De Gids. Jaargang 81(1917)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 269] [p. 269] Liederen. Ik meende mij te vinden, - en vond U, - Ik meende U te vinden, - vond ons beiden; Ik wist mijzelve niet, noch wist ik U; - Hoe zoude ik U en mij dan onderscheiden? Toch maakt, in mij verborgen, iets zeer blijde De ziel die U afzoekt, en uitkijkt nu, In dit verholen vers van woorden schuw, De beeltenis te vinden van ons beide'! Gij zijt het, muziekale blinde kracht Die door de ruimte jaagt en haar verslindt, Het doode met het levende verbindt, Een vlam aansteekt waarin de toekomst lacht, Ruischende gang der zingende atomen, - Gij zijt het, waaruit ik ben voortgekomen. [pagina 270] [p. 270] Zaligspreking. Zalig zijn de dronkenen van geest Die de aarde zagen door opalen Glazen, toegang gevend tot de zalen, Aangericht voor een wijdlichtend feest. Wankelen de velden ziet hun geest En de dieren buigen vele malen, En de boomen lachen, maar het meest Lachen op de wereld de kanalen. Als het nacht wordt, gaan de sterren springen En de maan glijdt, witte majesteit In een zilvren pruik de balzaal binnen. Van de luchten vallen sidderingen Keur van blanke rhythmen wordt gespreid, En de wereld gaat een dans beginnen. [pagina 271] [p. 271] Het woud. Donkre boomen uit mijn kostbaar woud, Geboren naar den hemel op te schieten, En uit uw waaiend koepel-dak te gieten Koelte, waarvan de grijze aarde houdt, - Zooals een orgel zijt gij opgebouwd: Pijpen van klank en fijne hooge sprieten, Die uit hun steigering stemmen loslieten, - Te roepen staat gij, klankenwachtend hout. Des ochtends komt uw hemelsche bespeler, Uw organist, uw goudenklankuitdeeler, - Zijn voet aanraakt uw donkerend pedaal, Zijn vingers zijn op dansende lichtstraal, Hij loopt met trillers langs uw stammendos, En uit uw takken breekt verrukking los. A. van Collem. Vorige Volgende