dialekten, plaatsnamen, raadsels en spreekwoorden, sprookjes, sagen en legenden, volksliederen, bouwkunst, volksetymologie, volksgeneeskunde, natuurverklaring, plantlore -, dan kan het haast niet missen, of menig onderdeel zou, bij behandeling door een ter zake bij uitstek deskundige, hebben gewonnen. Hèt boek over nederlandsche volkskunde, het nog ongeschrevene, zal moeten vloeien uit veler pennen en deze velen zullen, in stage aanraking met elkaar, het plan van het werk hebben optestellen eerst, uittewerken daarna.
Doch zelfs de mogelijkheid van dusdanige samenwerking is thans nog maar in vage verte te zien. De ‘bevolking van Groot-Nederland’, aan welke de schrijver zijn boek opdroeg, moge ethnologisch zekere eenheid vormen, zelfs diegenen harer kinderen die gemeen hebben dat zij ethnologisch werk verrichten, kennen elkander nauwelijks bij name. Zij werken elk in het eigen hoekje en het is reeds een verblijdend verschijnsel, dat de eene man, die het aandorst van allen kant bijeentezamelen wat anderen, maar ook in belangrijke mate wat hijzelf totnu gevonden en bewerkt had, niet van vele kanten is aangegromd.
Het was tot nu een ontwikkeld leek niet doenlijk, poolshoogte te krijgen van wat er aangaande het nederlandsche volksleven in zijn verschillende uitingen bekend was. Prof. Schrijnen heeft het hem mogelijk gemaakt. Dies komt hem dank toe van leekenzijde.
Maar hij deed meer. Zijn algemeen overzicht is als een schetskaart van een slechts ten deele doorreisd land: hier en daar stof ter vulling te over, maar overal daartusschenin hinderen de witte plekken der onbekendheid. En nu vergelijke men eens, om binnen de grenzen van Groot-Nederland (grooter toch dan Schrijnen het trok) te blijven, de kaart van Suriname van niet langer geleden dan 1899 met die van thans: expeditie op expeditie heeft sinds '99 ons weten verruimd. Zoo een wensch geoorloofd is, die niets liever begeert dan voorspelling te zijn: de schrijver bewerke na een tien, vijftien jaar een herdruk, aangevuld en bijgewerkt met wat in dien tijd zal verzameld zijn, een herdruk die zijn boek van '15/'16 stempele tot een voorlooper, die aan vele onderzoekers taak en richting wees. Dr. Schrijnen zal de eerste zijn om hierin ook een voornamen toeleg van zijn boek te erkennen. Zoo gaf hij immers uitdrukkelijk zijn isethnenkaart van zuidoost Nederland (aan het slot van het tweede deel) ‘als een proef, die ten doel heeft, het ethnologische belang van een dusdanig opgezet grafisch overzicht in het licht te stellen’. Het is niet het minst deze kaart, die verlangen doet naar meer. Daar moet dan evenwel het Nederland