De Gids. Jaargang 80
(1916)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 106]
| |
Eerste spel.
Een kamer in een simple rustieke woning. De oude meubels zijn maar weinig in getal. De kleur verging, zoo eenmaal kleur bestond.
De plaats van handeling is, vèr van een groote stad, in elk land waar gevonden wordt: een vader en een zoon, een buurman en de vrouw. | |
1e Tooneel.
Een Vader, een Zoon.
(De vader op de voorgrond rechts gedoken in zijn stoel, de zoon doelloos op d'achtergrond. Zwaar hangt verveling als een stoffig, nooit verbroken web. Dan staat hij op, de zoon, gaat deurwaarts lustloos-loom en opent half de deur).
Vader.
Ga niet de kamer uit, waar wil je heen? 't Is donker al, en buiten heb je niets te doen, nietwaar? De avond maakt me bang. 't Is of de schemer daalt als kerk-hof-zand, maar zwart! Waar wou je heen? Ik voel me geenszins wel, alsof ik sterven ga. En zoo ik stierf, was ik niet graag alleen! Wanneer je veertien kinderen hebt grootgebracht - de één droeg weenend naar het graf, en de ander weet gehuwd, en aldus dood voor niemand dan voor mij - dan is 't niet al te veel, hè, indien de jongste met je blijft, opdat je oogen niet nog staren in het rond, als reeds de dood je van dit leven heeft verlost. | |
[pagina 107]
| |
Zoon.
U gaat niet dood, zoolang u nog gezond en wel...
Vader.
Gezond en wel? Dit volgens jou, omdat je dit gemak'lijk vindt. Voel ik geen pijn, wanneer ik me beweeg? Zijn soms mijn beenen beter dan die van 't kind, dat wanklend naar een stoel of tafel grijpt? Wat beurt mijn arm zwaarder dan mijn pijp? Gezond en wel! En dit alleen voor jouw plezier, opdat je veilig heen kunt gaan? Je bent niet bang hè, dat - als je wederkeert - ik niet meer wezen zal! Zoo dit gebeurde, ha, wat dan nog? Goed, ga; het leven leert je, als je hulpbehoevend wordt, berusten en tevreden zijn met niets, zoo niets je bleef. Waar wou je heen?
Zoon.
't Is goed. 'k Zal blijven en de lamp opsteken.
Vader.
De lamp, waarom die haast? Omdat petrool steeds duurder wordt, of duurt de avond je niet lang genoeg, de avond en de nacht? O ja, natuurlijk, jij bent jong, jij slaapt de heele nacht, maar ik! Ik zie met slaaploos oog de nacht, waarin 'k welhaast voor eeuwig staren zal. 't Is hier nog, in de schemer, licht, en brandt de lamp, dan is de nacht in aantocht.
Zoon.
Ik wilde... zei u niet, dat u de schemer was, als..
Vader.
En daarom moet de lamp nu aan! Mijn God wat ben jij voor een zoon! In plaats van blij te zijn, dat die angst van mij ging, roep jij haar op! Waarom? Opdat de lamp kan branden. Goed, goed er zal dan licht zijn, hoewel... voor mij is 't niet te donker, voor 't geen ik heb te doen.
Zoon.
Ik wilde lezen.
Vader.
Steek op de lamp, zoo dat verhaal niet wachten kan. Dat ik nog liever wat te schemeren zat, dat telt niet mee, ach nee! Dat boek! Dat boek! Nu waarom maak je dan geen licht?
Zoon.
't Verhaal, dat heeft geen haast, maar ik! Dat leeg hier zitten in de leegte is afschuwelijk! Verveling is hier, zooals.... een vrouw moet zijn, die je niet mint, en aan je hals blijft hangen, vragend om...
Vader.
Een vrouw? Zorg eerst een vrouw te hebben. Die spreekt bij voorkeur van de dingen, waarvan hij niets | |
[pagina 108]
| |
nog weet! En die verveling? Verveel ik mij dan niet den ganschen langen dag? Wat hoor ik anders dan mijn eigen klacht? Wat heb ik aan 't leven? En jij, de eenige troost, die jij me brengt, remedie voor de kwaal, is: verveel je maar alleen!
Zoon.
Wat baat het u of ik gedoken zit in zelfde lustloosheid....
Vader.
Met jou vàlt niet te redeneeren. Misschien zal jij eens zelf een oude vader zijn en dan beseffen,hoe lichter de verveling is te dragen, mits niet alleen....
Zoon.
Voor u is 't minder erg; u wacht het leven niet!
Vader.
Mij wacht de dood!
Zoon.
Dat 's minder erg!
Vader.
Minder erg?!! Wat praat ik nog met jou! Jij weet niet wat je zegt!!
Zoon.
Het leven is gelijk een vrucht, die sappig zwelt, en die ik, machtloos tot de beet, zie rotten voor mijn oogen! U wacht niets meer, u liet niet ongebruikt het leven, u proefde het, tot aan de leege schaal. En daarom is dan dragelijk voor u, wat mij....
Vader.
Ben jij te stom nog om dit in te zien! Is dat juist niet de jammer van mijn dagen, dat niets mij wacht... dat 'k niets meer kan verrichten! Ik ben niet, zooals jij, die niets verlangt te doen! Het helpen van je oude vader, is dat niet vaak je nog te veel! Ik zit hier heel den dag, te wachten op den dood. Wat brengt het mij het leven, wat heb ik voor geluk?
Zoon.
U hebt 't gehad, u hebt het in herinnering, terwijl ik te oud ben om 't jong geluk nog ooit te kennen.
Vader.
Is dat een troost voor mij? Verloor jij soms je kinderen, de een na d' ander, verloor jij soms je vrouw?
Zoon.
'k Verloor niets, wijl 'k ook nimmer iets bezat. U hebt bezeten.
Vader.
Ik vraag niet, wat ik heb gehad, ik vraag, wat heb ik nu! En over andere dingen spreek ik niet! Wat | |
[pagina 109]
| |
heb ik? Jou, het eenige, dat me bleef! En jij gaat zwijgend rond en zal niet denken: vader spreekt de menschen niet, ik zal hem dus vertellen, wat ik zooal verneem, wat er gebeurt en wat er wordt verteld. O neen, jij neemt, zoo jij hier in de kamer bent, je boek, altijd een boek en leest.
Zoon.
Hoevele dagen, dat ik niemand zie of spreek; wie gaat hier langs?
Vader.
Vanmorgen sprak je nog met iemand, ik heb een stem gehoord, die ik niet ken.
Zoon.
Van morgen? Ik weet niet, wie dit wezen zou.
Vader.
Je hoeft 't me niet te zeggen, 'k vraag je geheimen niet, alleen: met and'ren kan je wel nog spreken, daar weet je wel iets voor, om te vertellen.
Zoon.
Verzet ik ooit een voet en weet u 't niet, of kuchte soms uw keel en heb 'k het niet gehoord? En hoeveel jaren is 't geleden, dat ik iets zag of heb verricht, dat u niet wist, dat ik het doen ging, deed en had gedaan. Zooals de moeders haar zuigelingen in veel doeken wikkelen, tot dat men niet meer ziet, dat zij iets levends dragen, zoo wordt het weinige, dat hier nog gebeurt, verlamd van elke kracht, door een vooraf bepraten en durend nabeschouwen.
Vader.
Wat wil je! Is 't mijn schuld, dat 't leven is zooals het eenmaal is! Kan ik, die nauwelijks staan kan, verandering soms brengen? 't Staat aan jou om vreugd en troost te geven aan mijn oude dag. Om al mijn kind'ren groot te brengen, was ik reeds aan het werk, eer nog de zon zijn kille scheemring zond en stond ik huiverend in de dag, terwijl gij allen ronkten als de beesten in de stal! En nu vraag ik mij elken morgen af, als 'k mij daar neerzet bij het raam: is dit de laatste dag...
Zoon.
Kom, dat zegt u langer dan tien jaar!
Vader.
Dat is niet waar, en zoo 'k dit zei: is 't mijn schuld zoo de dood niet kwam? Zouden mijn beenen zóo zwaar zijn, als niet de dood mij had reeds in zijn looden macht? Zoo ben je! Nu spreken wij eens voor een keer, en steek | |
[pagina 110]
| |
je toch de lamp aan! Ik zwijg al, neem dan maar jou, dat vervloekte boek! En spreek dan morgen met... met... en weet dan 's avonds weer niet, tot wie je hebt gesproken!
Zoon.
Nu weet ik het! Het was de knecht, van wie daar bij de hooge grintweg wonen. Hij zei, dat gisteren door de bliksem een koe getroffen werd.
Vader.
Een koe, van wie?
Zoon.
Dat weet ik niet.
Vader.
Heeft hij dat niet verteld, of mag ik dat niet weten?
Zoon.
't Werd mogelijk gezegd, en dat ik de naam vergat, die mij was om het even.
Vader.
Die jou was om het even! Gewìcht'ger zaken inter'seeren jou alleen! Of 't mij mocht inter'seeren, daaraan dacht je niet. Och ja, je hebt zooveel, waaraan je denken moet. Of ik iets weten wilde, dat 's te futiel, de moeite van 't onthouden nog niet waard. | |
2e Tooneel.
Vader, Zoon, Een Buurman.
(Hij treedt binnen, na 't ontvangen van verlof. Niet spraakzaam van natuur, heeft hij zich aangeleerd, onbewust, zooveel als doenlijk is, de tijd te vullen met zijn woorden).
Buurman.
Goeden avend, stoor ik niet?
Vader.
Kom binnen, dat is goed, dat gij gekomen zijt. Er is dan iemand nog, die aan de oude man denkt, hier zoo alleen.. Ga zitten, neem een stoel; mijn zoon heeft niet de tijd, om je er een te geven, en mijn verlamde beenen hebben maling aan gastheerenplicht.
Buurman.
Hij gaf m'er al een, waar ik graag gebruik van maak, want ik ben moe, of liever, ik ben niet moe, misschien wat lui. Het zitten is mij aangenaam, zoo rust ik uit, misschien was ik dan toch wel moe.
Vader.
Dit is best mogelijk. Wat ik zeggen wou, of liever, | |
[pagina 111]
| |
vragen wilde: Weet gij soms van een koe, getroffen, gister, door de bliksem?
Buurman.
Niets van gehoord. Of, laat mij niet te overhaast hier spreken. Ik zie op 't oogenblik waar noch hoe. Maar laat mij denken, nagaan, wat 'k gister dee', waar ik was, en wie ik sprak; dit is 't onfeilbaar middel, om terug te vinden, wat uit je hoofd reeds ging, zooals een meid heimlijk heengaat door de achterdeur, wat je verborgen blijft, zoolang je haar niet zoekt in huis.
Vader.
Ik heb me dikwels afgevraagd: heeft zoo een achterdeur, werkelijk zijn nut? Je wordt verraden en verkocht in 't eigen huis. En hier bleef ze ook dicht, zoo niet mijn zoon... ja, als je oud ben' heb je niet héél veel te zeggen.
Buurman.
Kan je voor goed je ooren sluiten, omdat er inkomt, wat je liever niet zou hooren? Zoo is 't ook met een achterdeur. Ik denk er dikwels over na en kom dan tot dees' slotsom, dat achterdeuren hebben wis veel voor, maar ook veel tegen. Zijt gij dit met me eens?
Vader.
't Kan zijn, dat gij het bij het rechte eind hebt.
Buurman.
Hij zei mij goedemorgen en ik zei 't ook, maar kende hem niet. Of liever, ik meende hem niet te kennen; wat zeer goed mogelijk is, is dat ik hem reeds vroeger heb ontmoet en ook zijn groet beantwoord, misschien wel met hem sprak. Wie toch zal alles weten wat in zijn leven is geschied?
Vader.
Van wie en over welk geval, zijt ge aan 't spreken?
Buurman.
'k Ga na van 's morgens vroeg af, wie ik alzoo ontmoet heb en gesproken de dag van gisteren, terwille van de koe, die, naar het heet, gij althans vernomen hebt, getroffen werd. En ziet, al denkend, kom ik waar ik wezen wil. Nu weet ik toch wat gij bedoelt. 't Kasteel is hier vandaan... een uur, ten minste als je mijn zwarte hebt in 't span. Maar doe je het te voet, en ga je, zooals ze 's Zondags gaan, de paartjes hand aan hand, dan mag j'er twee wel rekenen zoo groot, als drie zijn op de wijzerplaat. En ga je, omdat de weg daar minder klimmend is, zoo langs De Witte Steenbok, dan komt er nog een half bij, een half van | |
[pagina 112]
| |
twee stevige kwartieren. Ik wil maar zeggen van ‘hier’ valt niet te spreken. Nu, daar dan, op het land werd een boom getroffen. De koe, die schuilend stond er onder... dood zou je zeggen hè, zijn vel verbrand, zoodat niet veel meer overbleef dan alleen de staart - neen, mis hoor, 't beest bleef - is 't geen wonder? - ongedeerd. Waarschijnlijk doordat de koe stond bij, of liever onder de bewuste boom, die gisteren getroffen werd, heeft - wie 't jou vertelde - zich vergist en zelf, het wetend van een hooren zeggen, het aldus geloofd, dat niet de boom maar 't koebeest werd getroffen.
Vader.
't Is goed dat ge gekomen zijt. Heb jij het nu gehoord, hoe, wat je mij vertelde van die koe...
Zoon.
Wist buurman wie de eigenaar was?
Vader.
Zoo is die jongen nou! Vertelt de boel verkeerd, en luistert niet, als hij de toedracht hooren kan! En dat is al, van veertien kind'ren, wat mij nog bleef. Dat 's niet te veel hè, buurman? Zelfs aanspraak geeft ie niet! Uw komen deed me goed. Als we het spel nu eens te voorschijn haalden? Gij zijt de eenige nog met wie ik graag eens domineer. Dat kort de avond wat, nietwaar?
Buurman.
Ja maar...
Vader.
Wat talm je, hoor je niet? Die jongen heeft nooit haast. Voor hem duurt 't leven nog lang genoeg. Maar niet voor mij.
Buurman.
'k Heb werkelijk geen tijd.
Vader.
Geen tijd, geen tijd. Als nu de steenen reeds op tafel waren en gewasschen, en ook de stoelen er om heen, dan zou buurman al zitten en niet weiflen.
Buurman.
Ik liep maar even in, ik dacht zoo...
Vader.
Als je'r mij afwint... drie, dan laat 'k je gaan.
Buurman.
Dat kan zoo lang....
Vader.
Misschien hebt ge geluk - ge weet, mijn oog ziet slecht, mijn handen beven, - en wint ge m' alles af, dat zijt gij heen, eer onze stoelen warm zijn. Vlug haal mijn stoel van hier, of denk je, dat ikzelf die naar de tafel sleepen zal? | |
[pagina 113]
| |
Buurman.
Terwijl je zoon sjouwt met je stoel, zal ik je ondersteunen en brengen naar je plaats. (Nu zitten allen drie rondom de tafel, voor het spel gereed. De vader, die tot nu krachteloos geleek, leeft op met aandacht, en met drift. Zijn stem is prikkelbaar-aan-vallend en kent ook even spot en vreugd, doch valt terug bij 't onherroepelijk verlies in weeë, doffe klachttoon. Zij spreken onder 't spel, doch niet na elke zet).
Vader.
Ik heb de hoogste, mag beginnen...
Buurman.
Daar heb 'k een mooie voor.
Vader.
Wie koopt, betaalt, maar... ik doe het zonder koopen.
Buurman.
Ik wacht geluk'ger tijden af.
Vader.
Nog éen en 't kruis is vol. Zet aan, of koop als je niet spelen kunt.
Zoon.
Moet ik?
Vader.
Ja, moeten we nog langer wachten? Wat doe je nu? Zie je dan niet dat 't kruis nog éen steen mist. Niets heeft het jong te doen, om bij het spel te zijn, is hem nu nog te veel.... En dwingt mij nog tot koopen!...
Buurman.
En ik ben uit!
Vader.
Door jou gesuf, hebben wij nu verloren; nog twee en hij gaat heen. Die jongen... nooit tevree! Hij klaagt dat niemand ons bezoekt en nu gij hier gekomen zijt, en onze avond vroolijk maakt door 't spel - hij weet hoe graag ik met u speel - in plaats van nu zijn best te doen... al is 't om zijn vader... dat gij blijven zult... Nu kan ik niet! Alsof ik het niet wist. Als hij begint en weet dat 'k volgen moet, dan zal ie ook de meest beroerde kiezen, die hij voor mij neerzetten kon. 't Is daarom, dat 'k met hem niet spelen kan. Of hij suft nog harder dan hij nu doet, en win ik alles, alsof ik speelde 't spel alleen...
Zoon.
Vader, er staat een vier, geen vijf.
Vader.
Zoo, zie je dat! Let liever op je eigen spel. - Ik kan niet! | |
[pagina 114]
| |
...Als speelde je alleen, of, als gunde hij je niet 't vermaak van 't spel, hij wint je alles af met een gevit en... zet aan de drie... en, als was zijn eenige vreugd mij boos te maken, wijl, door zijn wijs van wasschen - God weet hoe hij dat doet, alleen met zijn linkerhand - ik niets, niets winnen kan.
Buurman.
Ik ben weer uit!
Vader.
Twee, ik verloor er twee. Ik zit ook slecht. Waarom gaf je mij het roode kussen niet? Je weet, ik kan niet rechtop zitten zonder ruggesteun, en niet goed spelen als 'k niet goed zit. Ik hoop ook buurman, dat, als ge 'r drie mocht winnen, ge wel bedenken zult, dat ik verloor, omdat ik oud en ziek ben, en 't is misschien de allerlaatste maal....
Buurman.
Daarmee zal je mij ditmaal heusch niet paaien; de vlieger gaat niet altijd in de lucht.
Vader.
Buurman, geloof me, wanneer j'een wrak bent, zooals ik, dan weet je dat de dood je eerstdaags halen komt, en kan je ook zijn aantocht voelen. Ge zult, mijn beste buurman, wel spoedig medehelpen, om mij te dragen naar mijn eindelijke rust. Was 't dat niet, ik zou - geloof me - niet...
Buurman.
Zoo moet je heusch niet spreken, kom! Wat zou het voor je zoon zijn, jou te missen, met wie hij heel z'n leven samen was.
Zoon.
Ik hoor 't niet meer. Toen hij me, kind nog, op de schoot nam, sprak hij me reeds van dood-gaan. Zooals een ander kind een mooi geschenk of blij bezoek verwacht, zoo wist ik toen reeds, dat alleen de dood hier komen zou en hier ook werd verwacht.
Vader.
Mijn haren waren grijs en hij een kind nog, komend tot mijn knie.
Buurman.
Daar denk ik anders over. Wanneer ik niet meer leef, dan zal men het wel zien, en wie 't niet zien kan, zal het voelen, want een lijk is koud.
Vader.
Het is jou beurt, je moet een steen aanzetten. - | |
[pagina 115]
| |
Vlug, vlug, ik wacht er op! Wat zet je aan... ja, ja... een drie! Ha, ha, buurman dat dacht je niet: ik won! En zoo ik winnen blijf, ik laat.... Al klaar met wasschen? Dat is vlug. Bevreesd dat buurman niet gauw genoeg zal heengaan? Dat ik niet lang genoeg alleen zal achterblijven? Wanneer ik deze win, dan moet hij bier gaan halen. ------------- Ik kan weer; zoo gij koopen moet, ben 'k vóór en is 't gevaar geweken voor een wijle ------ Wacht! Waar zet je aan? Je ziet je kunt aan beide kanten, je mag hem aan de zes ook zetten.
Zoon.
Het is 't zelfde, wàarom niet...
Vader.
Omdat 't voor mij... alsof ie 't wist, dat ik een twee had en geen zes, maakt hij nu zessen, en laat mij verliezen!
Buurman.
En winnen mij! Ik zet mijn laatste steen en ga.
Vader.
Blijf dan wat praten en drink een goed glas bier, dat hier toch beter is, en ook goedkooper... 'k Heb nooit geluk. Ik won er één. Ik ben te oud en kan niet meer, maar hij? Waarom moest hij vanavond juist niet winnen, nu ik u graag geslagen zag, opdat het spel niet eind'gen zou, eer 't goed en wel begon?
Buurman.
Dat komt, omdat ik werk'lijk weg moet. En zoo gij bei van mij gewonnen hadt, dan was ik heengegaan, eerdat 'k er drie afwon. Kom wees tevree met 't spel, dat meer tijd vroeg, dan ik wel hoopte. Ik kom nu spoedig weer, dan zal 't mijn beurt weer zijn, om duchtig te verliezen. Goen avond buurman! Hij is boos op me, je vader, hij zegt niet eens goedag.
Zoon.
Goeden avond buurman en dank voor 't spel en uw bezoek. | |
3e Tooneel.
(Vader en zoon zijn alleen gebleven. 't Is of de stilte groeit, de vader ouder wordt en dieper wegzakt in zijn stoel).
Vader.
't Is koud hier.
Zoon.
Koud? | |
[pagina 116]
| |
Vader.
Mag ik 't niet koud hebben, al voel jij niet de kou? Ik ben niet jong meer, 't vuur ging van mij heen, en 't bloed is onbewogen. Maar daaraan denk je niet of ik het koud kan hebben.
Zoon.
Hebt u vandaag éénmaal van kou gesproken?
Vader.
Kan ik soms 'smorgens spreken van de kou, die ik bij 't avond-vallen eerst zal voelen? Wat klets jij altijd toch! Jij bent een hartloos egoïst! En daarom spande jij j'ook geenszins in, om buurman een spel af te winnen! Want jij, wat maal je om zijn gaan, je luistert liever naar het bladzij van je boek. Dat ik - als hij was heen gegaan - alleen zou blijven, dat is niet van het minst belang! En dan, wat wijsheid haal je uit die boeken, wat zaken die je weten wil'? Meen jij 't van eenig nut dat eeuwigdurend lezen; je wordt niet wijzer, je versuft, en 't is een noodloos branden van petrool! Zoo jij niet las, dan kon ze lager branden, en konden wij - was jij een andre zoon - wat rustig praten. Ik hoor wel graag vertellen, zoo de oogen dicht. Dat licht is me te schel. Verzet mijn stoel, zet 'r maar in de hoek daar bij het raam, en help mij daarheen, dan zal ik daar wel zitten gaan ---- Geef mij nu nog iets opdat mijn voeten beter rusten... Zoo.. Waarover spraken we? O ja, ik sprak tot jou: me dunkt er is altijd wel iets gebeurd. Er worden dagelijks wel nieuwe zaken uitgevonden, er is zooveel waaraan in mijn jeugd de gedachte zelfs nog niet bestond. Al zitten we alleen, jij leest de kranten - ministers treden af, koningen gaan op bezoek en branden breken uit - als jij niet was de zoon, die jij nu eenmaal schijnt te zijn, dan zou jij j' oude vader gezelschap houden; dat is niet zwijgend zitten, als zat je in een cel, maar met mij praten zoo nu en dan. Dan zeggen: vader weet je dat misschien,... of: ik hoorde dit, men zegt van dat... maar neen, jij denkt: hij zit daar goed, en is-ie strakjes dood... dan hoort-ie óok niet meer.
Zoon.
U altijd met uw dood-gaan; wie zegt u dat ik niet eer...
Vader.
Vóór mij? Sterf ik daar later door? Vóór mij? | |
[pagina 117]
| |
Jij, die je krachten niet verloor, jij, die niets mist, jij, die niet ongelukkig bent als ik, een afgeleefde vader...
Zoon.
U hebt alleen verloren wat u eens bezat, dat's levens loop, maar er bestaat verlies voor wie nooit iets bezat, voor hen, van wie - gelijk het in de bijbel staat - alleen genomen wordt.
Vader.
Dat staat niet in de bijbel, en zoo het stond geschreven, hoe zou dan jij het weten, die nooit een bijbel hadt? 't Is of je het dwaasste uitzoekt om mij te zeggen, om me daarmede boos te maken. 'k Verlang niet eens, dat jij beseffen zult wat 't is: veertien kind'ren eens, gezond te zijn geweest en krachtig, en nu....
Zoon.
Weet U dat er in Rusland groote feesten zijn, en dat de Czaar nu plechtig heeft beloofd den Finnen hunne vrijheid weer te geven. Hun vrijheid!
Vader.
Is dat het nieuws dat al je lezen brengt? Moet mij dat interesseeren? Vond je niets dichterbij? Is er dan niets gebeurd van ons huis af, tot daar in 't verre rijk? En dan jouw Finnen, waren die niet vrij? Zijn daar de menschen allemaal te oud en hebben zij verlamde beenen zooals ik, en kunnen zij nauw loopen? En wil de Czaar hun kracht en jeugd hergeven? Dat noem ik vrijheid geven! En moet het nieuws van die bevrijde Finnen mij nu verheugen?
Zoon.
Ben ik meer vrij dan u?
Vader.
En moet ik daarop nog een antwoord geven? Zelfs waar' het zoo, was 't dan een troost voor mij? Staat heel de wereld voor jou niet open? Als 'k dood ben, trek jij heen, waarheen je wilt, terwijl ik lig daarbuiten onder een koude steen. En 't zal niet lang meer duren.
Zoon.
Tenzij ik ben te oud.
Vader.
Ha, dat is de taal van de geliefde zoon! Haast ik me niet genoeg? Sta je te wachten op mijn dood?
Zoon.
Niet op de uwe.
Vader.
Wacht maar, als ik er niet meer ben. Of je dan ook maar doen kunt wat je wilt. | |
[pagina 118]
| |
Zoon.
Doe ik dan wat ik wil?
Vader.
Lees jij niet boeken, zooveel als je belieft? Steek je de lamp niet op, als het voor jou te donker is? Rook je niet mijn tabak en zelfs als ik niet rook? Hoe honderd maal per dag roep ik je luid en kom je niet? En zeg je ooit waar je dan was, geef je dan meer dan een gebrom? Zou ik niet sterven kunnen dan alleen, terwijl ik veertien kinderen heb groot gebracht? O, heb je 't boek weer opgenomen, wil je lezen? Goed lees, lees, ik zal mijn mond wel houden. Je hebt de lamp toch hoog gedraaid; 't zou zonde zijn, als je niet las... Neem 't kussen eens... En leg het nu maar zoo-als het lei, want 't lag toch eigenlijk wel goed. | |
4e Tooneel.
(De zoon gaat lezen en de vader slaapt in. Wanneer de zoon, verdiept in de lectuur, al om zich heen vergeet en niet meer weet, hoort hij gerucht, ziet op, ziet de verschijning en - reflex beweging - kijkt naar zijn vader, sluipt twee passen op hem toe, roept:)
Zoon.
Vader... Vader!
(hij krijgt geen antwoord en keert zich de verschijning toe:) Goddank, hij slaapt!
| |
5e Tooneel.
De Vrouw. Zoon. Vader.
(Zij staat gelijk een reuzenvlinder vóór hem, die staart als in verbijstering op het sylphide lijf, omhuiverd door een teere glans: de witte dunne stof zij-glanzig. Hem schijnt haar wezen toe een gouden schacht t' ontstijgen, want goud zijn de hooggehakte schoentjes en goud de kousen, even zichtbaar tot de knie. Haar vleugels fel oranje gaan van den grond omhoog tot aan de vingers, van haar hooggeheven handen. Heur vleugels zijn een mantel, van donker violet fluweel, gevoerd met eene soepele oranje zijde. Onzichtbaar is 't fluweel, als zij stralende verschijnt.)
Zoon.
Gij?... | |
[pagina 119]
| |
Ik ben verrast, 't is waar... gij moogt niet meenen, dat 'k u niet verwachtte... 'k wist toch, dat ge komen zoudt. En daarom dacht ik u met zoo'n hunkerend verlangen, dat uw beeld steeds voor me uitging en mij slechts volgen deed, zooals een moeder volgt haar kind, dat toeloopt in de dag en 't leven nog niet kent. Ik wist dat gij verschijnen zoudt, gelijk ge vóór mij zijt en toch... is 't werk lijkheid, is 't ditmaal dan geen droom? Mijn vingers kunnen U beroeren, maar liever voel ik in mijzelf of het mogelijk is, dat dit uw eindelijk komen is. Er is niets aardsch aan Uw verschijning. In Uw oranjebrand lijkt gij het phare-licht, dat als een eindelooze waaier zijn helle schemering aan donkre einder openvouwt. - Zóo wist ik dat gij komen zoudt. Gij zoudt mijn leven met één oogen-blik doen ademen in helle gloed van ongekend en toch vermoed geluk. Ik wist, dat gij zóo komen zoudt! Millioenen maal heb 'k ellek woord vernomen, dat ik U spreken zou, en meer millioenen maal de woorden opgevangen, die van Uw lippen vallen zouden, als dauw van rozeblad'ren op 't uitgedroogde land. Zij bleven even staan de druppen, eer in te trekken in de te droge ziel en deden om die stilstand even pijn, een wonder wee, dat mij gelooven deed in het geluksbestaan. Ik leef hier in 't duister van den dood; als stof op 't oud familiestuk, zoo ligt mijn leven hier. O God, hoe vaak heb ik op het punt gestaan om 't breede slachtmes in het hart te stooten, om bloed, het dierlijk roode bloed te zien, dat spuitend, gulpend zich een uitweg breken zou. Niet om de dood te zoeken, maar om met wellust en genot te zien: beweging, snelheid, kracht en heete helle kleur en die te weten en te zien aan mij! Ik deed het niet om U, voor mijne oogen, U die ik eens te komen wist, en 'k zei: neen 'k ben niet dood, nog niet en dan, dan zal ik leven gaan.... Ik hoopte, dat het mooglijk was, dat 'k twintig jaren van mijn leven af kon werpen, gelijk de koorts'ge zieke 't zware beddekleed, maar weten kon ik niet, dat 'k plotseling zou staan, levend als een ongebreideld mensch, met stuwend bloed en klare geest, gezuiverd van het gif, de loome wanhoop, die als drabb'ge droesem zonk. | |
[pagina 120]
| |
Vrouw.
Weet, weet, ik ben geen droom, geen fee en geen godin. Ik ben niet meer dan vrouw, de vrouw, die komt en werd verwacht, maar niet de goddelijke verschijning die gij U droomen dorst. Ik zweeg en liet U spreken, meer om hun gloed dan om de woorden zelf. Nu vraag ik: zie, ontwaak! Werp de droomschellen van de oogen; zie de werkelijkheid, zie mij!
Zoon.
Als kind heb ik zoo vaak met tranen aan de nacht gevraagd, een zachte vrouwenhand op 't voorhoofd, en later, moe en ziek van 't doelloos trekken langs de gesloten deuren der vertroosting, heb ik om blanke vingeren gesmeekt, die hartstochtloos, als een ivoren kam, mijn haren zouden streelen. Nu gij daar staat in 't donker schoone kleed, en nu gij zitten gaat, gehuld als 't bleeke bloemehart in nacht doorhuiverde petalen, nu lijkt g'een jonge moeder, met een licht verdriet en kniel ik naast u neer, een kleine jongen, die wel troosten wil, door troost te zoeken in vertrouwde oogen. Hoevele uren was ik aan Uw zij, als 'k ging: een eenzaam wandelaar, die eerst zijn eenzaamheid beseft, wanneer er paren groetend langs hem gaan.
Vrouw.
Ik ben de moeder niet, die leeft slechts voor haar kind....
Zoon.
Hoe hoog is 't blanke voorhoofd, een wetend licht trilt van Uw donkre wimpers. En ik ben dom en ongeleerd. De wetenschap is als een land, een stad met breede basilieken en marm'ren gaanderijen. Daar gaan verheven wijsheid en de eêlste kennis rond, als in de stad, waar gij zult wonen, de sandwichmannen met hun kleurige reclame. Ook die stad zag ik nooit dan in mijn wakend droomen. Maar gij zijt wijs! Die nacht toen 'k heimelijk de lamp had laten branden, tot kille schemering voor mijne oogen vaalde, waart gij - nietwaar? - aanwezig en daarom bleef de zin dier trotsche boeken mij toen, om U, niet meer onthouden. Gij zijt gekomen om mij macht te geven, weten, opdat ik eenmaal staan zal als een leeraar in de menschheid om te zeggen: ‘ik leed de honger van het allerdiepst gemis, ik zal U voeden met het levens-brood’ - dat gij mij leeren zult voor haar te | |
[pagina 121]
| |
kneden - en meer zal ik haar geven, alnaar meer zij vraagt, want machtiger wordt 't woord, naarmate 't meer bezieling wekt. Door U, om U zal ik gelukkig wezen in 't schenken van geluk!
Vrouw.
Zie, zie dan wie ik ben, borduur geen droomen op 't fluweel van deze omgeslagen mantel! Ik ben de vrouw niet van de roeping van een ander.... ik ben.... zie mij dan eindlijk staan, de vrouw, zie dan mijn lichaam, zie mijn lijf!
Zoon.
Vrouw, je bent de vrouw, naar wie mijn hart verlangde en mijn begeerte schreide als het beest door lauwe lentenacht. De vrouw die om en voor mij wezen zal, wier blik door mijn blik klaren zal, en 't hooge hart doet neigen tot het mijne. De vrouw, voor wie mijn huis zal wezen en die er heerschen zal in wondere nederigheid. Hoe vaak heb ik gemeend te zien ons staande aan de open deur, terwijl de zon als d'enk'le lampion tomatenkleurig in de hemel hing, mijn hand, als nu, de uwe omvattend en vóór ons op de grond, spelende kindren, d'onze, ons geluk in menschelijke vormen, en hun gelach het even op-echoën van 't eigen, zwijgende geluk....
Vrouw.
Zooals de drankbedwelmden in de nachtbars verwarde taal slaan uit, en 't zotte kletsgezwijmel richten tot wat alleen hun dronken oogen zien, zoo ben jij tipsy van anemisch droomen, dat jij ging smukken uit verveling, als waar' het carnaval. Toch is jouw spreken niets meer dan wat lallen en even doelloos, misselijk en verkeerd - Hé, ik schud je wakker, zie, zie je dan eindelijk mijn oogen en mijn mond! Is dan mijn kleed niet duidelijk? Zie door mijn kousen heen het bloote vleesch! Ha, ha, die vrouw ben ik, voor wie niet is vermummied bij een oude vader! Ik wil geen trouw, geen waarheid en geen gepatenteerd geluk! Ik breng mijn wellust hier; ik wil je kussen, 'k wil de onschuld van je wezen, zooals een koorts'ge ijs! Ik ben de vrouw, die zich betalen laat, geen liefde voor het hart, maar goud vraagt voor nieuwmodische toiletten. Begrijp je nu, nu wie ik ben? 'k Ben van de vrouw alleen de godlijke bedwelming, de levende vergetelheid en aangebeden zonde. 'k Wil één nacht, en niet meer, gelukkig zijn; je moet mij drinken, ik ben louter alcohol. | |
[pagina 122]
| |
Ha, ha, ha, dat had je niet gedacht! 'k Ben voor de man, die zich wil storten in verblinde lust, die zich in mij vernietigen wil, die heel zijn toekomst, droomen en illuzies, durft werpen in de laatste vlam! Ik ben die vlam! Kus, kus mijn mond, als je één nacht meer is dan een doelloos leven, kus dan mijn lippen, die nog nat zijn van afgebedelde champagne. Ga mee, mee met mij, ik ben de veile deerne, de vrouw die vrijheid brengt. Ha, ha, dat dacht je niet: er is dan iets, dat je niet dorst te droomen.
Zoon.
Dan eindelijk, eindelijk, omknel ik dus je polsen. Zoo, dacht je, dat ik jou niet marde, alsof geen honger mijn helsche nachten kenden. Wat dacht je, dat zooveel duizend dagen ik alleen kon zijn om niet voor elk gemis m'een vrouw te droomen! Jou veile mond is d'eerste vrouwenmond, die ik zal kussen, en juist daarom, en juist daardoor, weet ik alleen al wat de vrouw den man onthouden kan, al wat z'in hem vernietigen kan en wekken. En jij, jij kunt in mij niets dooden, eer dat je leven schonk aan 't onvoldragen smachten, dat, als een doode vrucht in 't moederlichaam, mijn hart vergiftigde. Jij kunt en zult mij eens vernietigen, ik weet mij willoos in je macht, goed, goed, en toch, toch zal je mijn slavin zijn en zal mijn voet je trappen, terwijl mijn oog aanbidt!
Vrouw.
Niet hier!
Zoon.
Hier!
Vrouw.
Vlucht en vang mij, ik ben de vrijheid, die wil gevangen en geketend worden! | |
6e Tooneel.
Vader, Zoon.
(Zij vlucht de nacht in en zendt tot hem een tartend hooge spotlach, die lokkend hoont. Hij wil haar na, staat stil: zijn vaders stem zegt hem, dat hij een vader heeft).
Vader.
Lees je niet, en toch de lamp zoo hoog! Ik sliep niet, ik kan niet slapen, ik hield, wijl jij niet spreekt, alleen de oogen dicht. | |
[pagina 123]
| |
(Als bewogen door een macht, die buiten hem gelegen is - zoo werkt een mekaniek - gaat hij naar zijnen vader toe, knelt om diens magere hals zijn handen. Dan laat hij plots'ling af, gedachte flitst verlammend door hem heen: Kan dit de liefde zijn, die heiligt zulk een daad?)
Zoon, zoon, wat doe je? Help, maak mij niet dood, niet dood! Help, help, ik wil leven! (Niet wetend wat is werkelijkheid en wat een droom, gaat nu de zoon weer naar de tafel terug en zet zich waar het boek nog open ligt).
--------------
Vader.
Ben jij daar? Zit je daar? Heb jij de heele avond daar gezeten? Was 't dan een bange droom? Foei, wat benauwd. Ik droomde, dat jij, mijn eigen zoon en kind, mij wurgen wilde'! 'k Zag graag van 't leven mij verlost, moet mij nu op mijn oude dag, nog droomen komen kwellen? Ik heb mij ook te kwaad om jou gemaakt. Jij wil maar niet bedenken dat ik een oude vader ben, die je moet ontzien. Nu zie je de gevolgen van mij op te winden. Je handen voelde 'k aan mijn hals. Je moet mij nu nooit meer alleen hier laten, ik ben bang geworden door die droom. Waarom spreek je niet, een woord van troost, om mij gerust te stellen?
Zoon.
'k Ben bang van wat geen droom kan zijn. (Het doek sluit zich nu langzaam).
| |
[pagina 124]
| |
Tweede spel.
Gelijk bleef het tooneel voor dit, het tweede spel.
| |
1e Tooneel.
Vader, Vrouw.
Vader.
Mijn dochter, ben je daar? Kom hier, geef mij een arm, dan gaan we samen eens de kamer rond, mijn avondwandeling. Te denken nu, dat er een tijd bestond, waarin ik 't stelde zonder jou en hier was heel alleen. Dat 's droef, wanneer je veertien kinderen hadt, hard werkte om ze groot te brengen, om later... ach! Van elk beroep is 't vaderschap het allermeest ondankbaar! Wanneer de kind'ren klein zijn, gaat niet hun blik zoo hoog, tot 't denkend hoofd des vaders, en zijn zij groot en sterk, dan is de vaderrug gebogen, en zien hun oogen over hem heen, de verre toekomst in.
Vrouw.
Een zoon is u gebleven.
Vader.
Een zoon, wat is één zoon waar zeven waren? Wat is de zoon, als slechts de dochterhand verlichtend helpen kan? Een zoon? Is hij een zoon, die bij me bleef? Niet meer dan een symbool van de ondankbaarheid, die ouders, als zij oud zijn, treft, die ouders zien, als niet de dood het doek liet tijdig vallen.
Vrouw.
Wilt u nu hier weer zitten gaan?
Vader.
Neen neen, ik ben niet moe, ik wandel graag aan d'arm van een jonge schoone, ja! Al gaan mijn voeten slepend, toch volgt 't hart nog vlug, wat d'oogen streelen mag. En zoo ik jonger waar', zou ik je toonen, dat ik meer slag bezit om vrouwen te doen lachen dan hij, die zich mijn zoon noemt. Zeg mij, is mijn verhaal niet vaak nog speelscher dan het zijne? Maak ik geen grapjes? Ben ik soms niet ondeugend? Lach je niet vaak om mij? En hij? Het geel geworden en zwart beduimeld boek is hem nog liever, dan de donk're kijkers van een vrouw als jij! 'k Wed, ware ik dood, jij bleef niet langer hier; toch zal ie later je wel trouwen, maar niet zoolang ik leef. Die jongen heeft geen | |
[pagina 125]
| |
slag, en is een meid, als jij bent, nimmer waard geweest. Ik zou 't niet willen zien, dat jij voor hem, nog meer werd dan voor mij. Maar als ik dood ben moet je hem maar trouwen. Ben je heel lief met mij, dan zal ik jou dit huis vermaken en het omliggende. Aldus behoef je later niet uit armoe hem te huwen. Was ik een vrouw, ik wilde niet afhank'lijk van hem wezen. Hart heeft hij niet. Je ziet hoe hij - bloed eigen zoon - voor zijn zoo oude vader is. Hoor je roepen? Dat is hij! Laat hem roepen! Hoe vaak - jij die'n gevoelig hart bezit, je kunt het nauwelijks g'looven - riep ik, een hulpbehoevend man - jouw komen heeft mij jong en krachtiger gemaakt - riep ik drie, vier maal en meer, eer hij verscheen en bromde wat, als het eenige antwoord op mijn vraag, waar hij zoolang toch bleef... Zoo, zoo zit ik goed, en nu, nu kom je naast me zitten hè, dan praten we nog wat. De schemer viel. Zoo zitten schemeren, dat doe ik graag, geef me je hand. Zoo zat ik ook, toen ik nog jong was en verliefd, en blij was en tevree. Ik vroeg geen boeken of een lamp toen 'k jong was, neen, en nu ik hier zoo zit, ben ik weer blijde en als weleer tevree. Wij vinden 't best, wij samen, ja! Ik heb gehoord eens van een grijsaard, ouder nog dan ik, die nauwlijks loopen kon - liep ik niet best van-avond? - hij trouwde met een vrouw van twintig jaar, schoon en vermogend. Zij kregen kindren meer dan één, en hij, hij overleefde nog zijn jonge bruid! Terwijl hier, op een afstand van geen mijl, een weduw trouwde met een jonge forsche kerel, die stierf, eer dat zijn eerste kind vader zeggen kon. Wat hoor je? Laat hem roepen! Bezoek? Ik vroeg niet om bezoek. | |
2e Tooneel.
Buurman. Vader. Vrouw.
Buurman.
Goênavond saam, hoewel van hier gezien, gij één zijt in de schemer!
Vader.
Zoo, buurman, komt gij voor mijn zoon, of hebt ge mij soms iets te vragen? | |
[pagina 126]
| |
Buurman.
Het een is evenmin de waarheid als het andre. Vanavond heb ik alle tijd aan mij, nergens word ik verwacht en 'k zou niet weten wie ik wachten kan; landloopers, bedelaars om brood, tel ik niet mee, zij mogen best mijn deur vergeten! En daarom dacht ik zoo: ik ga mijn oude vriend bezoeken, zien of het spel hem thans welwillend is, en 't kruis geluk hem brengt. Hebt gij die stoel mij toegedacht? Heb dank! Ge kunt gelukkig zijn, m'n buurman! Een vrouw is voor het huis, wat bloesem en de vrucht zijn voor de boom! En, zoo zij mee wil spelen zijn we vier, en 't kruis heeft ook vier armen.
Vrouw.
De steenen liggen klaar, nu gij nog! Misschien wil buurman de stoel wel naar de tafel brengen, terwijl 'k u ondersteun. -------------
Vader.
'k Zit best, laat maar, 'k heb geen kussens noodig. Ik ben geen zieke, die te sterven ligt. Neem zelf een stoel, m'n dochter, op hem wil ik niet wachten, hij die m'n spel toch maar bederven zal, en bovendien, we zijn nu met ons drieën en drie brengt meer geluk dan vier!
Vrouw.
Begint u vast met buurman; ik heb nog wat te doen, en kom zoo gauw, als 't werk verricht is.
Vader.
Te doen, wat heb je dan te doen? Denk je dat 't spel vermaaklijk is, wanneer je speelt: twee oude kerels, die elkaars gelaat meer dan het eig'ne zagen!
Buurman.
Kom, hoe vaak hebben wij niet saamgespeeld en steeds was toch het spel de beste tijdpasseering.
Vader.
Zoo was 't mij vroeger, omdat ik toen niet meer verlangen mocht. Nu kan het beter zijn en... | |
3e Tooneel.
Vader. Buurman.
Buurman.
Mijn steenen staan al in 't gelid... kies van wat blijven lag, de zeven mooiste uit. | |
[pagina 127]
| |
Vader.
Wij wachten, want ik wil niet spelen zonder haar, ik heb geen haast! Wat had ze weg te gaan? Zoo gij niet waart gekomen, had zij dan ook gezegd: speel vast alleen, en straks zal 'k medespelen.
Buurman.
Zij zal wel liever wezen met je zoon, dan met zijn oude vader.
Vader.
Zij met mijn zoon...! Zeg zulk een dwaasheid niet als zij aanwezig is, ik zou het dan niet lachend willen hooren! Wie heeft je in het hoofd die zottepraat gebracht? Wie? Hij?
Buurman.
Maar beste buur, wie oogen in de kop heeft om te zien, een tong die hem doet proeven en ooren, die als vallen alle woorden vangen, 'k wil zeggen dat een mensch, die nog zijn rede heeft, geen openbaring noodig heeft om te weten, dat jong bij jong en oud bij oud behoort.
Vader.
Zooals een munt, waarvan de beeltnis afsleet, toch nog valsch kan zijn, en toch in omloop blijft - de tijd heeft er de zichtbaarheid der leugen afgeschuurd - zoo zijn er van die spreuken, die in der eeuwen maalstroom 't scherpe beeld verloren, dat nimmer zuiver was. Zoo praat jij na, wat wordt gezegd en leeft op ieders mond, doch nimmer waarheid was. Hoort al bijeen, omdat het samen gaat?
Buurman.
Hadt gij, toen ge nog jong waart, 't oude grootje liever dan de jonge meid? Het beste spek is niet voor tandelooze mond.
Vader.
En toch houdt zij van mij meer dan van die lange lummel, en bleef ze hier om mij! Weet g' hoe ze hier gekomen is?
Buurman.
Ge hebt het mij een voor'ge maal verteld.
Vader.
Maar niet geheel en al, zooals de toedracht was. Een avond kwam ze hier voorbij, moe, hongerig en haveloos van kleed. Zij zag 't verlichte venster en daarom kwam ze hier, of liever - dit heeft later zij bekend - 't was of onzichtb're mond haar toesprak: ‘ga daar heen’. Zij kwam, liep bij de deur mijn zoon voorbij, vloog hier de kamer in, en wierp zich op de knieën voor mijn stoel - | |
[pagina 128]
| |
ik was in deze stoel gezeten - en smeekte: vader laat me blijven. Mijn zoon keek toe en eer hij haar verjagen kon, heb ik - goddank 't is nog mijn eigen huis - gesproken, dat zij blijven kon.
Buurman.
Hoe weet ge, dat hij haar verjagen wilde?
Vader.
Wil hij niet al, wat mijn wensch niet kan zijn? Hij, die geen mensch behulpzaam wezen wil en leeft alleen voor zich. Denkt gij, dat hij die vrouw had willen helpen, dat hij, die niets ziet dan zijn boeken, wist, wat alleen een vader ziet, dat z'in zichzelf mij een dochter bracht, mij die niet één van zeven dochters mocht behouden! Zij zegt mij steeds, als antwoord op mijn vraag, dat zij voor mij mijn veertien kind'ren wezen wil, de troost en vreugde van mijn oude dag.
Buurman.
En is dit al niet om uw zoon?
Vader.
Is dat een mensch? Mint, wie een hart bezit, hetgeen gevoelloos is?
Buurman.
Vergeef me, dat ik het zoo-maar zeg, maar zonder reden zou 'k het zaakje niet vertrouwen. Dees vrouw, sloeg onverwachts gelijk de bliksem hier in 't huis. Me dunkt, men moet dan deugd'lijk onderzoeken of hier of daar iets smeult, eerdat de vlammen hoog-op laaien en zetten heel de woning in den brand. Mijn vader was een man wijs door de ondervinding, en hij zei steeds: het zichtbaar kwaad is 't allergrootste niet!
Vader.
Zoo zij hier blijven wil om mij een troost en vreugde of meer te zijn, is dan de oorzaak zoek? Is 't niet genoeg dat door uw komst zij heenging en mij de avond werd vergald, moet gij dan - eer ge heengaat - nog domme twijfel storten, zooals verbolgen bedelaars die niets ontvingen, éér ze heengaan, de volle emmers nog omtrappen, zoodat het vuile sop zich vrijelijk kan verspreiden.
Buurman.
Neem veilig aan, wat één mond hoorbaar zegt, dat zullen meer dan honderd monden heim'lijk fluisteren.
Vader.
'k Had liever dat ge... | |
[pagina 129]
| |
4e Tooneel.
Vader, Buurman, Vrouw.
Vrouw.
Hoe staat het met het spel? ------------------
Buurman.
Hij wilde wachten en niet spelen, ziende alleen 't gelaat van mij, dat hij te vele jaren zag.
Vrouw.
Wordt aldus over d'oude vriend gesproken, dat is niet mooi!
Vader.
Niet mooi, niet mooi! Wat heb ik aan zijn komst zoo hij...
Vrouw.
Wèl buurman weet gij nieuws?
Buurman.
De groote kater van 't kasteel, een dier rood-donker als het beukenblad, en met een staart die eer een breede optochtsvaan geleek, - hij was bekroond met zilveren medailles en met goud - zooals ze 't wel de mannen doen, die in het kegel- of het knuppelspel de allerbesten zijn. Ik heb - 't is jaren lang gelee - eens op een feest de derde prijs behaald - een groote bronzen schijf - zoo niet een ander eenige punten meer geworpen had.
Vader.
Dan hebt ge'm niet behaald!
Buurman.
Dat heb ik toch, nietwaar, gezegd? Ik zeide toch: ik heb behaald zoo niet een ander met de buit was heengegaan.
Vrouw.
Wat is er met die kater nu?
Buurman.
Die kater nu... weet gij dat er volk'ren zijn, die zeggen, dat der menschen ziel gaat wonen in het bontenhuis, dat als een kleine tijger door onze gangen sluipt? En dat daar prinsen zijn, die steeds omgeven zijn van zeven, tien en meerdre... en d'aller, allerschoonsten, die bij hun dood, hun ziel ontvangen moeten. Is dit niet wonderlijk? Ik las het eens in een heel groot verhaal, en daarin stond dat er geleerde boeken zijn, die hand'len over dit geval, dat wel een dwaze grap kon wezen.
Vader.
Wat is er nu gebeurd met die, - hoe was ie - donkerroode kater? | |
[pagina 130]
| |
Buurman.
Heb ik dat niet verteld? Ben ik daarmee dan niet begonnen, en dwaalden wij niet af, aan and're zaken denkend?
Vrouw.
Wat is er met die kater, wat heeft dat beest gedaan?
Buurman.
Gedaan, dat is juist het geval! Heeft 't beest soms iets gedaan of deed het niets. Of werd er iets met hem gedaan? Of gaat dat al - als bij de menschen - zonder doen... 't gebeurt: 't is uit! En niemand weet van hoe, of wat en waar.
Vrouw.
Ge hebt nog altijd niet gezegd...
Buurman.
Dat 's waar: het beest is dood. 't Is dood... en niemand weet waarom!
Vader.
Ik voel me moe van avond. Als buurman heen is, zoek ik mijn bed maar op. Want slapen, dat is kracht vergaren voor de dag, die komt.
Buurman.
Zegt gij dat, die steeds klaagt, dat gij niet slapen kunt?
Vader.
Dat is mijn zoon! Als hij mij kwaad gemaakt had, zoodat 'k niet slapen kon, dan gaf hij mij de schuld en noemde 't dan de kwaal, die oude menschen plaagt.
Buurman.
Welnu, 'k ga heen, en wandel langzaam huiswaarts. Ik kies, zoolang mijn beenen 't mij vergunnen, de groote weg, waarop je nogeens groeten kunt.
Vader.
Zoo 'k wilde, ging het om een weddingschap, dan kon ik ook nog wandelen, maar 't is mijn regel steeds geweest, geen krachten nut'loos te verspillen.
Buurman.
Goenavend saam en spoedig wederzien!
Vader.
Goenavend.
Vrouw.
Goeden avond buurman, prett'ge wandeling. | |
5e Tooneel.
Vader, Vrouw.
Vader.
Wat kwam hij hier doen? Loeren, om te zien | |
[pagina 131]
| |
wat of we hier verrichten? Of om van ons wat nieuws te halen, dat hij dan morgen kan verhalen met ophef en gepoch?
Vrouw.
Wil ik u helpen, gij wilt toch slapen gaan?
Vader.
Dat heb 'k gezegd, opdat hij heen zou trekken. Een dooie kat! Moet hij hier dan komen voor elke kat, die neergeknuppeld wordt! Hoor ik hèm? Nu ik hem niet meer roep, nu keert hij elke avond vroeg, alsof 'k hem noodig had! Dan zal ik maar slapen gaan. Ik kan hier toch niet rustig zitten, als hij hier is. Dus wordt het lot van elke oude vader: te vluchten van zijn zoon en dit in 't eigen huis.
Vrouw.
Maar hij verlangt Uw heengaan niet.
Vader.
Verlangt hij 't niet? En moet ik daarvoor dankbaar zijn? Ik ben het dan, die niet 't verlangen ken, op zijn gebogen rug te staren, waarachter 't boek geopend ligt, waarvoor alleen zijn oogen zijn, want jij en ik - geloof me - we zijn hem onverschillig, en niet meer dan d'oude sloffen aan mijn voet. | |
6e Tooneel.
Zoon.
(De Zoon treedt binnen, en is tevree als hij de kamer leeg van menschen ziet. Hij neemt zijn boek, en met de elboog op 't gesloten boek, zet hij zich peinzend neer.)
| |
7e Tooneel.
Zoon, Vrouw.
Vrouw.
Wat ben je laat? Wat had je zoo laat nog te doen?
Zoon.
'k Was bezig.
Vrouw.
Bezig met wat?
Zoon.
Mijn God, nu eindelijk mijn vader mij liet gaan, mij wegwierp als het oude afgesleten kleed, dat reeds te lang gedragen werd en met zijn daden sprak, wat ik me nauw met woorden zeggen dorst: waarom als zoon mij stellen op de plaats die anoniem bezet kan worden? nu zal dan jij het zijn, die mij m'n weg verspert met woorden en met blikken. | |
[pagina 132]
| |
Vrouw.
'k Dacht, dat je voor ons bei, eenzelfde levensweg gekozen had.
Zoon.
Door 't leven hand-aan-hand gaan met een vrouw, en nog geluk verwachten, is wellicht even dwaas als drinken uit de kom, die je verbrijzeld hebt.
Vrouw.
Je vlucht dus van mijn oogen en mond?
Zoon.
Noem 't zoo je 't noemen wilt!
Vrouw.
Wat is er dan gebeurd?
Zoon.
Heb jij nog hoop, dat hier iets kan gebeuren!
Vrouw.
't Is of je mij ontloopt en elk samen-zijn is niet meer dan 't mislukte pogen, om weer te vinden, wat in die eerste nacht bestond.
Zoon.
Heb jij dat ingezien? Welnu, ik heb alleen de vrijheid lief.
Vrouw.
En toen jij de armen om mijn schouders sloeg en met een klacht, die scheen te branden, vroeg: ‘blijf, jij bent mijn vrijheid, jij...!’
Zoon.
't Is nutloos woorden te herhalen.
Vrouw.
Tenzij de ander ze vergeten heeft.
Zoon.
Ik zou ze weten, zoo nog hun zin in mij kon leven, maar woorden op te graven als de zin is dood... is een luguber werk.
Vrouw.
'k Roep niet die woorden in je t'rug, 'k wil dat je hart...
Zoon.
O, 'k bid je, spreek niet tot mijn hart, 't is minder dan de steen, 't beschot, dat met een echo antwoordt en nog d'illuzie wekt, dat niet de eigen mond slechts doelloos heeft gesproken.
Vrouw.
Denk jij, dat ik dit leven leven kan?
Zoon.
Je kunt 't best vinden met de oude man. Gaf hij je niet sieraden, die eens mijn moeder droeg, en die waarde hebben, gewogen op de schaal van 't pandjeshuis?
Vrouw.
Heb ik ze soms gevraagd? Kon ik ze weigeren? | |
[pagina 133]
| |
Vermag ik ‘neen’ te zeggen, zoo hij verlangt een ‘ja’! En zoo ik snel gegrepen heb, wat hij toen ondoordacht mij schonk, dan was 't om jou, om voor jou te redden, wat, door een dwaze gril, je nimmer zoudt bezitten.
Zoon.
Dat al is mij om 't even! Je moogt het veilig houden! Neem al wat hij je schenkt, en zoo hij soms zichzelve biedt, zijn afgeleefde lijf en grillen en al wat hij nog meer bezit, mijn zegen gaat er bij, zoo alle giften dankbaar worden aangenomen.
Vrouw.
Ik zou je vader hierom hooger kunnen stellen, wijl hij slechts onbewust mijn leven foltert en nimmer mij bedroog!
Zoon.
Zoo God, die weinig meelij kent, het kind geboorte geeft, dan is wel luttel het verschil wie vader wordt genoemd.
Vrouw.
Zoo durf je spreken van het kind, dat d'adem van je eed verwekte, zoo durf je spreken, waar je zwoer dat dit althans een gelukkig mensch zou worden, en dat 't geen liefde kennen zou, dan die de vrijheid schenkt!
Zoon.
Waarom herhalen? Denk je dat ik één woord vergat, dat ik gesproken heb? Ik worstel in een machteloos verzet juist om mij los te maken van mijn woord, mijn daad, die 'k niet vergeten kan. Gelijk een vurig paard dat zich verlossen wil van wat zijn nek bezwaart, verwoed slaat tegen het gareel, zoo vecht en ruk ik in nutteloos verweer.
Vrouw.
Ik wil nu weten, wat je mij onthoudt. 'k Wil weten, ik heb recht te eischen! Wat is het dat je mond verbergt, maar spreekt uit elk gebaar, uit elke...
Zoon.
Wat, wat het is? Maar 'k weet niet of je 't kunt beseffen, of 't door zal dringen, als je 't hebt gehoord! Het is, wat hier is... hier - o, de oude zei het eens zoo wel - het is de schemer, die het gruis is van al wat ging, 't is of, wanneer je leege handen grijpen, 't vergaan verleê er stoffig aan blijft hangen. Er is iets wezenloos, aan wie hier ad'men dorst, alsof de dood hier was en slechts schijn-leven liet.
Vrouw.
Waar bleef je liefde, die toen schroeide en bedwelmde, waar bleef je liefde, dat geluk, die pijn! Wie | |
[pagina 134]
| |
heeft gedood in jou, wie heeft gedood wat ik het leven schonk!
Zoon.
Die liefde is gegaan, toen hij voor 't eerst zijn armen om je sloeg en je zijn dochter noemde. Toen jij verscheen, heb ik gedacht, dat 'k van me wierp het dood bestaan van al mijn jaren; dat ik 't verzuipen kon als 't kreng, dat je een steen bindt om de hals en in het water werpt! Dwaas, dwaas, die g'loofde aan een vrijheid. Die geloofde dat hij zelf bestond, een eigen leven droeg en daarvoor kon verlangen! Iets dat ik zelf bezat, dat door en om mij leven zou. Iets dat je niet behoeft te deelen, en dat geen and're oogen, handen, zullen kennen, wegen en bevinden! Zooals een beest zijn prooi sleurt naar zijn hol, en 't uit instinct verbergt, zooals een raaf wat blinkt hoog meevoert in zijn nest, zoo wilde ik mijn prooi, mijn glanzende geluk alleen bezitten en verbergen, en ging het mij te loor, toen ik het in zijn handen zag. Nooit had 'k iets in mijn vuisten, dat niet zijn vingers bevend hadden aangeraakt. Die morgen, toen je in zijn armen lag, heb ik begrepen, het narrenspel dat 'k mezelf had vertoond, en dat ik op jouw mond zijn adem steeds zou proeven!
Vrouw.
't Is slecht zijn vader zoo te haten.
Zoon.
Zoo ik niet haatte, zou ik geen man zijn, maar een vrouw, die slaafs weet te berusten! Ik haat mijn vader, zooals 'k mijzelve haat, vermummied in de windselen van lijdzaam wachten en vale nutloosheid! Zooals in 't stilstaand water al wat geen groeikracht heeft, vergaat, de lucht besmet, met wat het rottend draagt, zoo hangt een kwalijke adem om het leven, dat tot een stilstand werd gedoemd.
Vrouw.
Zoo mocht je 't leven zien, vóór dat ik tot je kwam, maar liefde is bestand...
Zoon.
Gooi vuur in goore poel en zie of 't branden blijft! De liefde zoek je tot aan de helle-ingang als je jong van droomen bent, maar niet wanneer je weet, dat niets je wachten kan nog, dan verstomping.
Vrouw.
Bedenk, dat ik geleefd heb in de stad! Daar is te veel bedrog om 't niet bij weerzien te herkennen! Je hebt van prooi gesproken! Welnu, ik was je prooi, de eerste | |
[pagina 135]
| |
die je in handen viel! En al wat jij die nacht mij hebt gezegd, was dat soms uit het hoofd geleerd, bedacht als kunstgreep om die prooi te vangen! Was dat de ware zin van 't woord slavin, met zooveel hartstocht, tintlend'oogen, toegebeden, als was het woord een kroon, een diadeem? Of was ik de slavin, die na 't gebruik, wordt afgeschoven naar de vader, en die nog leven mag tusschen vernedering en verachting! Beken, beken je laffe daad! Slavin, welnu, maar durf mij dan te vinden, en 'k zal je toonen vrij te zijn, en 't kind dat 'k draag zal eenmaal vrijheid kennen! Eisch, dat ik blijven zal, nu ik wil gaan! Voor jou kan 't leven liggen in dit huis, ik weet het nu door jou een sepultuur, waarin schijndooden huizen! Maar ik ben 't leven, dat een leven draagt, en tusschen ons is alles, alles dood; wat levend bleef behoort aan mij alleen!
Zoon.
Zoo sta je als je stondt die nacht! Kan liefde en geluk bestaan voor iedereen? Bestaat het licht als de alleene waarheid, en is de donk're schaduw slechts dreigend droomgespook? Kom hier, hier in mijn armen, laten je kussen zeggen, dat het geluk, dat liefde nog bestaat. O, laat mij gelooven, laat mij weten, leer mij 't geluk te zien! Met jou, alleen nu, voel ik de wilde kracht het leven in te gaan! Het is bereikbaar, nietwaar het is bereikbaar? Geluk en liefde zijn iets dat bestaat in 't leven, zijn meer dan koortsig krank gedroom! De stad, nietwaar? bestaat, waar strijd is, worsteling! Daar is het leven in zijn branding! Daar zijn de banken met milliarden goud, en wordt van honger in de straat gestorven. Daar zijn museums vol van ongekende schatten, en hospitalen kil van 't kermend leed der kranken! Dat is de waarheid toch, dat is geen droom! O, in de stad te leven, j'er in te storten als in een snelle stroom, waarop de zon met goud te branden schijnt. 't Is, of al die jaren mijn bloed stond voor gesloten sluizen, die zich nu openen gaan, en of 't zich onbeheerscht kan storten!
Vrouw.
Niet ieder vindt er, in de stad, geluk.
Zoon.
De stad is groot, grooter dan al wat ik mij denken kan, maar eind'loos is de wereld. 'k Zal vechten in de stad, en niet meer vragen, dan dat ik vechten mag! | |
[pagina 136]
| |
Vrouw.
Is dat dan al 't geluk, dat je daar zoeken wilt?
Zoon.
Ja. Wat jij me geven zult, vraag ik aan jou alleen!
Vrouw.
Nu ben je weer de man, die ik mijn liefde gaf, de vader, die ik droomde voor mijn kind. Nu zullen wij gelukkig blijven, nu....
Zoon.
.... heel het leven open staat om ons t' ontvangen...
Vrouw.
God! | |
8e Tooneel.
Vader, Zoon, Vrouw.
Vader.
Waarom zijn jelie hier, nog niet naar bed? Moet ik nu 's nachts mijn bed nog gaan verlaten?... Wat hebben jelie hier te praten? Is 't dan mijn huis niet meer?.... (In 't vale nachtgewaad, gelijkt de oude éer een geestverschijning dan een wakend mensch. De vrouw ziet angstig naar de zoon, die staart als naar 'n vizioen, en huiverend zoekt zij beveiliging.
Dan sluit zich 't doek). | |
[pagina 137]
| |
Derde spel.
Geen wijziging in het decor. De groote stoel van d'oude man verdween, een hooge kinderstoel staat nu bij 't raam. Een vlugge vrouwenhand bracht orde en wat kleur, de kop'ren lamp geeft klaarder licht en schijnt van goud te zijn. Een altaarlichtje lijkt de kleine vlam, die voor de thee slechts brandt.
| |
1e Tooneel.
Vrouw, Buurman.
Buurman.
Goên avond; mag ik binnen komen?
Vrouw.
Welzeker, buurman.
Buurman.
Ik dacht, de wittebroodsweken zijn voorbij, en 'k zal ze nu eens gaan bezoeken, omdat z'elkaar niet zullen zeggen: ‘Hij kwam alleen om d'oude vader hier, en nu die niet meer is, zijn wij voor hem twee vreemden.’ Neen, neen, dat is niet zoo; ik mag u beiden wel. Ik mocht de oude ook, al was-ie wel eens boos, en zou 'k niet graag een heele dag met hem zijn saam geweest. Maar, zoo een praatje nu en dan... wat aanspraak geven, dat deed ik graag! Hij mocht me wel! Vooral om 't spel, mits ik verloor. Dus werd 't verlies, om vreugde, die 'k hem schonk, voor mij een winst, omdat 'k dan heenging met voldoening, en was 't verlies, verlies niet meer te noemen, want wie verliest zal toch niet rijker gaan, dan toen hij binnentrad? 't Was gauw gedaan met d'oude man. Hij zuchtte altijd om de dood, en juist toen hij 't vergat, en 't leven de entree nog wel waard vond - het blijven kostte niets - toen kwam de mag're generaal, en droegen wij hem heen.
Vrouw.
Een kop warme thee?
Buurman.
Gij maakt de thee zoo donker als het bier...
Vrouw.
Ge kunt de thee ook lichter krijgen.
Buurman.
In donk're thee doet gij de zware melk, als boodt ge koffie aan. Dat schenken van aldus bereide thee | |
[pagina 138]
| |
hebt gij gewis in de stad geleerd. Ja, ja de stad is ver! En verder nog wijl het een stad is. Want dorpen, vele mijlen meer van hier gelegen, heb ik - toen ik jong was - vaak bezocht, terwijl ik niet kan zeggen ooit in de stad te zijn geweest. Gij weet nog alles van de stad?
Vrouw.
Och!...
Buurman.
Zooals ik eens gelezen heb van losgebroken gekken, die zinloos snelden van en naar elkaar, en met een vaart als waar het leven hun in seconden toegemeten, zoo moet thans alles rijden in de stad, dank d'electriciteit, dolzinnig door elkaar, in redelooze vlucht. En al wat men te zeggen heeft, moet branden daar - zoo gauw de avond valt - in duizend kleuren, die groeien, als de wingerd hier, hoog tegen alle huizen op. Is 't waar? En is dit dan de aanvang van een nieuwe wereld, of 't helsche slot van alle ijdelheid? Hebt gij dat al gezien? Dan kunt g'ook zeggen, of ik waarheid spreek!
Vrouw.
Ik spreek niet graag over 't gewoel der steden.
Buurman.
Hebt gij dan daar niet met vreugd geleefd?
Vrouw.
Herdenken al wat vreugde schonk, is een vermoeiend zeepbel blazen, een nutloos volgen, van wat toch bersten zal.
Buurman.
Mijn jeugd was vroolijk! Ik denk nog vaak aan kermisjoel en jonge meiden, die ik gekust heb! Ha, ha, ha! Wanneer je oud bent is je grijze kop je brandkast, waarin je voor je oude dag vergaarde, al wat in 't weerzien je verheugen kan! Daarom kan ik niet peinzende de stad zien, wijl ik haar nimmer zag, en kan ik ook van haar niet spreken. Iets anders is 't met u lieden! Hij moet de stad wel kennen, zooals een boer zijn beesten. En 'k wed hij vindt in 't donker wel zijn weg, gelijk een kat die zien kan in de nacht, wijl hij - zooals ik eens gelezen heb - in zijn pupillen heel den dag het licht vergaart der zon. Is hij aan 't werk nog?
Vrouw.
Neen, hij ging wat wandelen. | |
[pagina 139]
| |
Buurman.
Wandelen, waar geen licht meer langs de wegen brandt? Of ging hij naar de stad?
Vrouw.
Hij komt niet in de stad.
Buurman.
Waarom wordt door een ieder dan verteld, dat hij zoovele nachten niet hier is bij z'n vrouw, en keert, wanneer de hemel blauw is als de slaap die om zijn holle oogen ligt.
Vrouw.
Dat is niet waar!
Buurman.
Natuurlijk is 't niet waar! 't Is daarom ook, dat 'k vraag: waarom wordt dat verteld, wat nimmer is geschied? Misschien omdat een jonge man, die vrouw en kind heeft in zijn woning - dees woning is de zijne toch? - veelal niet wand'len gaat in 't diepe nachtelijk uur. Zelfs wordt er heimelijk gespot... Ik vraag me, wat is spot? De narrekap gezet op de bekende daad. En mocht de daad bestaan slechts in verbeelding, dan weet men soms ook raad. Een oude hoed en jas, gehangen op een kruis van alleen twee stokken, is al een boeman, die vogeltjes verjaagt. En menschen - tuk op boert, bestrooid vaak met wat haat of achterdocht - zij laten zich verschalken als de vogels in het veld; zien zij de kap, dan wordt niet onderzocht, of niets meer dan een lastertong daarin verscholen zit.
Vrouw.
Wat wordt er meer gezegd?
Buurman.
Men zegt niet, neen men spot. De spot is mogelijk juist ontstaan, doordat men niets te zeggen had.
Vrouw.
Wat wordt er dan gespot?
Buurman.
Heb ik dat niet verteld? Zei ik dit niet, aleer wij hierop verder gingen? 't Is vreemd....
Vrouw.
Het is dan...
Buurman.
‘Zijn vrouw,’ dit fluistert men, ‘gaf hem de smaak van 't leven in de stad, en nu de oude tot de laatste koop besloot, zijn leven ruilde voor de eeuw'ge vreê, werd hij met recht eerst vrijgezel, nadat hij u zijn vrijheid reeds gegeven had.’ Ik zeg, wie honger heeft moet eten en wie koopt, betalen! Betaal je niet contant, dan mag je later dokken, als hooge | |
[pagina 140]
| |
rente je schuld heeft vetgemest. - En eet je niet, dan komt de honger die verslindt gelijk een gulzig dier. En hij, door hier te zitten bij zijn vader, heeft 't hapje niet geproefd voor elke jeugd bestemd, en ook hierdoor, voor rust en voor ervaring, de som niet uitbetaald. 't Zou dus verklaarbaar zijn, zoo nu de honger en de hooge rente kwamen, en thans met moeite en geweld verricht werd, wat eens was voor het grijpen, gemak'lijk te voldoen. Toch hoop ik nu - voor u mijn jonge buurvrouw - dat niet een waarheid is, wat klaar...
Vrouw.
Ik zeide u, dat hij de stad niet in gaat als het nacht is; behoefte aan wat eenzaamheid is hem nog bijgebleven.
Buurman.
En toch - was ik geen oude bok en 't groene blaadje zoo maar voor het grijpen, en vroegen zij daar in de stad niet meer, dan wat jolijt en bier - ik zou daarheen nog trekken. Vertel me, is 't aldus dat daar de vrouwen zijn te koop als waar, en dat ze daar rondloopen op de straat, gekleed in kleurige zijde en satijn, zooals princessen dragen, met mantels, waarop de sterren in millioenen flonk'ren, als hadden zij een stuk van de hemel omgeslagen? Had hij geen vrouw en ook geen kind, hij zou het beter weten nog dan gij. Hij zou dan niet als gij graag zwijgzaam blijven, maar mij verhalen alles wat hij zag en hoorde en weet, waarnaar ik gretig luist'ren zou.
Vrouw.
Ik zei u toch, dat hij nooit...
Buurman.
O ja, ik zeide maar, dat als hij gaan zou en dan vaak zou gaan...
Vrouw.
Daar is hij! | |
2e Tooneel.
Zoon, Vrouw, Buurman.
Zoon.
Goên avond.
Vrouw.
Goeden avond.
Buurman.
Zoo buurman, terug van d' avondwandeling? | |
[pagina 141]
| |
Ge leeft gelijk de wijzen uit het Oosten. Gij gaat op de verlaten wegen en zijt alleen met uw gedachten. Daar praat ge mee, nietwaar? En wat de menschen zeggen is u om het even! Men zegt voor jonge menschen is de stad als de magneet, of als de vlam, die jonge vleugels schroeit. Doch gij - hoewel ge jong zijt - keert terug, ofschoon ge, gaand' al denkende, zoo ver u moet verwijderen, dat gij de stad kunt zien opvlammen aan de lucht. Er wordt gezegd - och 'k weet het maar van hooren zeggen -, terwijl - zoo gij 't verlangt - gij 't met uw oogen zien kunt, dat elke nacht de stad wordt aangestoken tot een brand van honderdkleurig licht! En daarom - wijl ge wijs zijt - is het u om 't even, of kwaad of goed verteld wordt van uw avondwandeling. Ja buurvrouw, hij is krek als zijn vader was, die jong, veel wand'len ging en ook vaak zwijgend bleef. Hoe lang is 't al gelee dat hij daar zat? Eerst telde ik met dagen en zei: dat 's nou al zes dagen weer gelee, en toen met weken, en nu vraag 'k me af: hoevele maanden is 't gelee? Maar hij, hij lijkt op hem, en als ie oud is - wordt hij dezelfde brompot, ha, ha, ha!
Zoon.
Buurman heb je meegeholpen met 't begraven? Durf je te zweren, dat w'em stopten in zijn graf? Heb je gehoord hol vallen op de kist het zand, alsof de kist de volle schoppen telde? Toen ging een steen er op, wel niet direkt, maar later. Zoolang we leven staat de steen al klaar, te wachten op de uit te houwen naam. ‘Geboren’, ‘overleden’, 't ‘geliefde’ en het ‘Rust in vree’ kon machinaal vooraf geboord wel worden.
Buurman.
'k Begrijp niet, wat ge...
Zoon.
Zoudt gij de steen, voor u bestemd, gesteld dat hij nu op u lag, dan van u kunnen wentelen? Of denkt ge, dat we - eenmaal dood - wel meerdre kracht bezitten zullen?
Buurman.
Maar buur...
Zoon.
Zoudt gij dus durven zweren, dat hij daar begraven ligt, en niet meer hier aanwezig is. Kijk toe, hoe ik beweeg mijn arm, let op mijn woorden, en op mijn norschen blik. Om 't even let op mij, m'n doen en niet-doen | |
[pagina 142]
| |
en zeg dan eerlijk: ligt hij begraven buiten 't dorp, of leeft hij hier in mij en was zijn sterven niet een heengaan naar de eeuwigheid, maar keeren tot de smeltkroes, die mij dan weer te voorschijn bracht. Welnu, mijn brave vriend, wat is uw meening?
Buurman.
Ge hebt gelijk, het is gelijk ge zegt. Doordat ge wijzer zijt dan ik, kan ik u moeilijk zeggen, waarom het is, zooals gij zegt, maar dat 't zoo is daar ben ik zeker van. Het wordt mijn tijd, 'k moet gaan. Goen avond saam. Hoor, buurvrouw, naar mijn raad, houdt hem in huis. Hij moet te veel gedronken hebben, dat is de alcohol... | |
3e Tooneel.
Vrouw, Zoon.
Zoon.
Wat denkt hij, dat ik gek ben?
Vrouw.
Neen dronken, en morgen is 't een nieuwtje in het dorp, dat jij van avond dronken was.
Zoon.
Laat hem toch zeggen, al wat hem wat te praten geeft.
Vrouw.
't Zou mij niet deren, werd ik niet beklaagd. Hun meelij wil ik niet, onnoodig is 't om...
Zoon.
Zoolang we hier nog zijn, loont het de moeite niet...
Vrouw.
Je weet, de dokter zei, dat 't slecht voor 't kind is, jong en nog zoo teer, om naar de stad te gaan, waar toch de lucht is vol van... hoe heeft hij dat genoemd?
Zoon.
Waarschijnlijk idealen of illuzies.
Vrouw.
Een ander woord.
Zoon.
Microben? - - 't komt op 't zelfde neer. Eerst wachten tot de laatste krachten trokken heen, nu wachten tot ze komen in het te jonge lijf...
Vrouw.
Is dit mijn schuld?
Zoon.
Neen, neen er is geen schuld, 'k weet zelfs niet of | |
[pagina 143]
| |
schuld bestaat. O, als je leven wilt, dan telkens met de eigen oogen zien, dat toch niet meer bestaan kan, dan het eindloos drijfzand van ‘van wat-eenmaal-zoo-is’, een vlies berusting boven ongepeilde machtloosheid! Schuld? Bestaan er menschen nog, die schuldig zijn aan meer dan een gestolen brood, een valsche wissel of slecht gelukte daad? Er is geen schuld meer, en 't is daarom, dat God steeds kleiner worden kan, en dat hij nauwelijks vullen zal het Zondagsbijblad van de Christelijke krant.
Vrouw.
Je leest te veel, en daarom ben je ontevree met wat je anders je geluk zoudt noemen! Je boeken in hun donk're band, zij bergen meer gevaar wellicht dan 't lichtste vrouwekleed, en 'k zou je liever bij haar weten, die minder zijn dan ik, dan met die boeken, die vol zijn van hetgeen ik nimmer weten zal en niet bezit, en daarom meer je zijn dan vrouw en kind.
Zoon.
Je denkt dat boeken meer zijn dan ze kunnen wezen! Zooals in vroeger eeuwen de man ging naar het woud en de natuur ontnam, wat hem zijn schild en speer zou wezen, omdat hij wist dat 't leven eischt de strijd, en hij niet naakt 't gevecht aanvaarden kon - - en toen zag zwijgend toe de vrouw, omdat in zijn kracht haar bescherming lag! Maar nu, nu om te strijden, moet je wapens smeden uit diepe zin die boeken je verbergen... maar is de vrouw niet zwijgend aan je zijde, omdat z'in ongeloof, niet meer 't instinct bezit, dat dit om haar gebeuren moet.
Vrouw.
Je weet, dat ik je woorden niet kan volgen, maar 't is 't instinct dat zegt, dat nu de tijden anders zijn, en dat je nu om beiden heen moet smeden, en dat 't geluk van man en vrouw bestaat in het geloof het bij elkaar te vinden. Het maal is steeds op 't juiste uur bereid, maar als je buiten dwalen blijft, is 't koud en naar, wanneer je je aan tafel zet en vaak de saus gestolten. Zoo moet 't wel gaan met het geluk, dat hier alleen voor jou te vinden is, en kil wordt en verstijfd, zoo jij niet keert, éer alle warmte ging. Jij zoekt in boeken kracht, die liefd' alleen kan geven.
Zoon.
Een kind beloof je beesten, boomen en kasteelen, | |
[pagina 144]
| |
en met dit al, goedkoop gesneden uit het buigzaam hout, is 't dan gelukkig, wijl het heel de wereld van zijn denken, tastbaar voor oogen heeft. Maar wij, we zijn geen kind'ren meer, en wij, we kunnen geene vreugde kennen, om dat, wat niet meer is dan 't onbeholpen beeld, dat wij met eigen handen sneden.
Vrouw.
De dag begint weer vroeg. 't Zou beter zijn naar bed te gaan; je droomen kunnen dwazer, maar niet schadelijker zijn, dan wat jij waarheid meent, wanneer je aldus praat.
Zoon.
Ga - zoo je slaap hebt of zoo je bent vermoeid. Ik wil nog wachten, maar geneer je niet. Ik wil mijn pijp nog rooken, eer dat ik slapen ga.
Vrouw.
Wees stil als je straks komt, de kleine slaapt nu rustig, en jij vloekt toch maar als ze begint te schreeuwen.
Zoon.
Waarom schreeuwen, eer je het leven kent? | |
4e Tooneel.
De Zoon.
(De zoon gaat zitten aan de tafel en stopt zijn pijp en steekt het vuur er in, alsof 't probleem van 't leven zich in de rook verklaart.)
| |
5e Tooneel.
Zoon, De vrouw.
(In d'open deur - waarachter zwart de nacht is - verschijnt zij, even stilstaand in de oranje zon van 't goudgeel kleed, en slaat, als hij het eerste woord gesproken heeft de mantel dicht, nauw sluitend om haar heupen. Zijn woorden hebben in hun klank een juichend welkom.)
Zoon.
Jij!! Goddank dat je gekomen bent, dat je bent weergekeerd! Waanzinnig was ik, toen ik je liet gaan. Ik bleef terwijl jij ging, terwijl je stem mij toeriep uit de nacht! Wat dacht ik toen? Ik wilde denken, eer te grijpen; mijn | |
[pagina 145]
| |
wezen gilde om de daad en ik - dat redelooze hoofd - ging denken, dat was waanzin! Toen dacht ik dat het leven komen zou als de verwezenlijking van d'allerschoonste wensch, maar 't leven is niet wat we droomen uit, en w'ons vertoonen kunnen als een spel, waarbij het doek daalt en gaat op naar eigen regeling, het leven - dit heeft jou weder-komen plotseling mij verklaard - is niets meer dan de eerste stap verblind te durven doen; je moet geen gids zijn van 't koel gebouwd verlangen, maar volgen als een slaaf de diepst doorgloeide drang. De intree tot het leven is, als 't ingaan tot de Hel. Afwerpen al 't bezit, opdat de handen leeg zijn om te grijpen het nieuwe onbekende loon! Ik heb genoeg gehoopt, gedacht, geleden, nu wil ik niets meer dan het leven, het open onontgonnen leven, ik vraag niets meer dan dat het leven, léven is! En d'ingang is het vrouwenhart! Welnu, ik ben voor jou! Waartoe, waarheen, om 't even! Is 't goed of slecht, ik vraag het niet! Geef mij geluk, of neen, genot! En ook dit vraag ik niet, 'k zal het nemen en betalen met mijn kracht! Al is je lichaam thans gesluierd, al lijkt je mantel nu het staat'ge kleed der hooge maagd'lijkheid, 'k vergat niet wie je was! Waarheid en liefde, o, ik zoek ze niet! Alleen vergetelheid in leugen of in zonde; ik heb te veel de waarheid overdacht! Wees slecht, perfide en besmet, 't is goed, 't verheven reine heb ik te lang gemist! Wat blijf je staan? Hier in mijn armen! Jij, jij alleen, je bent ‘de vrouw der god'lijke bedwelming, der aangebeden zonde!’ Zie mij, 'k aanbid! Ik wil die enkele seconde van wellust en genot waarvan jij sprak! Ik wil, ik wil, - hoor jij, die roerloos blijft! - ik wil wat jij hebt aangeboden... ik koop en zoo je 't wenscht, word je door mij gekocht met loven en met bieden! Maar hoor jij dan mijn woorden niet?
Vrouw.
'k Versta uw woorden wel, maar niet de mijne, die 'k in uw woorden hoor! Mijn kleed is 't kleed, waarin ik eens verscheen, maar zielloos is die lap, doch niet het warme lichaam! Ik ben niet meer de vrouw, de veile deerne, die u eens verscheen. Ik ben vermoeid van 't leven | |
[pagina 146]
| |
in genot, het vonken spatten van 't nooit geziene vuur, zooals gij moede zijt van 't denken aan dat vuur! Seconden van geluk zijn niet meer dan steenen, die flonk'ren als juweelen in de verhitte leugen, maar zij zijn zwaar en dood in 't witte morgenlicht. Ik heb te veel gedronken, wat schuimend uit de flesschen vloeit - het ploffen van de kurken lijkt 't hoorbaar schokken van het verstoorde hart - om nog te gelooven aan een leschb're dorst. Zie thans, wie ik geworden ben, niet wat ik eenmaal was!
Zoon.
Maar 't hooge voorhoofd bleef! Kent gij de woorden nog, die ik toen tot u sprak en hoonend gij ontving'? Wij zullen beiden delven in de boeken en worden wijs en goed. Wij zullen keeren tot de boeken, waarin wij 't menschenleven zullen volgen als op spiegels en ons verrijken met de verklaarde zin! Als nijv're bijen zullen wij de honing puren, de zoete raat van kennis dragen naar de stad, en machtig zijn door ons geluk te schenken....
Vrouw.
O ja, ik weet wel, dat door 't lezen van veel boeken een enkeling bestemming heeft gevonden, terwijl er duizenden met blind getuurde oogen er het geluk in zochten vruchteloos. Ach, boeken zijn een labyrinth, waarin te velen treden om nooit een uitgang lichtende te vinden! Maar ik sta wakend in het leven, verlost van elke begoocheling. Wat baat het om het schoonst geluk, te droomen aan de kim, die immer, eeuwig wijkt? Ik wil niet verder zoeken dan in de oogen, waarin 'k het schoonst mijn eigen beeltnis vind!
Zoon.
O, ik wist wel, dat gij mij redding brengen zou'. Dit is d'alleene waarheid: berusten en niet meer verlangen, dan 't leven schenken kan, dan wij veroveren op het bestaan. 'k Was arm, wijl ik als een bedelaar aan elke dag ging vragen, mij meer te brengen, meer droom-verweez'lijking! Maar nu, nu wil 'k niet meer dan 't hoofd en deze armen als loon wordt toegedeeld! Ziet, de deur bleef open, wij beiden zullen gaan het leven in, waar vrijheid is en geen belemmering! Wij vluchten naar de stad. De stad waar reeds millioenen zijn en die toch hijgen blijft om | |
[pagina 147]
| |
meerdre menschengeest, om meerdre armen kracht! De stad, met zijn millioenen helle lampen, die ons gelaat doen licht zijn in de nacht. De stad die ons doet grooter zijn, en elke schaduw doodt. O, 't leven is niet meer dan liefde kennen en vragen leed en strijd!
Vrouw.
Wij gaan.
Zoon.
Neen, niet die deur; waar wil je heen? Die deur voert dieper 't huis in en verder van de uitgang, de bevrijding.
Vrouw.
En 't kind?
Zoon.
Mijn armen moeten vrij zijn.
Vrouw.
Wij kunnen niet gaan, zonder 't kind.
Zoon.
't Kind, dat kind.... en gij spreekt van dat kind..!
Vrouw.
Waarom de toon zoo vol van spijt en 't bittere verwijt? Omdat ik, eer dan jij, ben weergekeerd tot 't werkelijk bestaan. Zoo ik in dit gewaad verscheen, dat jij mijn bruidskleed noemt, dan deed ik dit alleen, om weer het oud geluk in jou te wekken, maar niet opdat je looch'nen zou 't geluk, dat nu het onze is!
Zoon.
Waarom niet eerder dan die plicht geweten, waarom niet eer gezegd dat redding niet bestaat! Mijn God, wat is dan vrijheid? Niets meer dan hersenschim? Is 't leven van de vrije man niets dan een duur'ge slavernij? Eer dat je arm zich strekt, die niet meer steun behoeft te zijn voor de oude vader, slaat 't jonge kind zijn armpjes om je beenen en belet het gaan -. Maar leven wij dan wel? Zooals misdadigers geboeid gaan langs de weg, tusschen veldwachters in, zoo gaan wijzelf tusschen 't heden en verleden en elk rukken naar bevrijding, doet dieper slechts de pijn gevoelen. O, vader, wordt weer levend, zoo ikzelf dan niet besta! Leef, leef en ook mijn kind! Gij en mijn kind bestaan; ik ben niet meer dan d' ademhaling tusschen de twee gesproken zinnen! Maar wat is dan de hooge naar Gods beeld geschapen mensch? Wat is het Ik, dat brandpunt van het eeuwig menschelijke? | |
[pagina 148]
| |
De wrakke poort waardoor 't geslacht slechts eenmaal trekt, 't rampzalig doorgangshuis? Wat kijk je? Moet ik je nu nog dankbaar wezen, dat jij me deed verstaan: jij leeft niet, maar je kind!
Vrouw.
Ja, want je kind is toekomst, die je zelf zoekt. Je vader vroeg met hem te blijven in 't verlee. Je vader vroeg met hem te rusten eer je vondt, 't kind vraagt niet meer, dan deel van wat jij vinden zult!
Zoon.
Dus eigen levensdoel is.....
Vrouw.
Waan, in 't eigen hart gezocht! 'k Weet dat ik moeder ben, omdat ik nooit mijn kind vergeten zal! Hoor! Misschien is waarheid, wat jij in woede sprak en is de vrijheid niet meer dan een schim, een doelloosheid, het zinloos richtingloos gezwaai van de beschonkene! Het kind - zoo jij een plicht beseft, wijl het je vader noemt - ontneemt je vrijheid, die ik vroeger heb gekend. M'n God wat is die vrijheid! Een schim, een geest, die spokend je verschijnt met open mond, en vraagt: waarom nog lachen, lijden, leven? Waarom, waarom? Welnu, ik laat je vrij. Ga heen, wees vrij zooals de dronkaard en de dwaas, wiens eene schrede vrij van de andere is! De deur staat open, ik weerhoud je niet! Maar weet, wanneer je vrij bent, dat elke daad en elk woord dat je wilt doen of spreken, doorhuiverd wordt door een ‘voor wat’, ‘voor wie?’ Ik zag die vrijheid, ik heb die grenzelooze leegte ingestaard en huiver als 'k bedenk, hoe kil en koel zij in het harte kolkt. Je denkt, dat je daar alles vinden zult, terwijl je slechts één waarheid vinden kunt: Ik, voor en om mijzelf, ben niets! Ga, ga, zoo je gelooft, dat er een vrijheid is, die j'opwacht met geluk, zoo je alleen slechts nadert en de handen leeg. Ga.... ik zal wel wachten tot je eens mij wederkeert. Goê reis, geef mij een hand.....
Zoon.
'k Zal stil zijn om het kind. (En bei verdwijnen door de deur die dieper voert het huis in).
Dop Bles. |
|