De Gids. Jaargang 81
(1917)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 272]
| ||||||||||||||||||
Over oud-worden.Der Mensch ist nicht geboren, die Probleme der Welt zu lösen, wohl aber zu suchen wo das Problem angeht und sich sodann in der Grenze des Begreiflichen zu halten. Het probleem van het oud-worden is even oud als de menschheid zelve. Men heeft ten allen tijde den mensch zien geboren worden en leven, zien oud-worden en sterven; men heeft zich hiermede gemeenzaam gemaakt, zich met de onafwendbaarheid van den dood verzoend, of trachten te verzoenen, maar men heeft toch altijd gevoeld tegenover een groot mysterie te staan. ‘Hinter allem Leben lauert wie ein Gespenst der Tod. Warum?’ vraagt E. von Hartmann in zijn ‘Problem des Lebens’: ‘Warum musz alles Geborene sterben, da doch das Leben selbst nicht stirbt, sondern in neuen Geschlechtern weitergeht?’ Deze vraag is door ieder geslacht opnieuw gesteld; en in iedere generatie hebben philosophen, theologen of biologen naar een antwoord gezocht en zullen dit blijven doen zoolang de drang tot weten en begrijpen den mensch zal beheerschen. Men mag er aan twijfelen of er ooit een bevredigend antwoord op zal gegeven worden, ontkennen zal men zeker niet, dat er in het denken over die vraag en wat er mede samenhangt, iets is, dat aantrekt en dwingt. En men zal kunnen begrijpen, dat iemand, die door zijn werkkringGa naar voetnoot1) dagelijks, niet alleen met den zieken, maar ook met den dooden | ||||||||||||||||||
[pagina 273]
| ||||||||||||||||||
mensch in aanraking komt, zijn gedachten dikwijls die richting laat uitgaan. Vlak naast de vraag van von Hartmann ligt een andere: Wat hebben wij te denken van het oud-worden? Aan een poging tot het beantwoorden hiervan zijn de volgende bladzijden gewijd. Bij een natuurlijken gang van zaken worden alle levende wezens oud... en sterven. Toch sterven niet allen geheel, gelijk ook niet allen sterven; er is nml. een groote groep van levende organismen, die niet sterven, en waarvan de individuen toch niet voortleven. Dit komt nader ter sprake. Allereerst is het noodig iets te zeggen over de organen, waaruit de mensch is opgebouwd. Deze zijn:
De eerste groep omvat: a. de organen die voedsel opnemen, verwerken, door het lichaam verdeelen en het onbruikbare verwijderen; het zijn:
b. de ademhalingsorganen. c. de organen, waardoor wij in betrekking staan met de buitenwereld, nml.:
Deze drie te zamen vormen de somatische elementen van ons lichaam. De tweede groote groep omvat de voortplantingsorganen; deze zijn:
De geslachtsorganen bevatten de elementen waaruit nieuwe individuen zullen voortkomen: het kiemweefsel. | ||||||||||||||||||
[pagina 274]
| ||||||||||||||||||
Het is duidelijk, dat de genoemde twee groepen van organen te zamen nog niet den mensch maken. Hun taak is den mensch in stand te houden en voort te planten. En gelijk bij een trein, hoe interessant een locomotief als instrument ook zij, niet het vervoermiddel, maar het vervoerde het belangrijkste is, zoo is ook bij al het belangwekkende, dat die organen in hun fijnen samengestelden bouw en verwonderlijke verrichtingen te zien geven, van nog grooter belang, dat, wat door hen in stand gehouden en voortgeplant wordt. Is dit hetgeen er overblijft als wij van een menschelijk individu de genoemde organen aftrekken? In verband met wat volgt, moet deze vraag even behandeld worden. Trekken wij die organen af, dan blijft over: het centraalzenuwstelsel, d.w.z. de hersenen, het orgaan der hoogere, der geestelijke functies. Als bemiddelaars tusschen dit laatste orgaan eenerzijds en de twee bovengenoemde groepen anderzijds, kennen wij het ruggemerg en de zenuwen; zij onderhouden tusschen het centraal-orgaan en het lichaam de wisselwerking, die voor beider voortbestaan en werkzaamheid onontbeerlijk is. Wat in stand gehouden en voortgeplant wordt, is de mensch als bewust, denkend wezen. Is dan de bewuste, denkende mensch te vereenzelvigen met zijn hersenstel? Ik antwoord: neen, zóó is niet bedoeld de verhouding tusschen den mensch en zijn organen. Wij weten wel, dat de geestelijke verrichtingen van den mensch gebonden zijn aan, en afhankelijk zijn van den bouw zijner hersenen, maar daarom mag men nog niet de hersenen den zetel van het bewustzijn noemen. Ik herinner hier aan 't geen o.a. door van Rijnberk is opgemerkt in een der aanteekeningen op zijn rede: ‘Over het begrip Leven.’ Hij zegt daar: ‘de hersenen zijn dat lichaamsorgaan dat intact moet zijn, willen wij ons bewust worden; maar hieruit valt niets af te leiden omtrent den “zetel” van het bewustzijn’. Gelijk Bolland zegt: ‘de mensch is niet wat hij heeft (een samenstel van organen), hij is begrip in levenden lijve. Begrip, bewustzijn is niet ergens voorhanden.’ Zoo zijn dan ook de organen, die ik boven noemde, niet te beschouwen als middelen tot instandhouding en voortplanting der hersenen, maar van den mensch als eenheid | ||||||||||||||||||
[pagina 275]
| ||||||||||||||||||
van bewustzijn, welk bewustzijn de werkzaamheid van een stel normale hersenen vooronderstelt. Zielsleven en geestelijke verrichtingen houden met den toestand van dat orgaan verband. Een paar voorbeelden: Wij zien hoe bij dementia paralyticaGa naar voetnoot1) met de verwoestingen, die in de hersenen worden aangericht, niet alleen vermindering der verstandelijke vermogens, maar ook veranderingen in het karakter van het getroffen individu samengaan. Cerebrale uitputting kan leiden tot neurasthenie en geestelijke minderwaardigheid. En daartegenover: met hoogere geestelijke ontwikkeling gaat gepaard een hoogere ontwikkeling van het centraalzenuwstelsel. Dit is niet zoozeer merkbaar aan een gewichtsvermeerdering der hersenen, hoewel ook die niet zelden gevonden wordt, (Bismarck had meer dan 1800 gram hersenen, terwijl het gemiddelde voor een man ± 1400 gram is), als vooral in een bizondere ontwikkeling van de hersenschors. Als men b.v. de hersenen van een Menzel, een Bunsen, of een Mommsen vergelijkt met die van den gemiddelden mensch, dan wordt men onmiddellijk getroffen door den grooten rijkdom aan hersenwindingen en hare ingewikkelde verhouding bij de eerstgenoemden.Ga naar voetnoot2) Al ontgaat het intieme verband aan onze waarneming en ons begrip, wij moeten wel aannemen dat geestelijke werkzaamheid en hersenbouw aan elkaar gebonden zijn. Ook hersenwerking en de functies der somatische elementen houden met elkaar verband; door anatomisch en physiologisch onderzoek wordt dit steeds meer voor onze waarneming toegankelijk gemaakt, al dient eerlijkheidshalve erkend, dat met het meerdere weten over dat organisch verband geen evenredige verheldering van begrip over het werkelijk gebeuren gepaard gaat. Wordt met het oud-worden der organen, ook de menschelijke geest oud? Deze vraag komt ons hier als vanzelf op de lippen. Zij valt niet met een eenvoudig ja of neen te beantwoorden, maar mag in een opstel over oud-worden, wil | ||||||||||||||||||
[pagina 276]
| ||||||||||||||||||
dit iets meer zijn dan een beschrijving der lichamelijke ouderdomsveranderingen, niet ontweken worden. Voor een goed overzicht moet ik evenwel met de behandeling dezer laatste beginnen. Er is wel eens gezegd: l'homme a l'âge de ses artères, alsof iemands ouderdomstoestand alleen afhangt van zijn slagaderstelsel. 't Is niet meer dan een aardig klinkend, maar oppervlakkig woord. Men kan even goed voor die: ‘artères’ het hart, de hersenen, of een ander levensgewichtig orgaan in de plaats zetten. Dat gezegde verwart het verouderen door een orgaanziekte met het oud-worden als normaal, physiologisch verschijnsel. Bij de vraag welke de ouderdomsveranderingen zijn, hebben wij ziekelijk en normaal oud-worden scherp te scheiden. Het te vroeg oud-worden door ziektetoestanden komt later nog wel ter sprake; allereerst is het normale oudworden aan de orde. Wanneer begint de ouderdom? De curve van een 's menschen leven bestaat niet uit een opgaande, een horizontale en een dalende lijn; zij ziet er niet aldus uit: Het is niet een algemeene groei in de jeugd, gevolgd door eenstadium van gelijkblijven, met een slotperiode van algemeene afbraak. In ons lichaam is steeds van den beginne af aan afbraak naast aanmaak, in elk onderdeel, tot in iedere cel. Wij zouden dus eigenlijk moeten spreken van een oudworden van iedere cel en zouden dan uit de celveranderingen in de verschillende perioden van het leven tot den aard en de uitbreiding der ouderdomsveranderingen moeten besluiten. Inderdaad heeft men ook, ter beoordeeling dezer laatste, de mikroskopische veranderingen der organen als grondslag te nemen en als ouderdomsveranderingen die wijzigingen in de structuur der cellen te beschouwen, welke op den duur het gevolg zijn van een verschuiving in de verhouding tusschen aanmaak en afbraak, ten gunste van de laatste. De bovenbedoelde kromme moet er dus eigenlijk uitzien als bijgaande figuur weergeeft. | ||||||||||||||||||
[pagina 277]
| ||||||||||||||||||
Reeds in het embryonale leven is er afbraak naast opbouw; de verhouding van deze twee verandert in den loop der ontwikkeling en gedurende het postembryonale leven. Ook is die verhouding, tusschen de organen onderling, volstrekt niet steeds dezelfde; gedurende de embryonale ontwikkeling b.v. groeien de verschillende organen met verschillende snelheid en ziet men nu eens in het eene dan weer in het andere perioden van snellere ontwikkeling optreden. Het hoofd groeit veel sneller dan het lichaam en de extremiteiten; de bijnieren sneller dan de geslachtsorganen. Andere organen worden tijdelijk aangelegd en weder geheel of gedeeltelijk afgebroken, en ook later, na de geboorte, blijft deze ongelijkheid bestaan. De weefselaanmaak, bij de ontwikkeling van ei tot voldragen vrucht, is oneindig veel sneller dan die bij den opbouw van pasgeborene tot den volwassen mensch. Een geslachtsrijpe, vrouwelijke eicelFig. 1.
heeft een doorsnede van ± 0,2 mM. De inhoud ervan (als ik de cel ongeveer als rond mag beschouwen) is dus 0,004 mM.3 Het volumen van een pasgeboren kind wisselt tusschen 3,000,000 en 4,000,000 mM.3; de volumenvermeerdering in 9 maanden bedraagt dus van 1 tot 700,000,000 à 1000,000,000. Als wij 't gewicht van den volwassen mensch van twintig jaar op 70 K.G. stellen, is de vermeerdering van de geboorte tot dien leeftijd slechts 20 maal het gewicht van den Fig. 2.
pasgeborene. De embryonale groeiintensiteit is dus enorm veel grooter dan die na de geboorte. Zij neemt na de op bevruchting volgende eerste celdeeling afen wordt dus voorgesteld door een lijn, die ongeveer loopt als in figuur 1 is aangegeven, waarbij de gestippelde verticale lijn het tijdstip der geboorte voorstelt en a het oogenblik der eerste deeling na de vereeniging van mannelijke met vrouwelijke kiemcel. De kromme, die de volume- of gewichtsvermeerdering van de eerste eiceldeeling af, tot den volwassene toe, weer- | ||||||||||||||||||
[pagina 278]
| ||||||||||||||||||
geeft, loopt natuurlijk tegengesteld; zij stijgt aanvankelijk steil en gaat steeds meer naar het horizontale. Stelt in figuur 2 de vertikale lijn g het tijdstip der geboorte voor, dan geeft de kromme a schematisch die vermeerdering weer. Nadat de volwassen leeftijd bereikt is, heeft geen noemenswaardige gewichtsvermeerdering meer plaats; tusschen aanmaak en afbraak is min of meer een evenwichtstoestand ingetreden, waardoor het lichaam zich vrijwel op een standvastige hoogte houdt. Intusschen blijkt bij het intreden van dezen schijnbaren evenwichtstoestand een groot verschil in gedrag der onderscheidene organen te bestaan. De thymus, (zwezerik) b.v. heeft dan zijne periode van krachtigste functie reeds lang achter zich, en wordt kleiner: andere organen, als het hart en het spierstelsel, zijn in hun volle ontwikkeling en werkzaamheid. De longen groeien door tot op hoogen leeftijd, de beenderen weinig of niet meer na het 20ste jaar; de geslachtsklieren zijn dan nog pas kort uit hun sluimer ontwaakt; een krachtig celleven bloeit in hen op, waardoor zij in de laatste jaren vóór, en de eerste direct nà het bereiken van den volwassen leeftijd een machtigen invloed op het geheele organisme uitoefenen. Door een fijn onderzoek der onderscheidene organen heeft men in de structuur van verschillende weefsels, reeds in een vroeg stadium van den volwassen staat, veranderingen kunnen vinden, die met meer of minder recht als ouderdomsveranderingen kunnen worden beschouwd. Zoo heeft Arne Faber reeds bij menschen tusschen 20 en 25 jaar in sommige slagaderen verdikking van den wand kunnen vaststellen (arteriosclerose.). Mühlmann, die zich met het vraagstuk der groeiverhoudingen in het lichaam heeft beziggehouden, vond, dat op dienzelfden leeftijd in de ganglïencellen een lipoïdkorreling optreedt die allengs toeneemt en ten slotte de geheele cel opvult. Volgens hem is dit een seniel verschijnsel; anderen hebben dit weder bestreden. Maar zelfs indien het waar is, dat dergelijke veranderingen als beginnende ouderdomsverschijnselen mogen worden beschouwd, (wat ik voor de arteriosclerose ontken), is de mogelijkheid niet buiten te sluiten, dat in de door Faber, Mühlmann e.a. onderzochte gevallen, die vroegtijdige weefsel- | ||||||||||||||||||
[pagina 279]
| ||||||||||||||||||
veranderingen het gevolg van een ziektetoestand waren. Slechts door het onderzoek van een zeer groot materiaal van uitgezochte personen, die zonder een voorafgaand ziekteproces door een ongeval plotseling gestorven waren, zou het mogelijk zijn, hierover een zuiver oordeel te krijgen. En zelfs dàn zal niet te veel gewicht mogen worden gehecht aan kleine veranderingen in dit of dat orgaan, maar zal men vooral hebben te letten op den toestand van de meest verschillende weefselelementen, zooals zij in de onderscheidene organen op verschillende opeenvolgende leeftijden gevonden worden. Men kan toch de ouderdomsdaling moeilijk laten beginnen op het tijdstip, dat de mensch, na het bereiken van zijn vollen wasdom, in al zijn functies het meest werkdadig is en op het hoogtepunt staat van zijn physische en psychische kracht. Ter verdediging van zijn standpunt, dat de ouderdom reeds zoo vroeg begint, voert Mühlmann o.a. aan, dat, wat een kind in de allereerste jaren van zijn bestaan geleerd heeft, (loopen, grijpen, spreken enz.) als ‘Leistung’ hooger staat dan wat een volwassene later verricht en hij vraagt dan: ‘War das gröszte Genie als Erwachsene jemals im Stande soviel Verse auswendig zu lernen, wie als Kind oder Jüngling?’ Tot antwoord zou ik hem kunnen wijzen op het verschil tusschen ontvangen en geven, tusschen opnemen en voortbrengen, maar ik wil volstaan met te zeggen, dat het Genie dat één onsterfelijk gedicht voortbrengt, meer doet dan de duizenden, die het later uit het hoofd mogen leeren. Wij zullen dan ook de kenmerken en verschijnselen van den naderenden ouderdom niet allereerst zoeken bij den jongeling of jongen man, maar bij den rijpere in jaren in 't begin zijner grijsheid; het volledige beeld dier veranderingen geeft ons de grijsaard. Nu is dat vaststellen der zuivere ouderdomsveranderingen aan de organen niet zoo gemakkelijk als dit op 't eerste gezicht schijnt. Het normale, physiologische oudworden komt niet veel voor; de uitsluitend door ouderdom, zonder eenige ziekte, overledene is een zeldzaam verschijnsel. Wanneer Damm, in een opstel in ‘Prometheus’ (1915), zegt, dat deze misschien niet meer dan éénmaal op de honderdduizend voorkomt, geloof ik, dat hij gelijk heeft; uiterst | ||||||||||||||||||
[pagina 280]
| ||||||||||||||||||
zeldzaam zal dan ook de gelegenheid zijn zulk een na den dood te onderzoeken. Onder de meer dan 2500 personen, die ik post mortem onderzocht, is mij dat dan ook niet te beurt gevallen. Verreweg de meeste menschen sterven door ziekte (bovenaan tuberculose en kanker) of door uitwendig geweld (waaronder de oorlog geen geringe plaats inneemt), en wanneer men al eens in de gelegenheid is iemand te onderzoeken, die op zeer hoogen leeftijd sterft, blijkt steeds weer, dat 't een of ander ziekteproces is, dat een einde aan het leven maakte. Hoevelen inderdaad alléén sterven door ouderdom, d.w.z. zonder eenig voorafgaand lijden, uitsluitend door het geleidelijk afloopen van het levensuurwerk, is niet bekend. Het is dan ook slechts door vergelijking van een groot materiaal, met uitsluiting van de duidelijk door een of ander ziekteproces veroorzaakte stoornissen, dat men de ouderdomsveranderingen der organen kan vaststellen. De veelgenoemde en gevreesde arteriosclerose, de bloedvaatverdikking en -verkalking, behoort daar niet bij. Dit is een ziekelijke afwijking der vaten; zij wordt dan ook meermalen bij zeer oude menschen gemist, en, als pathologisch verschijnsel, bij jonge menschen gevonden. Als gevolg van syphilis heb ik haar b.v. wel gezien bij kinderen beneden 10 jaar. De zuivere ouderdomsveranderingen der organen komen feitelijk neer op een kleiner, droger, taaier worden. De bloedvaten zijn wat minder elastisch, de wand is iets harder, taaier, dan bij jongeren. Het hart wordt nogal eens wat vergroot gevonden, maar dit is dan het gevolg van een vermeerderden arbeid ter compensatie van de verminderde elasticiteit der vaten. Gewoonlijk is het klein, taai en bruin van kleur; de cellen bevatten nml. een donker, bruin gekleurd pigment. De lever, nieren, milt, zijn ook verkleind, de lever wordt bruiner van tint. Het maagdarmkanaal wordt dunner van wand, de klieren er van verminderen. De spieren zijn slapper, dunner, en worden ook bruin. Het beenstelsel is brozer, bevat minder organische stof, het is breekbaarder. De schedel wordt dunner; de wervels zijn wat lager, de tusschenwervelschijven smaller; de oude van dagen wordt daardoor kleiner (5 à 6 cM.). Door spierverslapping wordt de wervelzuil ook wat gekromd (seniele verkromming). | ||||||||||||||||||
[pagina 281]
| ||||||||||||||||||
De hersenwindingen worden smaller, scherper, de gleuven dieper, de hersencellen bruiner. In het bloed treden ook enkele veranderingen op; Duker vond in het aantal roode en witte bloedlichaampjes en het gehalte aan bloedkleurstof slechts geringe verschillen, vergeleken bij die der volwassenen, maar wel een verandering in de verhouding van de verschillende soorten van witte bloedlichaampjes onderling; aan de leucocyten, d.w.z. die witte bloedlichaampjes, welke in den strijd tegen ingedrongen infectie-kiemen zulk een belangrijke rol spelen, vond hij in dubbel opzicht morphologisch een minderwaardigheid wat o.a. voor den dag komt in hun verminderde werkzaamheid bij de genezing der acute longontsteking bij oude menschen. De huid wordt dun en droog; de haren wit, doordat er geen pigment meer in komt. De tanden gaan losser zitten; het tandvleesch bedekt ze minder; zij vallen uit; de onderkaak wordt dun; de kin verandert hierdoor èn door het tandverlies van stand; gaat meer naar boven en naar voren staan (seniele prognathie); dit geeft het bizondere aan het gelaat, dat wij als het echte grijsaardstype kennen. Al deze veranderingen komen feitelijk neer op een minder worden in quantiteit en qualiteit, een langzame daling der organen in grootte en werkdadigheid. Wij hebben hierbij te denken aan een verschuiving in de verhouding van aanmaak en afbraak ten gunste van de laatste, doch zonder dat daarom de afbraak zelve absoluut vermeerderd behoeft te zijn. Geleidelijke vermindering der aanmaak bij gelijkblijvende afbraak leidt vanzelf tot de veranderingen die wij boven noemden. Duidelijk komt dit uit aan het orgaan, dat almede onder de eerste behoort waar ouderdomsveranderingen in optreden, het vrouwelijk kiemweefsel. Men ziet daar, hoe bij een geleidelijk verbruik door uitblijven der aanmaak het specifieke weefsel ten slotte tot een minimale rest afneemt. Voor vele organen blijft ongetwijfeld langen tijd de verhouding tusschen aanmaak en afbraak nog vrij gunstig; trouwens uit meerdere feiten blijkt, dat het vermogen tot aanmaak ook bij oude menschen nog zeer voldoende aanwezig is. O.a. de vergrooting van de hartspier, die op hoogen leeftijd nogal eens optreedt, door den meerderen | ||||||||||||||||||
[pagina 282]
| ||||||||||||||||||
arbeid, die het orgaan verrichten moet om tegemoet te komen aan de verminderde elasticiteit der slagaderen, wijst er op, dat het vermogen tot weefselgroei niet verdwenen is. Het herstellingsvermogen na verwondingen is ook weinig afgenomen, en na operaties treedt bij oude menschen genezing der wond niet noemenswaard langzamer in, dan bij personen tusschen dertig en vijftig jaar. Dat men bij zeer oude personen niet zoo gemakkelijk tot een groote operatie overgaat als bij jongere, ligt dan ook niet aan het verminderd herstellings- of genezingsvermogen, maar berust op overwegingen van anderen aard. Wat nml. bij oude menschen geleden heeft, is de reservekracht. Er is geen orgaan dat voortdurend met volle kracht werkt; niet alleen dat periodes van rust en werkzaamheid elkaar in elk orgaan afwisselen, maar ook bij het verrichten zijner functies gaat het met spaarzaamheid te werk. In elk orgaan blijven krachten gereserveerd, die alleen bij bepaalde omstandigheden onder den druk van verhoogde eischen tot uiting komen. Maar ook aan deze reservekrachten is een zekere grens gesteld en bij ouden van dagen is deze spoediger bereikt. Op allerlei wijzen is dit merkbaar. Anatomisch is het te zien, doordat vergrooting als gevolg van vermeerderde werkzaamheid, de z.g. arbeidshypertrophie, niet zoo gemakkelijk en niet in dezelfde mate tot stand komt als bij jongeren. Dit is niet in strijd met 't geen over herstel van wonddefecten gezegd is. Een wond kan wel gemakkelijk genezen, maar het weefsel, dat het defect sluit, is slechts een verbindend steunweefsel; voor de specifieke functie van het orgaan heeft dit geen beteekenis De vergrooting van specifiek functioneerend weefsel, ter voldoening aan hoogere arbeidseischen, laat den ouden mensch eerder in den steek. Is het te verwonderen, dat wie in de jeugd roekeloos met zijn reservekrachten heeft omgesprongen er op zijn ouden dag aan tekort komt? Van meer dan één zijde is het oud worden wel eens toegeschreven aan den invloed van één bepaald orgaan. Zoo heeft o.a. Lorand het oud worden vooral op rekening willen stellen van een verminderde werkzaamheid der schildklier. Dergelijke opvattingen schijnen mij eenzijdig toe en al wil ik niet ontkennen, dat schildklieraandoeningen van | ||||||||||||||||||
[pagina 283]
| ||||||||||||||||||
groote beteekenis zijn voor het geheele gestel, en dat een verminderde functie van dat gewichtige orgaan een toestand ten gevolge heeft (hypothyreoïdie, resp. myxoedeem), die in meerdere opzichten met ouderdoms-verzwakking overeenkomt, zoo meen ik toch, dat hij, die de veroudering aan een verminderde werkdadigheid van de schildklier toeschrijft, oorzaak en gevolg dooreenhaalt. De buitengewoon ingewikkelde verhouding, die al meer en meer blijkt te bestaan tusschen alle cellen en organen van het menschelijk lichaam, een onderlinge wederkeerige invloed, die veel verder gaat, dan men vroeger vermoed heeft, maakt het begrijpelijk, dat bij de geringste stoornis in een of ander orgaan, het heele lichaam meer of minder lijdt. Dit verklaart ook, waarom de natuurlijke ouderdomsdood hoogst zeldzaam moet zijn. Wordt nu een of ander orgaan aangetast, dat, gelijk de schildklier, in de menschelijke huishouding een groote rol speelt, dan is het begrijpelijk, dat daardoor lichamelijke aftakeling bevorderd wordt en de ouderdom te vroeg intreedt. Maar dat is een pathologisch oudworden. Iets heel anders vinden wij bij het physiologisch oudworden, nml. een geleidelijke, zij het niet overal gelijke vermindering van alle weefsels en organen en dus ook van de schildklier. Evenzeer begrijpelijk is hetgeen Horsley zeide: ‘als de schildklier niet atrophisch wordt, blijft het senium lang uit.’ Ik wil het gaarne gelooven, maar dan kan men dit ook zeggen van de geslachtsklieren of van andere organen met gewichtige, algemeene functies in ons organisme. Zoolang deze organen krachtig werken, worden wij niet oud; of is het andersom: ‘Zoolang wij niet verouderen, werken deze organen krachtig?’ Mij dunkt, met dergelijke redeneering blijven wij in een cirkelgang. Zeker: elk gewichtig-orgaan-lijden veroudert, maar physiologische ouderdom is niet 't gevolg van het lijden van één orgaan. Het is die beschouwing van den ouderdom als een ziekteverschijnsel, die tot merkwaardige en zelfs allerzonderlingste opvattingen over voorkoming en behandeling van den ouderdom geleid heeft. De schildkliertherapie van Lorand vloeit logisch voort uit zijn beschouwingen over den invloed, dien dat orgaan op het oudworden van den mensch heeft. Ervaring daarover bij | ||||||||||||||||||
[pagina 284]
| ||||||||||||||||||
ouden van dagen heb ik niet en zij is mij ook van anderen niet bekend. Ik wil hier dan ook in het midden laten, of het mogelijk en zelfs raadzaam is, om door het gebruik van zulke praeparaten den naderenden ouderdom te bedwingen en kunstmatig de levensvlam hooger (en toch langer?) te doen branden; slechts zou ik in overweging willen geven de verwachtingen niet te hoog te spannen, en stellig zou ik niemand aanraden, zonder geneeskundig advies en alleen geleid door een populair geschrift, zulk een ouderdomstherapie toe te passen. Maar wat te denken over een serumbehandeling van den ouderdom? En toch is weinige jaren geleden door een arts een ernstig voorstel gedaan om in die richting een onderzoek te doen. Dr. Tranjen (Plewna) heeft in een boekje, getiteld: ‘Das Altern als abwendbare Krankheit’ de mogelijkheid besproken om door het immuniseeren van jonge menschen tegen de ouderdomstoxinen een werkzaam immuun-serum te krijgen, waardoor men den beginnenden grijsaard tegen zijn, door ouderdom veroorzaakte eigen-vergiften (autotoxinen) kan beschutten. Ik vermoed dat het gebruik van de uit het vaderland van den schrijver afkomstige Yoghurt-melk, ter bestrijding van zelfvergiftiging uit den darm, door Metschnikoff aangewezen als de schuldige inzake oud worden, hem op dit merkwaardige denkbeeld gebracht heeft. Van verdere pogingen in deze richting heb ik nooit gehoord. Op de theorie van Metschnikoff hoop ik later terug te komen. Met het oudworden treden bepaalde ziekten meer op den voorgrond; b.v. prostaat-vergrooting, staar, doofheid, (sclerose van het middenoor) maar vooral ook kanker. Zoo heb ik onder de door mij verrichte lijkopeningen 339 personen onderzocht boven de zestig jaar; bijna de helft daarvan, n.l. 149, waren bezweken aan kankerGa naar voetnoot1). Ook vallen velen ten offer aan bacterieele infecties; onder die 339 waren er 15 | ||||||||||||||||||
[pagina 285]
| ||||||||||||||||||
overleden ten gevolge van sepsis (d.w.z. bacterieele bloedvergiftiging) en 11 door tuberculose. De zeer ouden, de honderdjarigen, vormen een aparte groep; zij hebben een aantal eigenschappen gemeen, waardoor zij zich onderscheiden van hunne jongeren. Meestal komen zij uit families van langlevenden; zoo deelt b.v. Legrand den levensduur mede van vier leden van opvolgende geslachten van de bekende families d'Estrée en Puységur; vier leden van de eerste familie telden te zamen 344 jaar. Van de familie Cunningham-Gray vermeldt hij dat het oudste lid, Elisabeth, 107 jaar werd; zij had elf broeders en zusters, waarvan er slechts één niet boven de 70 kwam; twee werden ouder dan 90, twee brachten het tot 87, twee anderen tot 86 en één tot 85 jaar. In 1910 stierf in Bulgarije een vrouw Zazilko, die den fabelachtigen leeftijd van 126 jaar bereikte; bij haar dood had zij een zoon van meer dan 100. Uit de geschiedenis zijn ons ook verschillende voorbeelden van zeer oude menschen overgeleverd; ik herinner b.v. aan Thomas Parr, van wien verhaald wordt, dat hij 153 jaar werd en op 120-jarigen leeftijd nog in het huwelijk trad. De beroemde Harvey heeft op hem lijkopening verricht. Baron Baravicino di Capellis, in 1770 te Meran overleden, werd 104 jaar; hij is 4 maal gehuwd geweest, het laatst op 84-jarigen leeftijd. Longville, die eveneens 104 jaar werd, is tien maal gehuwd en werd op 101-jarigen leeftijd nog vader. In een tijdschrift voor de jeugd vind ik dezer dagen een mededeeling over zekeren heer De la Haye, die den tweeden Februari 1774 te 's Gravenhage op honderdachttienjarigen leeftijd overleed. In 1672 had hij de inneming van Utrecht door het Fransche leger bijgewoond, in 1709 den slag bij Malplaquet, daarna gereisd door Egypte, Perzië, Indië en China en was op zijn 70ste jaar getrouwd. Tot 't laatst toe behield hij zijn geheugen en 't gebruik van al zijn zintuigen. Volgens beweren zou zijn vader honderd zes-en-dertig, zijn grootvader nog ouder geworden zijn. Zoo zou ik nog meerdere namen kunnen noemen, maar waar het op aankomt is, dat over het algemeen die honderdjarigen voor hun leeftijd frissche, opgewekte menschen zijn. Het beroep schijnt van geringen invloed op het bereiken van dezen hoogen leeftijd te zijn; ontberingen, armoede, zware, moeilijke arbeid schijnen | ||||||||||||||||||
[pagina 286]
| ||||||||||||||||||
de gepredisponeerden niet te verhinderen, hunne meer dan 100 jaren uit te leven. Dikwijls kan men van die 100-jarigen hooren, dat zij weinig ziekten hebben doorgemaakt. Verschillenden waren sterke rookers, terwijl er ook enkele stevige drinkers onder gevonden worden. Intusschen: als regel waren zij matig, en tot op hoogen leeftijd werkzaam in hun beroep. Het vrouwelijke geslacht schijnt in dit opzicht bevoorrecht boven het mannelijke, terwijl van de verschillende rassen het Israëlietische de meeste 100-jarigen voortbrengt. Onder de landen zouden, naar verhouding, Noorwegen en Bulgarije bovenaan staan, terwijl volgens Hufeland ook in Zweden, Denemarken en Schotland vele, zéér oude menschen worden aangetroffenGa naar voetnoot1).
Na aldus een overzicht gegeven te hebben van de ouderdomsveranderingen der organen, wil ik nader ingaan op de beteekenis van het oud worden in het dierenrijk in het algemeen, en zal ik het daartoe beschouwen in zijn verband met den natuurlijken dood. Ik moet daarvoor aanvankelijk het gekozen terrein van den ouderdom verlaten en mijn uitgangspunt zoeken in het tegendeel ervan, de periode van het eerste ontstaan van een levend organisme. Dit zal ons later vanzelf tot het oudworden terugbrengen. Wenden wij ons dus tot de bevruchte eicel, d.w.z. de eicel, die zich na vereeniging met de mannelijke kiemcel gaat deelen en voortdurend nieuwe celgroepen doet ontstaan, die ten slotte het jonge individu opbouwen. Bij deze deeling, die steeds voortschrijdt, heeft een geleidelijk zich ontwikkelende splitsing van de functies der cellen plaats m.a.w.: een differentieering der celsoorten; hierbij splitsen de kiemelementen van het nieuwe individu zich al zeer spoedig af, en blijven zij, terwijl de groei en ontwikkeling der overige organen geregeld voortgaan, rusten, totdat zij in de periode | ||||||||||||||||||
[pagina 287]
| ||||||||||||||||||
van geslachtsrijpheid van het individu uit hun rust ontwaken en nu als bevruchtingsrijpe cellen voor de vereeniging met die van het andere geslacht gereed zijn. Blijft deze uit, dan gaan zij te gronde; heeft bevruchting plaats, dan volgt een nieuwe deelingscyclus, die weer aan een nieuw individu het aanzijn geeft. Op deze wijze zien wij, dat de kiemcellen der opeenvolgende geslachten in de afwisselende perioden van rust, rijpheid, bevruchting en deeling, één doorloopende keten vormen. Terwijl naast hen de somatische elementen van ieder individu in groote verscheidenheid, door de splitsing hunner eigenschappen, de verschillende organen opbouwen en telkens met het sterven hiervan zelve te gronde gaan, blijven zij in de opeenvolgende geslachten voortbestaan en vertegenwoordigen aldus in ons een element van onsterfelijkheid. fig. 3.
In bijgaand figuur is dit proces van de continuiteit der kiemcellen naast den periodieken ondergang der somatische elementen, schematisch afgebeeld. Daarin stelt I een rijpe eicel voor; na vereeniging met de mannelijke kiemcel a (bevruchting) deelt de cel zich en wordt een nieuw individu geboren, met zijn somatische elementen, zijn centraal zenuwstelsel en kiemweefsel (II). Nu gebeurt met II hetzelfde als met I, waardoor de volgende generatie wordt geboren met dezelfde elementen en zijn nieuwe kiemweefsel III enz. Een schema slechts, maar toch meer dan een figuurlijke voorstelling, daar in werkelijkheid dieren bekend zijn bij wien reeds bij de eerste deeling der bevruchte eicel, kiem- | ||||||||||||||||||
[pagina 288]
| ||||||||||||||||||
cellen van somacellen, kiemplasma van somatisch plasma gescheiden wordt. Het eerst is dit door Boveri waargenomen bij een koordworm, genaamd ascaris megalocephala; later is dit ook bij anderen gevonden, vooreerst bij een paar groepen van nog zeer laag staande meercelligen: de orthonectiden en dicyemiden; verder bij de rozen-galwesp (rhoditis rosae), terwijl steeds meer voorbeelden van vroege afsplitsing der oerkiemcel bekend worden bij diptera (vliegen), schorpioenen, spinnen, e.a. Bij ascaris vooral is fraai het onderscheid tusschen somaen kiemcellen na de eerste deelingen te zien: de somatische elementen verliezen bij hun splitsing wat kernstof (chromatine) zoodat de volgende cellen dus minder compleet zijn dan de moedercel waaruit zij ontstonden; alleen de kiemcel blijft volledig. Wij hebben het volste recht bij deze dieren te spreken van onmiddellijke kiemplasma-continuiteit. Bij de hoogere, en hoogst-ontwikkelde dieren, ook bij den mensch, treedt de splitsing wel vroeg in het embryonale leven op, doch niet zoo spoedig als bij de genoemden. De vraag is nu: hoe staat het met de dieren, die geen splitsing van kiemplasma en somaplasma hebben, m.a.w. de oerdiertjes of protozoën, de ééncelligen? Zulk een diertje bestaat slechts uit een cellichaam met een kern; bij de vermenigvuldiging deelt het moederdier zich in twee dochtercellen, elk ook bestaande uit een lichaam met één kern en dit gaat onafgebroken door. Telkens komt een nieuwe generatie: van de oude blijft geen doode rest, geen lijk achter. Weismann noemde hen dan ook onsterfelijk. Ging die deeling van moeder- en dochtercellen tot in het oneindige voort, dan zou men inderdaad in deze protozoën een voorbeeld hebben van onafgebroken levensontwikkeling en het is slechts een kwestie van naam of men deze onsterfelijkheid zal noemen. Volkomen juist is dit woord hier niet, want al blijft geen dood lichaam na een deeling achter, het oorspronkelijke moederdier leeft niet meer: als individu, als levensverenkeling, heeft het opgehouden te bestaan. Toch kan men zich, in den geest waarin Weismann het bedoelt, met het woord onsterfelijkheid wel vereenigen, indien het waar blijkt te zijn, dat deze protozoën zich tot in het onein- | ||||||||||||||||||
[pagina 289]
| ||||||||||||||||||
dige deelen kunnen; het experiment schijnt het te bewijzen, dat dit inderdaad zoo is. De Amerikaansche zoöloog Woodruff heeft uit een aquarium een willekeurig exemplaar van een parameciumsoort gevangen en dit in een voor het dier gunstige omgeving gebracht, een afkooksel van hooi. Nadat het zich gedeeld had bracht hij een der twee dochtercellen wederom in versch aquariumwater en dit werd na iedere deeling zorgvuldig herhaald. Op deze wijze heeft hij deze parameciën tot meer dan 3000 generaties kunnen voortkweeken, waarna het deelingsvermogen nog onverminderd bestond. Het gunstige zijner methode bestond daarin, dat iedere generatie in een nieuwe, versche voedingsvloeistof werd gebracht en op die wijze beschut werd tegen den ongunstigen invloed zijner eigen stofwisselingsproducten. In een reeks van zeer scherpzinnige en geduldige proeven is nml. door hem en ook door Pütter bewezen, dat het inderdaad de stofwisselingsproducten van het dier zelf zijn, die bij onvoldoende verversching der vloeistof de voortplantingssnelheid na een aantal deelingen doen verminderen en bij een te hooge concentratie het deelingsvermogen zelfs kunnen verlammen. Intusschen: het is wel duidelijk, dat in de natuur niet op zoo zorgvuldige wijze te werk gegaan wordt, en dat b.v. in afgesloten kweekplaatsen de omstandigheden voor deze protozoën wel eens zeer ongunstig kunnen worden. Wat er dan gebeurt, is zeer merkwaardig, ook in verband met het verdere betoog over oud worden en den natuurlijken dood. Ik moet er dan ook even bij stilstaan. Nadat Weismann de onsterfelijkheid der protozoën verkondigd had, is dit door Maupas, Calkins, R. Hertwig, Popoff en anderen proefondervindelijk nagegaan; zij hebben daarvoor verschillende infusoriënvormen vele geslachten door gekweekt; door telkens enkele individuen af te zonderen en over te enten, is het gelukt om het tot 450, zelfs tot 860 generaties te brengen. Maar dan kwam een oogenblik, dat de levensuitingen (beweging, deeling) daalden en ten slotte stilstonden; het was alsof er een zekere depressietoestand was ingetreden. Na eenigen tijd van rust konden zij zich daaruit weer herstellen en volgde een nieuwe deelingscyclus. Dit kan zich enkele malen herhalen, totdat de depressie | ||||||||||||||||||
[pagina 290]
| ||||||||||||||||||
zoo groot wordt, dat de stam er zich niet meer uit kan opheffen (men kan dergelijke depressietoestanden kunstmatig bevorderen door honger, zoowel als door overvoeding). Uit dezen diepen depressietoestand kunnen zij weer tot nieuw leven gewekt worden, doordat er individuen van een anderen stam bijgebracht worden waarna een verbinding plaats heeft, die op één lijn staat met de bevruchting der meercelligen. Dit kan op tweeërlei wijze plaats hebben, nl. door conjugatie of copulatie. Van conjugatie spreekt men als twee individuen zich tegen elkaar leggen, een gedeeltelijke verbinding aangaan en dan na een voorafgaand ingewikkeld kerndeelingsproces, wederkeerig aan elkaar kernelementen afstaan om zich dan weer van elkaar vrij te maken en nu met een vernieuwde kern elk een nieuwen deelingscyclus te beginnen. Bij copulatie heeft innige versmelting van twee individuen plaats en ontstaat daardoor ééne nieuwe cel, die, analoog aan een bevruchte eicel, zich gaat deelen en daarmede den stoot geeft tot een nieuwe rij van talrijke opeenvolgende deelingen, waardoor evenzoovele geslachten van individuen ontstaan. Wij zien dus bij deze infusoriën, dat deeling, depressie, conjugatie op elkaar volgen, en dat telkens door de laatste een vernieuwing, verfrissching, verjonging van het individu gegeven wordt, die een nieuwe periode van talrijke deelingen mogelijk maakt. Waaruit is het verschil van de resultaten der proeven van Woodruff eenerzijds en die van Maupas, Calkins e.a. anderzijds te verklaren? Dit is, gelijk ik reeds opmerkte daarin gelegen, dat in de proevenreeks der laatste verzuimd is, de omstandigheden zoo te kiezen, dat de diertjes beschut waren tegen hun eigen stofwisselingsproducten. Woodruff kwam op de gedachte, dat dit wel de oorzaak dier eigenaardige depressietoestanden kon zijn en dit bracht hem tot zijn uiterst zorgvuldige en met groote volharding doorgezette proevenreeksen, waardoor hij tot een tegenovergesteld resultaat dan zijn voorgangers kwam. Toch is ook het onderzoek dezer laatsten voor ons van groote beteekenis, vooreerst omdat het aantoont, dat deze protozoën, wanneer zij langeren tijd in ongunstige omstandigheden verkeeren, weliswaar in een depressie-toestand komen, maar zich aanvankelijk, door perioden van rust, nog daaruit kunnen herstellen; verder blijkt er uit, | ||||||||||||||||||
[pagina 291]
| ||||||||||||||||||
dat zij bij diepere inzinking door een proces, dat in de evolutie der lagere dieren een nieuwe stap is, n.l. door conjugatie of copulatie een vernieuwing of verjonging kunnen ondergaan; en, wat speciaal voor mijn onderwerp belang heeft, ten slotte gaat hiermede iets gepaard dat in de opgaande rij der levende organismen voor het eerst wijst op den natuurlijken ondergang, den natuurlijken dood, van een cel; of, beter: van 't gedeelte eener cel; het is het achterblijven van een niet meer met het dier der nieuwe generatie voortlevende rest; van iets, dat als een gedeeltelijke lijkwording kan worden beschouwd. Om dit duidelijk te maken, moeten wij iets nader op het leven der eencelligen ingaan en afdalen tot veel lager staande organismen. Immers die protozoën zijn reeds zeer hoog georganiseerde wezens. Beweging, voeding, afscheiding, voortplanting, al deze functies zijn in één cel vereenigd; verwonderlijk is dan ook de fraaie, samengestelde bouw die velen hunner reeds hebben; beziet men een paramecium, een vorticella, of een actinosphaerium, dan wordt men getroffen door de fijne organisatie en de hooge ontwikkeling van het ééncellige diertje, wiens kleinste onderdeelen reeds een doelmatige arbeidsverdeeling te zien geven. In de rij der ons bekende levende wezens staan zij dan ook reeds op een vrij hoogen trap van inwendige organisatie. Het allereenvoudigste en laagst ontwikkelde ons bekende organisme wordt voorgesteld door een klein rond bolletje, ter doorsnede van nog niet 1/1000 m.M. en waaraan men met de sterkste vergrooting en de meest uitgezochte kleurmethode geen verdere structuur herkennen kan. Dit is de mikrococcus, de eenvoudigste vorm der bacteriën. Van kern, lichaam, bewegingsorganen is nog geen sprake. Door lichten lengtegroei in één richting kunnen wij ons daaruit den spoel- of lancetvormigen coccus ontstaan denken, terwijl door nog verder gaanden lengtegroei een staafje wordt gevormd. Van deze staafjesvormige bacteriën kennen wij een groot aantal soorten, waaraan ook een geleidelijke ontwikkeling valt waar te nemen. Van het enkelvoudige, niet bewegelijke staafje onderscheidt zich het bewegelijke, door een uiterst fijn, bewegelijk, staartvormig verlengsel (zweephaar), dat uitgegroeid is uit de zeer dunne weefsellaag die als een mantel het staafje | ||||||||||||||||||
[pagina 292]
| ||||||||||||||||||
omgeeft en slechts door zeer bizondere kleuringsmethoden zichtbaar gemaakt kan worden. Staafjes met één zweephaar, met twee en met vele tientallen die het lichaam als een borstel omgeven, zijn evenzoovele vormen van ontwikkeling van het bewegingsapparaat dezer primitieve organismen. Nog altijd is geen kern aanwezig, al toont het sterke kleuringsvermogen van het staafje de aanwezigheid van een kernstof in uiterst fijn verdeelden vorm door het geheele bacterielichaam aan. Het staafje kromt zich en het haakje of de spiril is gevormd. De spiril verlengt zich, neemt allengs den vorm van een spiraal aan en de groote groep der spirochaeten met haar talrijke vertegenwoordigers, waaronder de verwekker van de syphillis, is geboren. Het uiterst dunne weefsellaagje, zooeven reeds als mantel aangeduid, is iets grooter en duidelijker geworden, en omhult de spirochaet als een smaller, of breeder, fijngolvend vliesje. Trekt de kernstof zich op één bepaalde plaats samen, vereenigt zij zich tot een afzonderlijk klein lichaampje, dan is daarmede de kern ontstaan en hebben wij nu voor het eerst organismen voor ons waarin een duidelijke splitsing is tusschen cel-lijf en cel-kern, tusschen protoplasma en nucleus. Deze sprong van kernlooze tot kernhoudende organismen in de natuur is enorm en zal ook voor het vraagstuk van oud-worden en den natuurlijken dood van principieelen aard blijken te zijn. Wij onderscheiden de groep der kernloozen, waarbij de kernstof diffuus door het geheele organisme verbreid is, als chromidiaalcellen van die der kernhoudenden of nucleaten. Van de laagste chromidiaalcellen, de kokken en staafjes (bacillen), kan men eenerzijds langs de rij der wieren, zwammen en mossen opklimmen tot de hoogere kryptogamen en aldus tot de wereld der hoogere planten, terwijl wij aan den anderen kant langs de spirillen en spirochaeten tot de laagste kernhoudende eencellige dieren genaderd zijn, waaruit zich, op voor ons alsnog onverklaarbare wijze, die wij evolutie plegen te noemen, het groote rijk der meercellige dieren of metazoën met zijn duizenden en honderdduizenden vormen heeft ontwikkeld en opgebouwd. Als de eenvoudigste ééncellige organismen die wij tot het | ||||||||||||||||||
[pagina 293]
| ||||||||||||||||||
dierenrijk plegen te rekenen, kennen wij de trypanosomen en monaden. De monaden bestaan uit een ovaal lichaampje met kern en één of meerdere zweepharen; de trypanosomen uit een langgerekt spoelvormig lichaam met een kern, een golvende membraan die er als mantel bijhangt en een krachtig functioneerend, bizonder ontwikkeld bewegingsapparaat, in den vorm van een langen draad. De vermenigvuldiging geschiedt eenvoudig door splitsing van het individu in tweeën. Maar reeds is in deze trypanosomen naast de kern een tweede, kleiner lichaampje in de cel zichtbaar, waardoor een begin van functiesplitsing van de kernstof gegeven is. Op dit tweede lichaampje, dat den naam draagt van blepharoplast is door den genialen, veel te vroeg gestorven onderzoeker Schaudinn bizonder de aandacht gevestigd. Volgens hem stelt dat lichaampje een bizondere kern voor; deze beide kernen zouden beiden functies uitoefenen, die deels vegetatief (voeding), deels meer animaal (deeling) zijn. Nu zijn er onder de trypanosomen verschillende typen van individuen waargenomen n.l. grootere, met een minder ontwikkeld bewegings-apparaat en rijk aan reservestoffen en daarnaast kleinere, met een zeer vergroot, krachtig bewegingsapparaat en arm aan proto-plasma; de groote individuen toonen een overwegen der vegetatieve functies; zij beantwoorden naar analogie van tallooze voorbeelden in de levende natuur aan een vrouwelijke cel. De kleinere hebben overwegend animale functies en beantwoorden op overeenkomstige wijze aan een mannelijke cel. Bij de trypanosomen zijn ook bevruchtingsverschijnselen waargenomen en het is juist op grond hiervan, dat Schaudinn in beide kernen nog wel beide functies, de mannelijke en de vrouwelijke, vertegenwoordigd acht, maar met een overwegen van een der elementen in elk. De eene kern is dus meer voedingskern, de andere meer geslachtskern. Wat bij deze lagere protozoën nog slechts aangeduid of althans in nog onvolkomen ontwikkeling is, is bij de hoogere geworden tot een duidelijk uitgesproken splitsing van de functies der kernen in een en hetzelfde individu. Keeren wij nl. terug tot het bovengekozen voorbeeld der | ||||||||||||||||||
[pagina 294]
| ||||||||||||||||||
paramecia, dan hebben wij daar gezien, dat onder uitgezocht gunstige omstandigheden, een ononderbroken deeling, tot in duizenden generaties, ja, wellicht een oneindig deelingsvermogen mogelijk is, maar dat, wanneer de omstandigheden voor het dier minder gunstig worden, een andere weg tot behoud van de soort wordt ingeslagen en conjugatie of copulatie optreedt. Daaruit blijkt, dat in zulk een infusoor twee elementen schuilen, een groeiend en een bevruchtend; welnu, als vertegenwoordigers van deze potenties zien wij ook in het paramecium twee kernen: een groote, die onmiddellijk de aandacht trekt, de voedingskern, daarnaast een kleiner lichaampje, de geslachtskern. Wanneer na een aantal deelingscycli een toestand van depressie is ingetreden en het zoover gekomen is, dat door conjugatie vernieuwing wenschelijk is dan vallen van de twee conjugeerende individuen de voedingskernen uiteen, terwijl de geslachtskernen een reeks van metamorphosen ondergaan, die men het best vergelijken kan met de samengestelde of indirecte kerndeeling (mitose) van de cellen der metazoën. Er heeft uitwisseling plaats van stukken of lissen der geslachtskernen, waarna deze zich weer tot een nieuwe kern bijeenvoegen en de beide individuen weer hun zelfstandig bestaan hervatten. Eerst dan treedt in elk weder een groote voedingskern zichtbaar op. Met deze splitsing van de kern eener cel in twee elementen: een voedings- en een geslachtselement, treedt in de natuur de natuurlijke dood het eerst op voor ons waarneembare wijze op: de bij de conjugatie uiteenvallende voedingskern is het eerste op natuurlijke wijze stervend levend weefsel; het is het eerste door natuurlijken dood geworden lijk. Bij deze protozoën is dit nog slechts een partieele dood, het is alleen de vegetatieve kern die sterft. De andere kern, met de rest van de cel, leeft in de volgende generaties voort. Hoogere ontwikkeling dezer eencelligen is slechts mogelijk door volledige scheiding van het vegetatieve en het animale of generatieve element; zoolang deze twee aan één cellijf gekoppeld zijn, kan het daartoe niet komen. Door het overdragen der geslachtsfunctie op een afzonderlijk orgaan, wordt het voor de andere, de vegetatieve, mogelijk zich | ||||||||||||||||||
[pagina 295]
| ||||||||||||||||||
verder te ontwikkelen en in deze ontwikkeling, door voortdurende splitsing der onderscheidene verrichtingen, m.a.w. steeds hooger opgevoerde arbeidsverdeeling, tot steeds doelmatiger en volkomener samenstelling der daarvoor aangewezen organen te stijgen. Zoodra dan ook individuen, uit meerdere cellen opgebouwd, in de natuur optreden en wij daarmede komen in het groote rijk der metazoën, vinden wij een steeds verder uiteenloopende verdeeling van de verschillende functies over verschillende celsoorten en treffen wij dus overal de bij het begin genoemde somatische celgroepen aan naast de afzonderlijke kiemcellen. (zie bl. 273). Deze laatsten leven voort in de onafgebroken reeks van kiemweefsel, dat zich in de opeenvolgende generaties van individu op individu voortzet; de somatische elementen van het moedergeslacht gaan bij iedere generatieverwisseling te gronde. Men is, naar het mij toeschijnt, afgeschrikt door de fantasieën der teleologische beschouwingswijze eener achter ons liggende periode der natuurphilosophie, in de biologische wetenschap wat al te huiverig geworden om het doelmatigheidsbegrip in de natuur aan te wenden. En toch kunnen wij dat bij de beschouwing der levensprocessen niet ontberen. In dit opzicht geloof ik dat de ‘Zwecktätigkeit’ waarvoor von Hartmann in zijn: ‘Problem des Lebens’, zoo krachtig opkomt, inderdaad aanvaard kan worden. Passen wij dit begrip toe bij de beschouwing van de ontwikkeling in het dierenrijk, dan wil het mij voorkomen, dat wij in de splitsing der vegetatieve en geslachtsfuncties over verschillende celsoorten, allereerst de vervulling van de voorwaarde tot verdere evolutie te zien hebben, en voorts dat onafgebroken, naar hoogere organisatie strevende, voortschrijdende ontwikkeling, slechts mogelijk is door: ondergang der individuen in hun somatische elementen, naast vernieuwing der geslachten door het door alle tijden heen voortbestaan van het zich deelend kiemweefsel. Leven sluit in zich het begrip beweging, vloeiing, voortgang, vooruitgang, d.w.z. ontwikkeling; zonder deze is het leven in de natuur niet denkbaar. Die ontwikkeling is gegrond op splitsing der celfuncties tot den opbouw eener steeds hoogere organisatie. Men denke zich een oogenblik het begrip ‘Leven’ zonder | ||||||||||||||||||
[pagina 296]
| ||||||||||||||||||
dat ontwikkelingsbeginsel; wat zou dan de consequentie ervan zijn? Deze, dat de allerlaagste levensvorm, de eerste, die hier op onze planeet geweest is, een vorm, veel lager staande, dan de ons bekende laagste bacteriesoorten en in afmeting ver beneden de grens van het voor ons waarneembare, dat deze levensvorm ook nu nog bestond en 't nooit tot iets verders gekomen was. De vertegenwoordigers dezer meest primitieve levensuiting zouden dan de aarde bedekken en als de alléén aanwezende individuen (indien men daarvan al kon spreken) elkaar hier alleen plaatselijk hinderen: ondergang zou slechts plaats vinden door ruimtegebrek; hoogere ontwikkeling ware er niet. Maar deze uiterste consequentie toont tevens aan, dat wij dan ook niet van leven, van een rijk van levende organismen, van een levende natuur zouden mogen spreken. In dit begrip toch is beweging, voortgang, duur, vooruitgang, ontwikkeling voorondersteld. Bij de laagste organismen komt dit voor den dag in den steeds méér samengesteld wordenden bouw der enkelvoudige cel, totdat een grens bereikt is, boven welke die ontwikkeling niet verder kan gaan zonder dat de tot nu toe aan één cel gebonden functies worden losgemaakt en in hare verdeeling over meerdere cellen de mogelijkheid vinden eener steeds hooger gaande organisatie. Die vinden wij dan ook bij de meercelligen of metazoën; bij hen is het somatisch element het zich ontwikkelende en tevens het tot ondergang gedoemde, het sterfelijke; het kiemweefsel het bestendige, dat de soortelijke eigenschappen op iedere volgende generatie overbrengt en de soort als voortlevende groep in stand houdt. Tusschen de eencelligen (de protozoën) en de meercelligen bestaan min of meer overgangen in dien zin, dat verschillende protozoënsoorten in koloniën samenleven, waarvan de individuen de vegetatieve en geslachtsfuncties als het ware onder elkaar verdeeld hebben, zoodat de eene groep meer voor de voeding, de andere voor de voortplanting zorgt (o.a. bij Volvox, Pleodorina, e.a.). De eerste, de somatische cellen, sterven; de andere, de kiemcellen, vermenigvuldigen zich. Deze eerste functiesplitsing der cellen, in de lagere metazoën nog weinig ontwikkeld, neemt in de reeks der meercelligen, in de richting der hoogerontwik- | ||||||||||||||||||
[pagina 297]
| ||||||||||||||||||
kelden steeds toe en bereikt bij de hoogste, de zoogdieren, een buitengewoon hoogen trap. Met deze steeds toenemende splitsing (differentiatie) gaat begrijpelijkerwijze ook gepaard een verminderd herstellingsvermogen, in dien zin, dat vervanging of vernieuwing van een orgaan uit andere weefsels steeds minder mogelijk wordt en ten slotte iedere celsoort slechts dochters van hetzelfde type kan voortbrengen. Kan bij lagere dieren een poot, een staart, na verlies opnieuw aangroeien, kan van een in tweeën gesneden worm elke helft nog blijven voortleven, bij den mensch kan een lever-, een nier-, een pankreascel, enz. slechts een overeenkomstige cel voortbrengen. Hier geldt het beginsel: omnis cellula e cellula ejusdem generis. Met geheel andere eigenschappen staat daartegenover de eicel. Komt zij door bevruchting tot deeling, dan ontstaat uit haar weer de geheele reeks van celsoorten, die het lichaam van het nieuwe individu opbouwen en bovendien het kiemweefsel voor de daaruit voortkomende generatie. In de bevruchte eicel ligt dus een dubbele potentie. Er is nog in andere opzichten verschil tusschen soma- en kiemcellen. Terwijl in de ontwikkeling van het individu de somatische elementen aanvankelijk sterk groeien en zich snel vermenigvuldigen, en deze celdeelingen, zij het ook met allengs verminderde intensiteit tot het laatst van het leven blijven doorgaan, zien wij de cellen van het kiemweefsel zich geheel anders gedragen. Nadat zij tot een zeker aantal in aanleg gevormd zijn (ik heb hier speciaal de eicellen op het oog), blijven zij rusten en gaan niet tot nieuwe deeling over dan door bevruchting. Er is daarom wel een vergelijking gemaakt tusschen de protozoën en deze kiemcellen, maar een groot verschil is, dat bij de protozoën een lange rij van ononderbrokèn celdeelingen aan het tijdstip van conjugatie of copulatie voorafgaat, terwijl bij de metazoën en vooral bij de hoogere, eenerzijds de groei der somatische elementen geleidelijk afneemt maar niet stilstaat, terwijl die van de kiemelementen reeds vrij spoedig stil staat en langeren tijd in rust blijft. Popoff heeft de geslachtsrijpe cel der hoogere metazoën vergeleken met een protozoe in depressietoestand. Het komt | ||||||||||||||||||
[pagina 298]
| ||||||||||||||||||
mij voor, dat hier ten onrechte de depressie van de protozoe als een geheel dier vergeleken wordt met den toestand van rust waarin een bepaald onderdeel van den betreffenden metazoe verkeert. Slechts in zooverre kan men een vergelijking laten gelden, dat de kiemcellen, na in het begin der embryonale ontwikkeling te zijn aangelegd, zich aanvankelijk ook deelen en vermenigvuldigen, om daarna tot stilstand te komen, en dat zij alleen door nieuwe bevruchting van den ondergang kunnen worden gered. De geslachtsrijpe cel zelf verkeert allerminst in depressie; zij is integendeel de ontwaakte eicel, die uit haar rust is opgestaan en een levendige actie vertoont, ter voorbereiding der bevruchting. In het afhankelijk zijn hunner deeling van de vereeniging met de mannelijke kiemcel staan de geslachtselementen tegenover de somatische geheel apart. Deze laatste, zooals gezegd, kunnen zich het geheele leven door blijven deelen. Waarom zij dit niet geregeld volhouden, maar er aan hun groei een zekere rem is aangelegd, waardoor deze voor ieder orgaan binnen bepaalde grenzen blijft, is voor ons volkomen een raadsel. Richard Hertwig, die zich bizonder op de studie der lagere dieren heeft toegelegd, heeft in een belangwekkend opstel juist over deze groeiverhoudingen bij de één- en meercelligen eenige denkbeelden uitgesproken, die ons een belangwekkenden kijk op dit moeilijke vraagstuk gunnen, o.a. omdat zij ook zijn opvatting geven over den samenhang tusschen natuurlijken dood en celdifferentiatie. Hij zegt: De eencelligen groeien eenvoudig volgens hun groeivermogen verder; ieder celindividu groeit en deelt zich zonder zich om anderen te bekommeren, totdat zijn depressietoestand hem tot een periode van rust dwingt. Hij noemt dit: ‘cytotypisch’ leven. Bij den mensch en andere hoogere dieren hebben de cellen het vermogen dezer onbeperkte deeling verloren, iedere cel schikt zich naar de eischen van het orgaan waarvan zij deel uitmaakt, en dit weer naar de eischen van het geheel; hij noemt dit: ‘organotypisch’ leven. In de dierenwereld neemt van onderen naar boven cytotypisch leven steeds af, organotypisch steeds toe. Dit laatste berust op en hangt innig samen met voortdurende celfunctie-splitsing. Deze brengt ook mede, dat iedere cel aan individualiteit | ||||||||||||||||||
[pagina 299]
| ||||||||||||||||||
verloren heeft, en in haar arbeid niet slechts aangewezen is op eigen behoeften en doeleinden, maar gehoorzamen moet wanneer dit in het belang van het geheel gelast wordt. Een spiercel b.v. moet arbeiden als zij daartoe een prikkel ontvangt en dit geldt voor iedere andere celgroep. Tevens zijn al deze cellen, die ten slotte in haar verschillende groepeeringen onze organen opbouwen, de dragers der levensfuncties, die ons bestaan onderhouden. In deze verhouding, de verplichte werkzaamheid in dienst van het geheel, en het belast zijn met het onderhoud der levensfuncties, schuilt volgens Hertwig de samenhang tusschen dood en celdifferentiatie. Ongetwijfeld ligt in deze voorstelling iets zeer aantrekkelijks; alleen, hierbij is reeds tevoren de noodzakelijkheid van den ondergang der cellen als gevolg van beperkt groeivermogen aangenomen en ligt als verklaring daarvoor het begrip slijtage door voortdurend gebruik er in verscholen. Men kan daar dan ook tegenover stellen, dat, indien niet de cellen tot sterven gedoemd waren, zij ook wel zóó zouden zijn ingericht, dat voortdurende vernieuwing mogelijk was. Het primaire, de noodzakelijkheid van den natuurlijken dood, komt in die voorstelling niet tot zijn recht; het komt in het vervolg van dit betoog nog ter sprake. Eerst nog een enkel woord over het groeivermogen van cellen. In iedere cel is een zeker vermogen tot groei, veel sterker dan zij in het gewone leven aanwendt, ja, wellicht tot onbeperkten groei, aanwezig. Het eerste komt o.a. voor den dag bij verwondingen. Ieder defect is de prikkel tot krachtigen groei der omgevende elementen, zoolang tot het hersteld is, dan treedt weder rust in; het organisme regelt blijkbaar zelf de groeiverhoudingen zijner onderdeelen. Maar wij kennen toestanden, waarbij ook dit vermogen tot regeling ophoudt; deze komen voor bij de gezwellen, vooral de boosaardige. Hier zien wij, dat onder invloed van verschillende factoren, die ons slechts ten deele bekend zijn, enkele cellen van een of ander orgaan (lever, nier, bijnier, pankreas enz. enz.) haar specifiek karakter gedeeltelijk verliezen, zich vrij maken uit het organisch verband met de omgeving en nu in niets-ontziend groeivermogen, ten koste van het geheel, zich onbeperkt ontwikkelen, in allerlei richtingen zich uit- | ||||||||||||||||||
[pagina 300]
| ||||||||||||||||||
breiden, dikwijls op verren afstand dochtergezwellen uitzaaien, en ten slotte het individu te gronde richten. Deze cellen hebben een deelingsvermogen, dat veel verder gaat dan de levensduur van den drager zou doen verwachten. Terwijl b.v. een muis gemiddeld twee jaar leeft, heeft men cellen van een muizenkankerweefsel reeds meer dan twaalf jaar door voortdurende overenting van dier op dier in honderden generaties voortgeplant, en hebben zij daarbij haar groei- en deelingskracht tot nu toe onverminderd behouden. Hieruit blijkt wel, dat het feit, dat de somatische cellen te gronde gaan, niet alleen zijn verklaring vindt in hare differentiatie, maar dat er nog een ander beginsel is, dat haar groei en deeling binnen zekere perken houdt, en haar, nadat een zeker aantal deelingen in den loop der jaren heeft plaats gehad, onafwendbaar ten doode verwijst. Verderop zal zich nog de gelegenheid voordoen, hierover iets naders te zeggen. Wij zijn hiermede tot nieuwe kenmerken van onderscheid tusschen de somatische en de geslachtscellen gekomen. Is van een geslachtsorgaan een gedeelte verwoest, dan herstelt zich dit verlies niet. Wordt een van die organen kunstmatig weggenomen, dan wordt het andere niet grooter, gelijk dat bij sommige andere gepaarde organen (b.v. nieren) tot op zekere hoogte wel 't geval is. Gezwellen, die ontstaan uit woekeringen van geslachtscellen, op dezelfde wijze als leverkanker bestaat uit ziekelijk gewoekerde levercellen, huidkanker uit huidcellen enz. zijn niet bekend. En ten slotte hebben de kiemcellen nog dit kenmerk, dat zij het laatst van alle cellen tot volkomen ontwikkeling, d.w.z. tot volkomen rijpheid komen. Kort samengevat komt dit dus hierop neer, dat de kiemcellen na eenmaal gedurende de ontwikkeling tot een orgaan te zijn aangelegd, zich niet meer deelen, (tenzij bevruchting plaats heeft), dat zij geleden verlies niet meer herstellen, dat zij geen gezwellen vormen, en ten slotte, het laatst tot volkomen ontwikkeling (rijpheid) komen. Nog één orgaan is er, welks specifieke elementen deze eigenschappen met het kiemweefsel gemeen hebben, nl.: het centraal zenuwstelsel. De specifieke cellen hiervan, de gangliëncellen, bereiken ook pas jaren na de geboorte hare volkomen ontwikkeling. Een geleden verlies wordt niet hersteld (al kunnen ook | ||||||||||||||||||
[pagina 301]
| ||||||||||||||||||
dikwijls andere gedeelten door hunne functies het verlorene aanvullen); evenmin vormen zij gezwellen: kankerachtige nieuwvormingen, bestaande uit gangliëncellen, zijn niet bekend. Wij zien hieruit, dat de twee organen, waaraan de hoogstontwikkelde functies van ons organisme zijn toevertrouwd: de voortbrenging van een nieuw geslacht en de geestelijke werkzaamheid van het bestaande, overeenkomstige eigenschappen hebben in hunne verhouding tegenover de andere, de somatische elementen. Daarom is aan beide in fig. 3 een afzonderlijke plaats gegeven. Beide vertegenwoordigen zij tegenover het sterfelijke, somatische gedeelte van den mensch, het andere, dat de drager is zijner potentieele onsterfelijkheid. Wie zich voortplant in nakomelingschap, leeft ook lichamelijk daarin verder, en zet dit voort in de opvolgende continuiteit van het kiemweefsel. Wie geestelijk voortbrengt, is onsterfelijk in hoogeren zin.
Wij zagen boven, dat de protozoën, onder zeer gunstige omstandigheden gebracht, zich onbegrensd deelen kunnen, maar ook dat (wat in de natuur ongetwijfeld herhaaldelijk voorkomt) wanneer hun voeding te kort schiet, of het milieu, waarin zij leven, schadelijke stoffen voor hen bevat, als anderszins, zij in een toestand van depressie komen, waaruit zij zich door conjugatie of copulatie tot nieuw leven kunnen verheffen. Zij kunnen dit, dank zij het bezit van één of ook wel meerdere kernen, waarin een voedings- en een geslachtsfunctie meer of minder gescheiden aanwezig zijn. Hoe staat het met de lagere organismen, de bacteriën, die niet in het bezit zijn van een kern? Bij deze is, voor zoover wij weten, nooit conjugatie of copulatie waargenomen; wij moeten, naar wat wij tot heden van hen weten, wel aannemen, dat zij zich tot in het oneindige kunnen deelen, en dus, in den zin van Weismann, onsterfelijk zijn. Dat bacteriën zeer oud zijn, is o.a. gebleken uit het feit, dat in dunne slijpsels van kalksteenrotsen uit Centraal-Montana, afdruksels gevonden zijn van organismen die in grootte en vorm geheel met onze streptokokken overeen- | ||||||||||||||||||
[pagina 302]
| ||||||||||||||||||
komen. Hoeveel honderdduizenden jaren het geleden is, dat deze geleefd hebben, is niet te schatten. Wat de meercellige planten betreft, de hooge leeftijd, dien sommige boomen kunnen bereiken, de vele jaren, gedurende welke men een aantal gewassen zonder zaaien geregeld kan voortkweeken, (b.v. aardappelen), schijnen er op te wijzen alsof hier het beginsel dat aan de splitsing in generatieve en somatische elementen het sterven dezer laatste gebonden is, ons in den steek laat. Toch is dit niet het geval. Aardappelen moeten nu en dan opnieuw gezaaid worden, om weer nieuwe planten te krijgen, die gedurende vele jaren door poten kunnen worden verder gekweekt. Verschillende boomsoorten, die afstammen van één of enkele weinige exemplaren, van eenige eeuwen terug, zonder dat door bevruchting vernieuwing is opgetreden zijn bezig uit te sterven; ik herinner b.v. aan de jutteperen, de Gravensteinerappelen, e.a. Van de treurwilgen vond ik vermeld, dat zij alle afstammen van één vrouwelijke aflegger die in de 17de eeuw uit het oosten naar Engeland gebracht werd. Het uitblijven van bevruchting maakt, dat ook zij aan het uitsterven zijn. Elodea Canadensis, de bekende waterpest, die aanvankelijk door haar geweldigen groei bijna een gevaar voor de scheepvaart in binnenwateren vormde, is door gebrek aan geslachtelijke voortplanting aanmerkelijk in vermeerderingskracht achteruitgegaan. Wel zijn door Prof. Verschaffelt in een rede getiteld: ‘De Dood als physiologisch verschijnsel’, eenige planten genoemd (o.a. behalve Elodea ook de kalmoes en de banaan), die zich sedert eeuwen ongeslachtelijk zouden vermenigvuldigen, maar, zooals Dr. J.P. Lotsy uit Haarlem mij daarover meldt, is het bij zulke historische problemen uiterst moeilijk zekerheid te krijgen, en staat daarom van deze planten de uitsluitend ongeslachtelijke vermenigvuldiging niet vast en is de mogelijkheid van bloedverversching (sit venia verbo) door bevruchting ook hier niet buitengesloten, allerminst bij de bananen. O.a. schrijft Lotsy mij daarover: ‘De steriele bananen vormen vaak goed kiembaar stuifmeel en kunnen dus meerdere malen met wilde gekruist zijn en uit deze bastaarden weer zijn afgesplitst en aldus “bloedverversching” hebben ondergaan. In geen der gevallen, | ||||||||||||||||||
[pagina 303]
| ||||||||||||||||||
behalve bij de Elodea in Europa (en zelfs die kan nog wel meer dan eens zijn ingevoerd), is dus geslachtelijke voortplanting geheel uitgesloten en juist de Elodea is sterk aan het achtuitgaan!’ Ook hier blijkt dus voor het voortbestaan geslachtelijke voortplanting noodzakelijk. Onwillekeurig rijst de vraag, hoe het gesteld is met ‘soorten’? Kunnen deze zich onbeperkt voortplanten of is ook aan hun bestaan een natuurlijke grens gesteld? In een: ‘Rede over den natuurlijken dood’ door Prof. Bolk uitgesproken in de algemeene vergadering van het Nederl. Nat. en Geneesk. Congres te 's-Gravenhage, doet ook hij de vraag of soorten door natuurlijken dood ten ondergaan. ‘Is misschien de bestaansduur van eene soort,’ zoo luidden zijne woorden, ‘tengevolge van een beperkte kiemkracht principieel begrensd?’ Zonder er toen verder op in te gaan, verklaarde Bolk zich toch geneigd, die vraag in bevestigenden zin te beantwoorden. In het voortbrengen van mutanten (spontaan afwijkende dochtersoorten - Hugo de Vries) zag Bolk de mogelijkheid waardoor de continuiteit van het leven op aarde werd verzekerd. In de lijn van het bovengezegde ligt voor mij een aanwijzing om de continuiteit van het leven niet te zien in het voortbrengen van mutanten, maar in vernieuwing der soort door conjugatie of copulatie met andere verwante soorten. Gelijk Bolk zegt: ‘Men kan op dit gebied alleen theorie stellen tegenover theorie,’ maar dan heeft een theorie, die vernieuwing zoekt te verklaren door een beginsel, dat overal in de natuur verjonging en vernieuwing brengt, nml. bevruchting, meer aannemelijkheid dan een, die uit een oude soort, op weg naar zijn natuurlijken dood, door spontane mutatie, een nieuwe, met verjongde kiemkracht laat ontstaan. Conjugatie of copulatie tusschen individuen van na-verwante soorten is kruising. Zulk een opvatting, die in de lijn van ons betoog, in kruising van soorten een mogelijkheid van vernieuwing ziet, sluit zich aan bij een nieuwe theorie over het ontstaan van soorten, gelijk wij die kennen door de onderzoekingen en denkbeelden van Lotsy. Het is bekend, dat deze in den laatsten tijd een theorie heeft gegeven, welke zegt dat nieuwe soorten zoo niet uitsluitend, dan toch voornamelijk door kruising ontstaan. | ||||||||||||||||||
[pagina 304]
| ||||||||||||||||||
Het is niet de bedoeling, hier op het onderzoek van Lotsy en zijn argumenten in te gaan; anderen zijn daartoe meer competent en het vraagstuk van het ontstaan der soorten valt verder geheel buiten het kader van dit opstel. Wèl is in verband met het hier behandelde onderwerp de opvatting van Lotsy van groote beteekenis. Men kan de kruising, die nieuwe soorten doet ontstaan, min of meer vergelijken met de vernieuwing van een mannelijk en een vrouwelijk individu in het product hunner geslachtelijke vereeniging. Geen kind is volkomen gelijk aan een der ouders en des te meer zal het afwijken naarmate de rasverschillen der ouders grooter waren. Met de vernieuwing der individuen ging een verandering gepaard. Zoo ook kan voor de soorten, in de kruising, een gelegenheid voor vernieuwing gegeven zijn, die tegelijkertijd met wijziging der soort gepaard ging. Daarmede wil ik niet zeggen, dat ik soortwijziging alleen en uitsluitend als gevolg van kruising zou willen aanvaarden; het vraagstuk van het ontstaan van soorten schijnt mij toe zóó ingewikkeld te zijn, dat het in eene voorstelling, die de verklaring in één enkel gebeuren zoekt, wel niet zijn beantwoording zal vinden. Integendeel: aan ieder der factoren waaraan in den loop der jaren afwisselend de hoofdrol is toegekend (aanpassing, selectie, natuurlijke teeltkeus, mutatie enz. enz.Ga naar voetnoot*), zal wel een zekere waarde moeten worden toegekend, en het zal dus niet zoozeer zijn: òf dit, òf dat, als wel: èn dit, èn dat. Waar het voor mijn betoog in casu op aankomt, is dat de onderzoekingen en conclusies van Lotsy de beteekenis van kruising naar voren hebben gebracht; niet alleen dat door haar de mogelijkheid van soortwijziging gegeven is, zij brengt ook een soort-vernieuwing mede, die met de vernieuwing van individuen door geslachtelijke voortplanting vergeleken kan worden.
De verhouding tusschen somatische en geslachtelijke functie bepaalt dus voor elk meercellig levend wezen het tijdstip waarop de natuurlijke dood zal intreden. Wanneer eenmaal | ||||||||||||||||||
[pagina 305]
| ||||||||||||||||||
het stadium der geslachtsrijpheid gekomen is, de voortplanting plaats heeft, en de jonge generatie een zelfstandig leven kan beginnen, wordt het oudere geslacht overbodig en is het tijdstip voor het sterven aangebroken. Over het algemeen zal dit niet zoo gaan, dat de dood oogenblikkelijk intreedt, maar zal, nadat het kiemweefsel zijn functie voor instandhouding der soort verricht heeft, het overige somatisch gedeelte meer of minder snel zijn ondergang tegemoet gaan. Van een zeer snellen ondergang na vervulling der copulatie of het rijp worden der bevruchte eieren, zijn ons uit de dierenwereld verschillende treffende voorbeelden bekend. Ik herinner aan de bijen, bij wie de dar onmiddellijk na de copulatie sterft, terwijl de bijenmoeder zoo lang blijft voortleven als zij nog eieren leggen kan. Bij enkele andere dieren speelt de voortbrenging van een nieuw geslacht zulk een rol, dat het daarvoor aangewezen dier zelfs zonder voedingsorganen ter wereld komt; dit is o.a. het geval met de haft of oeveraas (ééndagsvlieg), die na een driejarig larvenstadium als imago zonder voedingsorganen ter wereld komt, en na één dag, besteed aan de voortplanting, sterft. Eveneens is dit het geval met de mannelijke en vrouwelijke exemplaren der bladluizen (aphiden). Van de psychiden (een vlindersoort) sterven de mannetjes spoedig na de copulatie, de vrouwelijke exemplaren leven zoolang zij eieren leggen; ook bij de mieren zien wij dit. Dat niet iedere physiologische dood een geleidelijke is, maar soms meer heeft van een gewelddadigen, blijkt ons o.a. uit het voorbeeld der spinnen, waarbij het mannelijk dier zijn bevruchtingsdaad met den dood bekoopen moet. Bij de dicyemiden, een groep van zeer laag staande metazoën, komen de embryonen vrij, doordat het moederdier tot op een klein gedeelte in haar geheel in eicellen overgaat. Metschnikoff vertelt, dat onder de vrij levende koordwormen er één is, genaamd ‘diplogaster tridentatus’, waarvan de larven zich ontwikkelen in het moederdier en daar opgesloten zijn. Zij eten dan ook de moeder van binnen op en maken zich op die wijze met geweld vrij. Toch is deze gewelddadige dood voor dit moederdier de natuurlijke. Wat in het algemeen bij de lagere dieren en vooral bij de insecten zoo duidelijk te zien is, vindt men bij de hoogere, ja, ook bij het hoogste, den mensch, terug. | ||||||||||||||||||
[pagina 306]
| ||||||||||||||||||
Zoodra de kiemklieren hare functie verricht hebben, en de jonge individuen als zelfstandige elementen opgroeien en hunne plaatsen opeischen, heeft de oudere zijn beteekenis voor de soort verloren, en begint voor hem de daling, die eindigt met zijn dood. Deze is dan niet alleen wenschelijk, maar voor de vernieuwing der geslachten ook noodzakelijk. Bolk zegt: ‘Is de mensch eenmaal zijn geslachtelijken dood gestorven, dan is hij in biologischen zin dood; want van dat oogenblik af is zijn bestaan ten opzichte der georganiseerde natuur anders geworden. Het biologisch doel toch van elk individueel bestaan is zooveel mogelijk nieuw leven voort te brengen. Na den sexueelen dood blijven in de meeste gevallen (niet altijd), de somatische organen nog korter of langer tijd functioneeren, maar dit leven laat zich vergelijken bij het nagloeien van een electrisch lampje, nadat de stroom verbroken is.’ Dit nagloeien, dat bij den mensch vele jaren duren kan, is de periode van het oud-worden. Langzaam beginnend, geleidelijk toenemend, brengt zij tenslotte den mensch tot zijn einde. Zoo is dus biologisch het oudworden terug te brengen tot een betrekkelijk onbeteekenende phase, die inligt tusschen het stadium van de werkdadigheid der kiemklieren eenerzijds en den dood der somatische elementen van het individu anderzijds. De mensch sterft niet omdat hij oud wordt, hij wordt oud, omdat hij sterven moet. De noodzakelijkheid van den individueelen dood volgt bij Bolk indirect uit het biologisch doel van elk individueel bestaan. Maar als eenmaal van een doel gesproken wordt, mag men ook denken aan een hooger doel van ‘het levende’, nml: van steeds voortgaande ontwikkeling, en wel: niet alleen der georganiseerde natuur, maar ook en méér nog van het geestelijke in de natuur. En voor dit doel is vernieuwing der individuen eerst recht noodzakelijk. Eduard von Hartmann drukt dit aldus uit: ‘Der Ersatz erfahrungsreicher Bewustseine durch Erfahrungsarme, Satter durch Hungrige, Gelangweilter durch Interessierte, Enttäuschter durch Illusionsfähige, das ist in der Tat ein wichtiger Naturzweck. Die Natur arbeitet nicht nur mit Stoffwechsel im Organismus, sondern auch mit Bewustseinswechsel im Organismenreiche.’ | ||||||||||||||||||
[pagina 307]
| ||||||||||||||||||
De sterfelijkheid berust dan ook volgens dezen wijsgeer op een innerlijke oorzaak, op iets, dat in het levende individu zelf gelegen is. Gelijk Bolland zegt: het leven bestendigt zich door den dood en de geest heeft eeuwig leven door den dood. Van biologisch standpunt kan men zeggen: ‘Voortplantingsfunctie, duur van de ontwikkeling der jonge individuen, ouderdomsperiode, levensduur, natuurlijke dood, zij alle hangen op natuurlijke wijze samen en zijn producten van de evolutie der levende wezens m.a.w. van de ontwikkeling die het kenmerk van het leven zelf is.’ De philosoof ziet in den natuurlijken dood het middel waardoor het leven zich bestendigt en de natuur bewustzijnsontwikkeling mogelijk maakt door vernieuwing van de bewustzijnsverenkelingen. Zoo komen natuuronderzoeker en wijsgeer beiden tot dezelfde slotsom: Geen leven zonder dood, maar ook: zonder dood geen leven.
Al moge dus nu, van uit een algemeen biologisch oogpunt beschouwd, de ouderdom zijn teruggebracht tot een betrekkelijk onbeteekenend stadium tusschen geslachtsrijpheid en somatischen dood, en al moge het individu, na het eindigen der periode, waarin nakomelingschap van hem of haar nog te verwachten is, voor de soort zijn beteekenis als producent verloren hebben, voor ieder afzonderlijk is de ouderdomsperiode lang niet onverschillig. Wanneer iemand de middaghoogte des levens bereikt heeft, en hij voor gezin, werkkring en gemeenschap nog jarenlang van groot nut kan zijn, is het voor hem en zijn tijdgenooten niet onverschillig hoe zijn ouderdomsperiode zal inzetten en hoe lang deze zal duren. Ik wil daarom de hygiëne van den ouderdom en een en ander wat daarmede samenhangt niet onbesproken laten. Stellen wij tegenover elkaar normaal en ziekelijk oudworden, dan valt al dadelijk op te merken, dat, in volstrekten zin, het eerste niet voorkomt. Een leven zonder stoornissen is niet denkbaar. Hoe het dus zou gaan als een menschenleven ideaal-normaal verliep, behoeft ons niet lang bezig te houden, maar wel is van belang te bespreken, wat wij kunnen doen, en méér nog wat wij kunnen laten, om althans ons | ||||||||||||||||||
[pagina 308]
| ||||||||||||||||||
oud-worden zooveel mogelijk in de normale richting te sturen, en een gunstigen invloed te oefenen op de snelheid en de wijze van het verouderen. Wij zullen goed doen, daarvoor een blik te werpen in het leven der cellen, de elementen waaruit ons lichaam is opgebouwd. Wij kunnen ons het protoplasma der cellen voorstellen als te zijn opgebouwd uit zeer samengestelde moleculen waaraan complexen van de eiwit-, de vet- en de koolhydraatmoleculen deelnemen. Deze moleculen vormen ten opzichte van de functie der cel, reeksen, waarvan de hoogste termen hooggepotentieerd zijn en aangevuld worden door opname van voedingsstoffen (aanmaak: anabole). De laagste termen, die voor de functie zoo goed als verbruikt zijn, zijn den dood nabij, en als alle bruikbare energie door hen is afgegeven, worden zij uitgescheiden (afbraak, katabole). In de juiste verhouding tusschen anabole en katabole ligt de voorwaarde voor een gezond celleven; daardoor blijft de cel bij stofwisselingsevenwicht dezelfde samenstelling behouden bij wisseling van inhoud. De cel is een condensator van energie, welker lading en ontlading staat onder directen invloed van de celkern en onder indirecten invloed van het zenuwstelsel. Dit laatste zendt aan de cellen de prikkels tot arbeid, de celkern beheerscht deze voor elke cel. Gedurende den dag worden onophoudelijk allerlei weefsels tot functie en dikwijls zeer krachtige functie aangezet: de afbraak, die hiermede gepaard gaat, moet door aanmaak worden vergoed, maar is tegelijkertijd juist de prikkel daarvoor. Katabole bevordert anabole, terwijl voor deze laatste, perioden van rust voor de cellen onontbeerlijk zijn. De verhouding tusschen rust en arbeid bepaalt de slingerlengte in het levensuurwerk der cel. De nuttige, dagelijks terugkeerende periode van rust is de slaap; deze is de groote anabolische phase in het leven der cel. De toestand van slaap is wel eens vergeleken met de depressiestadia der protozoën, maar deze vergelijking gaat slechts zeer onvolkomen op, want vooreerst treden die depressies bij de protozoën op na een groot aantal deelingen; bij den mensch treedt de slaap in na een zekere hoeveelheid verrichten arbeid waarbij celdeeling, althans bij den volwassene veel minder voorkomt; en verder is de rust in den slaap lang niet zoo volkomen als in den depressietoestand | ||||||||||||||||||
[pagina 309]
| ||||||||||||||||||
der protozoën. De slaap is de belangrijke, telkens wederkeerende periode, die herstel brengt aan de afgewerkte cellen. Regelmatige, voldoende slaap is stellig een gunstige factor voor lang leven. Men versta mij wel: niet een lange, maar een regelmatige slaap is voor den gezonden mensch noodzakelijk. Voor den zieken mensch is dit anders: Zijn weefsels en weefselelementen zijn ziek, hun afbraak is vermeerderd; voor herstel behoeven zij een lange en ongestoorde rust; voor den zieken mensch is slaap de groote genezer. Als bevorderaar van de anabole noemde ik boven de katabole, d.w.z. de afbraak door functie. De gezonde mensch, die oud wil worden, ontzie zich niet, maar werke! Homerus moge in een luimig oogenblik gezegd hebben: ϰατϑαν ὁμως, ὁ τ᾽αεϱγος ανηϱ, ότε πολλα εοϱγως, (Allen gaan dood, de luiaard, zoowel als de werker), niet gelijk is voor beiden de periode van den ouderdom. De voortgezette oefening der gangliëncellen, die met beteren toevoer van bloed en betere voeding gepaard gaat, bevordert de stofwisseling in het protoplasma en den afvoer van de producten ervan. De functie dier cellen wordt er beter door, zij blijven langer frisch en werkdadig. De geestelijke helderheid van een Mommsen, een Goethe, een Gladstone toont ons aan, wat oude hersenen in blijvende werkzaamheid vermogen. En, om bij een dagelijksche ervaring van eenvoudiger orde te blijven, ieder kent den ongunstigen invloed van pensioneering bij oude ambtenaren. Aan Ribbert ontleen ik een voorbeeld, dat aantoont hoe een levendige werkzaamheid kan maken, dat reeds voorhanden ouderdomsveranderingen teruggaan of dat deze veranderingen in het betreffende weefsel later optreden. Ik heb boven gezegd, dat de hartspier van den grijsaard taai en bruin wordt. Wanneer door een bepaalde afwijking der longen, die bij oude menschen nogal veel voorkomt, nl. emphyseem, van het rechterhart verhoogde arbeid wordt gevergd, wordt de spierwand ervan dikker, steviger en blijkt het dat de cellen ervan minder bruingele pigmentkorreltjes bevatten dan die van den linkerhartspierwand. Dit kan zoowel berusten op een afname der pigmenteering in de cellen als op een verminderde vorming van pigment, beide als gevolg eener betere stofwisseling. Hetzelfde kleurverschil ziet men wanneer om andere redenen de linkerhartspierwand naar ver- | ||||||||||||||||||
[pagina 310]
| ||||||||||||||||||
houding meer moet arbeiden dan de rechter; dan is deze laatste bruiner door pigment. Functie, d.w.z. arbeid houdt jong. Het geldt voor het lichaam en stellig niet minder voor den geest. Maar hier is toch een kleine opmerking niet misplaatst. Voor elken leeftijd is een zekere grens gesteld, ook in den arbeid, welke niet straffeloos overschreden kan worden. Vanzelfsprekend is het, dat die grens door den grijsaard eerder bereikt wordt dan door den jongeling; voor hem ligt in het overschrijden der grens een veel grooter gevaar dan voor den jongere, omdat zijn reservekrachten veel eerder te kort schieten. In het vinden van de goede verhouding tusschen oefenen en ontzien ligt vooral voor hem die staat op den drempel des ouderdoms, de oplossing van de vraag: hoe een gezonde moet leven, om lang te kunnen werken. De kennis van die verhouding in den meest uitgebreiden zin van het woord, is de gezondheidsleer van den ouderdom. Door velen is deze in grootere en kleinere werken behandeld; de hygiëne van den ouderdom heeft ook haar apostelen gevonden; daaronder neemt zeker een eerste plaats in Sir Hermann Weber, die op 91-jarigen leeftijd een boek schreef, getiteld: On means for the prolongation of life, waarin hij een reeks van eenvoudige, doch uiterst practische wenken geeft voor hem die prijs stelt op een lang leven en een fleurigen ouderdom. Het is geschreven door iemand met een helder hoofd en practischen zin, die in eenvoud en klaarheid zijn denkbeelden en ervaringen ons voorlegt: een sympathiek boek. Naast hem noem ik Lorand, die onder den veelbelovenden titel: ‘Oud worden en jong blijven’ een werk uitgaf, dat ongetwijfeld veel goeds bevat, maar van eenzijdigheid en overdrijving niet is vrij te pleiten. En zoo zou ik een reeks van namen kunnen noemen, als b.v. Metschnikoff, Sir Douglas Powell, Ewald, Ebstein en vele anderen, maar wil alleen nog melding maken van de geschriften van een drietal landgenooten, die ieder op zijne wijze dit onderwerp of een deel ervan kort behandelen. Wijnhoff gaf ons een belangwekkend opstel over: ‘Oefenen en ontzien’; Pel hield in 1902 een rectorale rede over: ‘De kunst om gezond en gelukkig te leven en ziekte te voorkomen (eubiotiek)’, een rede, waaruit een geest van praktisch optimisme spreekt, terwijl Wenckebach onlangs | ||||||||||||||||||
[pagina 311]
| ||||||||||||||||||
een vlot geschreven opstel: ‘Ueber den Mann von fünfzig Jahren’ in 't licht gaf. Het past niet in de raming van mijn betoog hieraan een verhandeling over ouderdomshygiëne vast te knoopen; zou deze iets beteekenen, dan zou ik uitvoerig moeten spreken over den invloed van voeding, woning, kleeding, beroep, enz. enz. of ik zou vervallen in enkele algemeene en aan ieder bekende voorschriften. Wie daarover wil zijn ingelicht, verwijs ik naar een der genoemde werken over dit onderwerp, vooral dat van Sir Hermann Weber. Wel wil ik de aandacht vragen voor een korte bespreking van enkele factoren die het pathologisch, d.w.z. het te vroeg oud-worden bevorderen. Als zoodanig komen vooral in aanmerking:
Dat chronische vergiftigingen als b.v. die door lood, alcohol, opium het lichaam sloopen, behoeft wel geen toelichting. Wel zijn er voorbeelden bekend van drinkers die een hoogen leeftijd bereiken, o.a. de Iersche landman Brown, die 120 jaar werd, niettegenstaande hij dagelijks door den drank beneveld was, maar dit zijn uitzonderingen, die alleen bewijzen, dat de natuur zich nu en dan te buiten gaat. In de voordracht van Pel vind ik vermeld, dat aan vijftien, allen hoogstaande, persoonlijkheden, in den leeftijd van 76-91 jaar, een aantal vragen gesteld zijn naar den aard hunner leefwijze. Veertien van hen telden te samen 1160 jaren. Uit alle antwoorden bleek, dat matigheid, arbeid, verblijf in de frissche lucht, betrekkelijk korte slaap en behoorlijke lichamelijke en geestelijke inspanning als de factoren genoemd worden, die vóór alles tot het bereiken van hun hoogen leeftijd hadden medegewerkt. Niet zonder reden staat matigheid bovenaan. Het geldt t.o. van alcoholgebruik, maar ook van 't gebruik van voedsel in 't algemeen. Overvoeding brengt, gelijk wij boven zagen, | ||||||||||||||||||
[pagina 312]
| ||||||||||||||||||
protozoën tot vroegtijdige depressie; den mensch maakt overvoeding traag en oud vóór zijn tijd. Hier is het de plaats een enkel woord te spreken over een vorm van chronische vergiftiging, die volgens den onlangs overleden bekenden Russischen onderzoeker Metschnikoff vooral schuld zou zijn aan een te korten levensduur der menschen; nl. zelfvergiftiging uit den dikken darm. Metschnikoff heeft met kracht en klem de stelling verdedigd, dat rottingsbacteriën in onzen dikken darm producten leveren, die door dien darmwand worden opgenomen en het lichaam door voortdurend terugkeerende dagelijksche vergiftiging verzwakken, zoodat het ten slotte vóór zijn tijd aan ouderdomsverval te gronde gaat. Met de hem eigen strijdvaardigheid heeft hij zijn meening bepleit en verdedigd en is er niet voor teruggedeinsd voor te stellen dat door het wegnemen van dat orgaan de levensduur van den mensch verlengd kon worden. Deze maatregel is op deze indicatie niet tot uitvoering gekomen; ook hijzelf heeft zijn dikken darm niet op het altaar zijner wetenschappelijke overtuiging geofferd. Onschuldiger was een andere, door hem voorgestelde ouderdomsbestrijding, nl. het gebruik van Bulgaarsche zure melk, Yoghurt, waardoor onschadelijke melkzuurbacteriën worden binnen gevoerd, die de giftverwekkende rottingsbacteriën moeten verdringen en vervangen. Hij heeft zelf achttien jaren deze melk gebruikt en beweerde daardoor een leeftijd bereikt te hebben, hooger dan die, waartoe de andere leden van zijn geslacht het gebracht hadden. Hij stierf kortgeleden op 71-jarigen leeftijd. Zure melk is zonder twijfel een goede drank, maar Metschnikoff's lof ervan is stellig overdreven; zijn experimenteel onderzoek over den gunstigen invloed zijner melkzuurbacteriën heeft een krachtige bestrijding ondervonden van den Amerikaan C.A. Herter, en zijn these over de ouderdom-verzwakkende zelfvergiftiging uit den dikken darm is niet méér gebleken dan een hypothese, waaraan dezelfde waarde toekomt als aan zooveel andere hypothesen in de geneeskunde: zij hebben goed werk gedaan als prikkels voor onderzoek en hebben daarmede haar taak ruimschoots volbracht: der Mohr kann geh'n! Dat stofwisselingsziekten, b.v. suikerziekte, waarbij voortdurend abnormaal weefselverval plaats vindt, den mensch | ||||||||||||||||||
[pagina 313]
| ||||||||||||||||||
vroegtijdig verouderen, is wel zonder meer duidelijk. Evenzoo dat ondervoeding het lichaam ondermijnt, en dat excessen, in welke richting ook, niet straffeloos begaan worden. Ik heb mijn leermeester, Prof. Rosenstein, meermalen hooren zeggen, naar aanleiding van een ziektegeval dat door een of ander exces veroorzaakt of in de hand gewerkt was: ‘Excessen in de jeugd worden later gaarne vergeten, maar, mijne Heeren, de Natuur vergeet niets.’ Sportoverdrijving mag wel even genoemd worden in een tijd, waarin sport geen ontspanning, maar voor den hoogerenburgerscholier, die geen Jan Salie wil zijn, een beroep dreigt te worden. Athleten bereiken geen hoogen ouderdom; te zware sport stelt dikwijls eischen aan het hart, waaraan het niet kan voldoen, en kan het tot een graad van uitputting brengen, die blijvende gevolgen nalaat. Infectieziekten: hieronder zijn er, die zonder eenige schade doorgemaakt en overwonnen worden; andere kunnen door zich te nestelen in een levensgewichtig orgaan (hart, longen, nieren, enz.) dit zoo aantasten, dat een blijvende schade het gevolg is, en, zonder dat onmiddellijk de dood intreedt, het leven er toch door bekort wordt. Eén infectieziekte is er, die als oudmaker, als vijand van den mensch, bovenaan staat; ik bedoel de syphilis. Deze is, met tuberculose en kanker, wel een der grootste verwoesters van menschelijk leven en menschelijk geluk. De verwoestingen die ik, door den aard van mijn werkkring, in het menschelijk lichaam als gevolg van deze ziekte bijna dagelijks te zien krijg, zijn ontzaglijk. Zij spaart geen orgaan, maar grijpt vooral het centraalzenuwstelsel, de bloedvaten en de mannelijke kiemklieren aan. Hersenen en ruggemerg worden er op allerlei wijzen en in allerlei vormen door aangetast; onder de bloedvaten zien wij zoowel de groote lichaamsslagader, de aorta, er door aangevreten worden in de gewichtigste bestanddeelen van zijn wand, als de kleine vaten in verschillende organen er door aangegrepen en tot slepende ontsteking gebracht worden. De mannelijke kiemklieren kunnen er geheel of gedeeltelijk door worden vernield; de impulsieve, ondernemende man wordt daardoor in de volle kracht zijner beste jaren een verouderd individu, zonder kracht, zonder durf, zonder initiatief. | ||||||||||||||||||
[pagina 314]
| ||||||||||||||||||
Goethe mag door Hegel eenigszins spottend: ‘der ewige Jüngling,’ genoemd zijn, zeker is, dat hij niet tot zoo hoogen leeftijd zou voortgegaan zijn in zijn verwonderlijke geestelijke ontwikkeling en geestelijke productie, als bij hem op jongen leeftijd het geslachtsleven was vernietigd. Metschnikoff heeft dit in een studie over Goethe wellicht wat drastisch uitgedrukt; de beteekenis van de geslachtsklieren voor de lichamelijke en geestelijke functie van den mensch wordt er helder door belicht: als verwoester dier organen is de syphilis almede de gevaarlijkste oudmaker van den mensch. Er is een andere aandoening van de bloedvaten, die, omdat zij veel voorkomt, dikwijls genoemd is als het stigma van den ouderdom, n.l. de arteriosclerose. Inderdaad komt deze veel voor bij ouden van dagen, maar zij is geen onafscheidelijk begeleider van den ouderdom. De sclerose der slagaderen, in haar verstgevorderden vorm als bloedvaatverkalking bekend en gevreesd, is geen ouderdomsverschijnsel, maar een ouderdomsziekte, en dit laatste niet eens uitsluitend. Zij wordt gevonden bij menschen van middelbaren leeftijd, zelfs wel bij jongeren als gevolg van infectieziekten of andere schadelijke momenten, maar, gelijk begrijpelijk is, het meest bij hen die een lang leven achter zich hebben. De bloedvaten worden hard, geslingerd; steeds zijn slechts gedeelten van het slagaderstelsel aangetast; de verschijnselen hangen dan voornamelijk af van de plaats en de uitgebreidheid van het proces. In de hersenen, het hart of de nieren kunnen de gevolgen zeer ernstig zijn, in organen van minder levensgewichtige beteekenis kan het soms zoo weinig te beteekenen hebben, dat de drager er geen last van ondervindt. Ik heb wel eens een zeer ver gevorderde verkalking van een groot gedeelte der groote lichaamsslagader gevonden, zonder dat de persoon er gedurende het leven eenigen last van ondervonden had. De arteriosclerose is wel eens beschouwd als een verbruiksziekte; dit is niet geheel juist. Zij moest dan bij oude menschen constant voorkomen en dat is niet het geval. Een te hooge bloeddruk speelt er ongetwijfeld een rol bij. Als men bedenkt dat bij iederen polsslag het slagaderlijk stelsel den stoot van een bloedgolf ondergaat, dan is het niet verwonderlijk als ten slotte, vooral bij personen met een hoogen bloeddruk, | ||||||||||||||||||
[pagina 315]
| ||||||||||||||||||
de wand der slagaderen er ongunstige gevolgen van ondervindt. Wanneer men het gemiddeld aantal polsslagen per minuut op zeventig stelt, dan maakt dit voor iemand van tachtig jaar een aantal van bijna drie milliard: dat de elasticiteit der vaten dan wat geleden heeft, is wel begrijpelijk. Maar zelfs dit hebben vele bloedvaten uitnemend verdragen en ik heb dan ook herhaaldelijk in de kadavers van zeer oude menschen slagaderen gevonden, die ik, zonder de herkomst te weten, voor vaten van een jong persoon had kunnen houden. Er is meer noodig, dan alleen het gebruik, om de slagaderen sclerotisch te doen worden; meerdere factoren spelen daarbij een rol: te hooge bloeddruk werd reeds genoemd; overvoeding, onvoldoende lichaamsbeweging, alcoholmisbruik, overmatige inspanning, een jachtig, haastig leven doen ook het hunne, afgezien nog van bepaalde infectieziekten, die de bloedvaten kunnen aantasten en ziek maken. Ouderdom praedisponeert voor arteriosclerose, omdat de schadelijke invloeden van steeds meerdere jaren zich ophoopen, en verder omdat elk orgaan, en dus ook de slagaderwand, wat afgenomen is in weerstandsvermogen en verminderd in reservekracht; op zichzelf is hij niet de oorzaak dezer vaataandoening. Onder de, het oud-worden bevorderende momenten noemde ik ook psychische letsels. Wie kent niet de snelle veroudering van een door zorgen en verdriet gedrukte persoon, het zienderoogen verval van den melancholicus? Maar ook schijnbaar minder ernstige belasting der psyche werkt verouderend. En dan valt allereerst te denken aan de haast en jacht, die de kenmerken zijn van de tegenwoordige samenleving. Arbeid houdt het lichaam krachtig, den geest frisch en levendig, maar haastige arbeid werkt afmattend; die jacht, die zenuwachtige haast, zij zijn de overbelasting, die den arbeid tot een druk inplaats van een zegen maakt, en oorzaak is van een slijtage, die oud maakt vóór den tijd. Ik laat hier onbesproken de gevolgen, die een oppervlakkig, uitsluitend op succes en materieele welvaart gericht, maatschappelijk werkleven heeft door de verwaarloozing van het dieper liggende geestesleven, al zie ik duidelijk wat dit voor den mensch beteekent: hier wil ik alleen wijzen op het te | ||||||||||||||||||
[pagina 316]
| ||||||||||||||||||
snelle verbruik van geest en lichaam, door den verterenden, vernielenden, alle krachten opeischenden strijd om het bestaan als gevolg van het al sneller wordende tempo van het maatschappelijk leven. ‘Ruhe im Tun’, dat is de goddelijke eigenschap, die den mensch in zijn arbeid een steeds verjongende kracht doet vinden. Maar er is nog meer noodig om de psyche jong en frisch, levendig en werkzaam te houden. Daar is vooral ook het arbeiden naar vermogen en aanleg, het werken op de plaats, die iedere persoonlijkheid krachtens zijn aard behoort in te nemen, de ontwikkeling van den mensch in de richting, die zijn geestelijke gesteldheid aanwijst. Ik weet dat dit niets nieuws is. Honderden hameren op ditzelfde aambeeld, maar de materie die bewerkt moet worden, is weerbarstig en taai. Sleur, gewoonte, traditie, gemakzucht, wat niet al meer, moeten overwonnen worden voor bereikt zal worden wat de besten onder ons met zooveel kracht en overtuiging bepleiten. Dezer dagen las ik bij van Mourik Broekman de woorden: ‘Ons onderwijs staat nog in het teeken van den bestaansstrijd, die om in één richting getrainde menschen vraagt en zich weinig kan inlaten met overwegingen van hoogeren aard.’ Zoolang dat zijn zal, en africhting het wachtwoord blijft, zal arbeid voor velen een druk, in plaats van een vreugde zijn en zal de bittere strijd om het bestaan in de eentonigheid van den tot het uiterste gespecialiseerden, mechanischen, geestdoodenden arbeid meer bijdragen tot het vervroegen van den ouderdom, dan alle ziekteoorzaken, die ik boven noemde, te zamen. Er is kentering waar te nemen: de eeuw van het kind is aangebroken; levendig is de belangstelling voor opvoeding en onderwijs, en met dankbaarheid zij erkend dat velen aan de verbetering daarvan hun beste krachten geven of gegeven hebben. Een eeresaluut zij hier gebracht aan den te vroeg gestorven Jan Ligthart. Voor zoover het 't onmiddellijk verband met mijn onderwerp betreft: m.i. kan op de scholen reeds wat aan het kind medegegeven worden, dat voor het geheele leven ten goede komt aan gezondheid, geluk en levensduur. Moge de hygiëne van den ouderdom beginnen op den middelbaren leeftijd, de voorbehoeding valt in de jeugd. Ik zou het een heele | ||||||||||||||||||
[pagina 317]
| ||||||||||||||||||
stap voorwaarts achten, wanneer op iedere school de beginselen der gezondheidsleer onderwezen werden. Op de lagere scholen zou kunnen worden volstaan met de algemeene beginselen in zeer eenvoudigen bevattelijken vorm verteld en met aanschouwelijke voorbeelden toegelicht, op de scholen van middelbaar onderwijs zou ik in de hoogste klasse, de klasse waarin de jongelieden zitten, die eerstdaags voor zelfstandige studie of vakopleiding de wereld ingaan, dat onderwijs op breedere leest willen schoeien. Ik zou een ontwikkeld en vooral zeer beschaafd man daarmede belast willen zien; de cursus zoude degelijk onderricht in de gezondheidsleer moeten omvatten; geen geleerdheid over allerlei ziekten, maar 't geen voor den gezonden mensch noodig is te weten om gezond te leven; een cursus waarin die jonge menschen voorlichting krijgen over 't geen hen in de eerstvolgende moeilijke jaren kan helpen om hun lichaam te ontwikkelen en te versterken en hun geest te midden van het materieele leven gericht te houden op het ideëele. ‘Die een lichaam heeft, dat tot zeer veel in staat is, bezit een geest, waarvan het grootste deel eeuwig is’, zegt Spinoza. Gezondheidsleer voor lichaam en geest voor jonge mannen en vrouwen, die op het punt staan de wereld in te gaan! Is het een utopie? Zou het zoo onmogelijk zijn onder onze geneesheeren, hygiënisten, biologen, onderwijzers, beschaafde ontwikkelde, wetenschappelijk aangelegde mannen of vrouwen te vinden, die voor een dergelijke taak berekend zijn? Ik ben optimist genoeg er anders over te denken en kan althans den wensch niet onderdrukken dat een proef in deze richting genomen wordt. Hoe deze ook uitvalt, er zal in deze allicht iets meer bereikt worden dan de volslagen onwetendheid of de hoogst gebrekkige kennis in deze materie waarmede nu vele jonge mannen en vrouwen hun loopbaan beginnen.
Wanneer over ouderdom gesproken wordt, geeft dat velen een onbehagelijk gevoel. En toch: met een onwillekeurigen of opzettelijken afkeer van dit onderwerp verbindt zich tegelijk een groote belangstelling; een kittelend begeeren er over te hooren, vermengd met een ingeboren neiging er zich van af | ||||||||||||||||||
[pagina 318]
| ||||||||||||||||||
te wenden. Jacob Grim zag dit dubbelzijdige in den mensch en zegt dan ook in zijn bekende: ‘Rede über das Alter’ (1860): ‘Es liegt ein Widerspruch darin, dasz, während alle Menschen alt zu werden wünschen, sie doch nicht alt sein wollen.’ En wat zeide twintig eeuwen geleden de schalksche philosoof Epictetus?: ‘Sterft iemand jong, dan maakt hij den goden verwijten, en zoo ook een oude van dagen, gebukt onder de lasten des levens, ten dage dat hij reeds de rust had moeten zijn ingegaan. Niettemin, nadert de dood, dan wenscht hij te blijven leven, roept den geneesheer en verzoekt hem zorg noch moeite te sparen. Wonderlijk zijn toch de menschen, die nòch willen leven, nòch sterven.’ Weinig begeerlijk schijnt de ouderdom, maar oud te worden is toch de wensch van velen. In het begin stelde ik de vraag: wordt met het lichaam ook de menschelijke geest oud? Wie de onsterfelijkheid van den menschelijken geest aanvaardt, kan deze vraag slechts met neen beantwoorden: wat niet sterft, maar eeuwig is, wordt niet oud. Wie des menschen geestelijk leven beëindigd acht met dat van zijn lichamelijk hulsel, zal een ander antwoord geven. En toch is niet zoo maar het oudworden van den menschelijken geest op één lijn te stellen met het lichamelijk verouderen. Het lichaam wordt zwakker en brozer, het wordt geleidelijk minderwaardig, naarmate het senium vordert. De menschelijke geest ondergaat met het klimmen der jaren wel een wijziging, vermindering behoeft dit niet te zijn. Integendeel: menigeen is het beste in zijn ouderdom. Het valt mij dikwijls op hoe bij velen met de daling der lichamelijke energie een geestelijke stijging gepaard gaat. Op klassieke wijze heeft ons Cicero den idealen grijsaard geteekend in zijn geschrift over den ouderdom, dat hij opgedragen heeft aan zijn 65-jarigen vriend Titus Pomponius Atticus. Wat Cato, de 84-jarige Romein in zijn gesprek met Scipio en Laelius daarin over den ouderdom zegt, is zoo waardig en juist, zoo frisch en opwekkend, dat het in onze dagen nog even lezenswaard is als bij zijn verschijnen, bijna twintig eeuwen geleden. Ouderdom belet geen arbeid: Isocrates schreef op 94-jarigen leeftijd zijn Panathenaïcus en | ||||||||||||||||||
[pagina 319]
| ||||||||||||||||||
leefde nog 5 jaren. Plato, 89 jaar oud, stierf schrijvende. Goethe voltooide zijn Faust enkele maanden voor zijn dood. Titiaan, Michael Angelo, Helmholtz, Virchow, en zooveel anderen zijn ons voorbeelden van groote werkkracht tot 't laatst van hun leven. En al moge de jongere man meer oorspronkelijke denkbeelden hebben en een rijker fantasie, wat de oudere voortbrengt wint 't, althans bij den kunstenaar, in diepte. ‘Ripeness is all.’ De werken van een Beethoven, een Rembrandt stijgen, naarmate de Meester ouder wordt. Inderdaad, wat de geest van den mensch in den loop der jaren verliest aan onstuimige fantasie en voortbrengende kracht, dat wint hij in wijsgeerige diepte en klaarheid van oordeel. En, nadert de dood, dan is dit voor den grijsaard niet meer dan natuurlijk; wat de jonge man hoopte: een lang leven, hij heeft het bereikt en kan tevreden heengaan. Het oudworden is een levensverschijnsel en behoeft dus niet afschrikwekkend noch troosteloos te zijn. De oude mensch moet zijn de verheven mensch: waardig in zijn optreden, helder en bezonken in zijn oordeel; vrij van de eenzijdigheid dergenen, die in den strijd staan; het kleine klein ziende, het groote waardeerend, en bescheiden, omdat de ervaring geleerd heeft. Zoo heeft de mensch met het klimmen zijner jaren te gedenken de woorden, die Goethe Euphorion laat uitroepen: ‘Immer höher musz ich steigen,
Immer weiter musz ich schau'n!’
R. de Josselin de Jong. |
|