisten-temperament kan de massale actie tegen objectieve sociale machten stalend werken. Maar ook sloopend. De staat moet hier niet kunstmatig ingrijpen, maar wel zorgen dat de worsteling sterkt, niet vernietigt. | |
[pagina 406]
| |
Ook de bezieling van de kunst door het geloof moet van den tijd worden gewacht. Kunstmatige verhaasting schiep licht meer geestelijken waan dan werkelijkheid. In het huidige moderne verkeer is de levenskrachtige ontwikkeling der kunsten in hoofdzaak te verzekeren door de schoonheidsovertuigingen der natie in staat te stellen hare organen te vormen, welke weder vormend inwerken op de artistieke spontaneïteiten die uit de massa opkomen, terwijl de arbeidsvreugde beschermd wordt van die kunstenaars, wier gaven en geestkracht hen tot dragers maken van het eeuwige schoonheidsideaal der menschheid. Daardoor alleen wordt harmonie van spontaneïteit en traditie, van functies en structuren, van de twee objectieve machten in het ideologisch verkeer, ook voor de kunst verzekerd.
Het streven naar orgaanvorming is niet enkel als een moderne tendenz in het wetenschappelijk, geloofs- en kunstleven, maar vooral in de pers waarneembaar. Alle bladen en periodieken immers zijn organen, òf van een sociale groep ter ondersteuning van de oeconomische, ideologische of politieke actie harer leiders, òf van leiders ter opvoeding van de sociale kringen waarop hun macht, hun positie steunt. In elk land vindt men beide vormen op elk gebied naast elkaar. Het is de steeds wederkeerige invloed eener groep die haar voormannen kiest of erkent, en van die voormannen zelve, welke in den lezerskring bepaalde voorstellingen vormt of opwekt. In elk blad streven de wenschen en voorstellingen van een sociale groep naar beheersching der openbare meening. Het is de drang om psychologisch te domineeren, de wil tot macht. Elk blad echter moet ook ondergeschikt worden gemaakt aan bepaalde belangen. Men laat zich alleen leiden door een pers die subjectieve wenschen vervult. Het is bereidheid tot dienst, welke als complement van den wil tot macht bij alle orgaanvorming, maar bij uitstek duidelijk bij de pers, optreedt. Het is juist de essentieele beteekenis der pers dat zij alle sociale processen, zoowel in het oeconomisch, politiek-juridisch, als ideologisch verkeer, in toenemende mate beheerscht èn dient. Zij is het synthetisch medium, waardoorheen de levenswil der gemeenschap zich tot levensbeschouwing van | |
[pagina 407]
| |
enkelen objectiveert, waardoorheen de levensbeschouwing van enkelen door de gemeenschap gesubjectiveerd wordt. En daar het centrale probleem bij alle leiding van maatschappelijk verkeer steeds weer de vraag blijkt, hoe de krachtige spontaneïteiten harmonisch heen te leiden door de structuren der traditie, en overal het verdringen van jonge overtuigingen door overmachtige voorstellingen evenzeer te voorkomen, als het verstoren van een levenskrachtige overlevering door de wilde uitingen eener onbeheerschte spontaneïteit - daarom is het vraagstuk, hoe de pers werkt als orgaan van het oeconomisch, het rechts- en ideologisch bewustzijn van vele sociale groepen, voor een harmonische organisatie der gansche gemeenschap zoo uitermate belangrijk. De pers zelf beseft hare maatschappelijke waardigheid steeds dieper. Haar buitensporigheden moeten op rekening worden gesteld van den jeugdigen overmoed eener vorstin, welke gekroond werd eer zij tot de wereldheerschappij was voorbereid. Haar toenemende zelfbeheersching, na nog niet gehéél uitgeleefde jonkheid, toont nu reeds den edelen aard van haar koninklijke macht. Maar als deze macht ten volle zal worden ontplooid, dient het verband tusschen de verschillende organen harmonisch en gezond te zijn. En dat is het nog niet. De pers is door hare bladen en periodieken, door hare officieele en officieuse pers- en telegraafbureaux in staat, de openbare meening van een partij of een volk te leiden tot politieke, religieuse, oeconomische en andere overtuigingen, welke hoogst subjectief zijn en met voorbedachten rade verbreid worden. Zoolang een financieele groep door middel harer pers omtrent eigen en anderer daden verkeerde voorstellingen opwekken kan, zoolang de eene politieke of religieuse partij door hare bladen haar leden onjuiste inzichten bijbrengt omtrent de bedoeling van andere partijen, zoolang regeeringen hare onderdanen zeer eenzijdig inlichten omtrent het streven van andere volkeren - zoolang is een maatschappelijk evenwicht onbestaanbaar. Wanneer de vele organen der verschillende groepen een harmonisch geheel zullen vormen, moet geen enkel orgaan de bedoelingen van een andere groep, of haar streven en inzicht, opzettelijk kunnen vervalschen. Eerst naarmate een | |
[pagina 408]
| |
blad de vele schakeeringen der gansche pers - dus de vele sociale overtuigingen der gansche gemeenschap - objectief weerspiegelt, bevordert het de objectieve sociale eenheid van alle subjectieve individueele of partij-meeningen, en werkt het mede aan den groei eener harmonisch georganiseerde gemeenschap. En hier herkent men weder hetzelfde vraagstuk van divergentie in groepen met eigen overtuigingen en convergentie in elk der groepen van alle overtuigingen, dat in de organisatie der wetenschappelijke en aesthetische wereld in beginsel werd opgelost. Bij de pers is een oplossing denkbaar als volgt (eerst voor het nationale leven): Wanneer een groep, blad, bedrijf, instelling enz. meent, dat omtrent haar in een blad mededeelingen of voorstellingen worden gegeven, die feitelijk onjuist zijn, en waarvan het belang een ingrijpen wettigt, dan kan de getroffene aan dit blad de rectificatie dier voorstellingen verzoeken. Geschiedt dit niet, dan wendt hij zich tot den nationalen Persraad, en legt daaraan de gegevens en bewijzen over, waarop hij zijne aanklacht wegens valsche voorstelling grondt. Wanneer de Raad den klager in zijn recht, en het geval belangrijk genoeg acht, drukt hij zoo spoedig mogelijk zijn meening in een communiqué uit. Dit wordt, geteekend door den Raad, geseind aan alle bladen, die de valsche voorstelling opnamen. Elk blad is bij de wet verplicht, elk communiqué van den Persraad op te nemen, zoo vele malen als en op de plaats waar dit door dien Raad wordt voorgeschreven. Wellicht ware daaraan de bepaling toe te voegen, dat in hetzelfde nummer geen commentaren op mededeelingen van den Persraad en artikelen over de daarin behandelde kwestie mogen voorkomen. Immers de bedoeling is, een tegenwicht te vormen tegen de tendentieuse voorstellingen der redactie. Deze bedoeling wordt het best verwezenlijkt, wanneer het communiqué op zichzelf staat en niet dadelijk wordt overschaduwd door een redactioneel artikel. Indien de Persraad niet beslist overeenkomstig de inzichten van den klager, staat dezen instantie open bij den rechter, die beslist in kort geding: het journalistieke eischt actualiteit. Wordt het communiqué geplaatst, dan zijn alle kosten van de procedure voor rekening van het blad dat het ge- | |
[pagina 409]
| |
wraakte artikel het eerst bevatte. Vinden Persraad en rechtbank geen termen voor een communiqué aanwezig, dan zijn alle kosten voor rekening van den klager. Een dergelijke maatregel zou reeds dadelijk preventief uitstekend werken. Elk partijblad zou natuurlijk geheel vrij blijven in zijn waardeering van bepaalde feiten. Want daarin ligt niet het ontbindende, uiteendrijvende, integendeel het gezonde van alle kritiek en partijvorming. Maar wat verhinderd zou worden, is de onnauwkeurige, gedeeltelijke, onoprechte, insinueerende mededeeling van feiten. En die is vaak voor een tendentieus artikel noodzakelijk. Wordt het bekendmaken der juiste toedracht verzekerd, dan is daarmede tevens al te subjectieve interpretatie voorkomen. Politieke, kerkelijke, financieele en andere groepen kunnen aldus elkander in toom houden en de journalistieke atmosfeer zuiveren. Zeer veel hangt echter af van de wijze waarop de Persraad is samengesteld. Moet deze door de regeering worden benoemd? Dit ware een dubbele fout. Ten eerste zouden zich dan politieke invloeden doen gelden. Ten tweede eischen de moderne organisatorische beginselen, alle elementen uitsluitend te onderwerpen aan een door henzelf verkozen macht. Dit moge in de bedrijfswereld nog niet overal uitvoerbaar zijn, toch vertoont de vakactie sterke tendenzen in die richting. Maar bij de pers is het zeer wel uit te voeren. De perswet bepale, dat de Persraad wordt benoemd door de journalistenvereenigingen van het rijk. Natuurlijk kan in die vereenigingen een dagbladtrust of levensovertuiging overheerschen, welke aan den Persraad een bepaalde richting voorschrijven wil. Op zichzelf is dit geen bezwaar. Tegen partijdige uitspraak biedt de organisatie een correctief in het beroep op den rechter. Valt deze uitspraak vele malen achtereen ten nadeele van den Persraad uit, dan is daarmede bewezen, dat haar opvatting van objectiviteit niet met de overtuiging van den rechter overeenkomt. De regeering ontleene daaraan, volgens de wet, de bevoegdheid om aan de journalistenvereenigingen de vorming van een nieuwen Raad op te dragen. Mocht dit in een land tot voortdurende conflicten leiden, dan zou hieruit blijken dat de journalistiek aldaar nog niet tot de | |
[pagina 410]
| |
vereischte zelfbeheersching in staat was. De regeering zou in dàt geval zelf een Raad kunnen benoemen. De Persraad bepale zijn organisatie zelf, in overeenstemming met de eischen die elk land stelt. Waarschijnlijk zal hij zich in commissies voor oeconomische, ideologische en politieke zaken splitsen, misschien ook in andere. De leden bekleeden geen andere maatschappelijke betrekking. Natuurlijk bestaat er niet het minste verband tusschen de officieele of officieuse persbureaux der regeeringen en den Persraad. Integendeel, de Raad heeft de bevoegdheid ook regeeringscommuniqués te corrigeeren, wanneer deze objectief waarneembare feiten valsch voorstellen en een groep of instelling hiertegen opkomt. Daartoe moet de Persraad een autonoom instituut wezen, met publieke bevoegdheden.
Het is bekend dat internationale perscampagnes nog veel noodlottiger kunnen worden dan de nationale, daar oorlogsgevaar het gevolg kan wezen van aanhoudende tendentieuse voorstellingen, ten nadeele van een ander volk, in de nationalistische pers. Op de binnenlandsche organisatie kan de buitenlandsche berusten, wanneer de regeeringen zich bij tractaat verbinden aan vreemde onderdanen of lichamen dezelfde bevoegdheid tot klacht te verleenen als aan hun eigene. Voor de bescherming van financieele en andere belangen is dit voldoende. Voor nationale belangen nog niet. Daartoe moet ook een vreemde staat aan den Persraad opgaaf kunnen doen van feiten, welke in een der bladen onjuist zijn voorgesteld. Dit kan geschieden uitsluitend door het persbureau van dien vreemden staat. Maar beter nog schijnt het, aan elk gezantschap niet alleen militaire, maritieme en handelsattaché's, maar bovendien een journalistiek attaché toe te voegen. Deze zal ten eerste zijn regeering op de hoogte moeten houden van de persbeweging in het land waar hij verblijft. Ten tweede echter zal hij door ruggespraak met het persbureau van zijn regeering haar officieele vertegenwoordiger zijn bij den buitenlandschen Persraad, wanneer het er op aan komt objectieve gegevens ter beschikking te stellen voor een communiqué in die bladen, welke van de zaak waarop die gegevens betrekking hebben, eene valsche voorstelling hebben gegeven. | |
[pagina 411]
| |
Wellicht zou een dergelijke functie, speciaal voor handelsberichten, ook bij elk consulaat-generaal zijn in te stellen. Er valt niet aan te twijfelen, na de ervaring met de internationale perscampagnes der laatste halve eeuw, of een dergelijke beteugeling der journalistiek zal zegenrijke gevolgen hebben voor de verstandhouding tusschen de volkeren. En het is een blijk van de levensvatbaarheid dezer gedachte, dat vóór den oorlog een internationale organisatie in voorbereiding was, die in elk land afzonderlijke commissies wilde vormen van algemeen geachte personen, door wier voorlichting in de wereldpers zooveel mogelijk objectieve kennis zou worden verspreid van nationale toestanden en internationale verhoudingen. Maar waarschijnlijk zou bij de uitvoering van dit loffelijk plan een noodlottige fout zijn begaan. Men zag namelijk voorbij dat een organisatie, die niet hiërarchisch ontspruit aan den bodem waarop zij staan moet, spoedig kantelt of zonder voedingssap blijft. Een commissie, van bovenaf aan de pers toegevoegd, helpt niet. Uit de levende krachten der journalistiek zelf moeten de functies en structuren ontstaan om het organisme der wereldpers evenwichtig te doen opgroeien. En dit is in de toekomst mogelijk. Wanneer, bij den vrede, de staten besluiten de bewegingen der volkeren van een botsend gedrang tot een stalenden wedloop te organiseeren, door oplossing van het nationaliteiten- en tarieven-vraagstuk, zullen zij tevens de orgaanvorming der wereldpers bewust moeten leiden, zóó dat de menschheid in steeds omvangrijker groepen hare eenheid beseft. Dan zal de journalistieke attaché meer kunnen doen voor een gezonde, nobele volkerenverhouding, dan zijn militaire en maritieme collega's, en de pers zal langzamerhand, naarmate haar ophitsende, haatwekkende vermogens in den dienst der gemeenschap afsterven, zich herscheppen tot een even zegenende cultuurmacht, als waartoe het nieuwe wetenschappelijk, religieus en aesthetisch verkeer zich ontwikkelt.
H.J. Kiewiet de Jonge.
(Slot volgt). |
|