De Gids. Jaargang 80
(1916)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 486]
| |
Recht en gezag.
| |
[pagina 487]
| |
opnieuw geroepen te worden tot de overweging van het oude probleem van recht en gezag, is ons thans als eene ontspanning des geestes. Prof. Krabbe wekt ons daartoe op in zijn arbeid: ‘De moderne staatsidee’. De toon van zijn betoog zoude somtijds kunnen doen vreezen, dat de oude vraag, gelijk zoo dikwijls in het verleden, ook hier wordt gesteld, om niets minder dan om eene omwenteling in het rechts- en staatsleven voor te bereiden; daarin toch klinkt menigmaal iets door van de stem van den ziener, die nieuwe waarheid der menschheid kondigt, nieuwe staats- en rechtsgedachten predikt, welke het oude vermolmde getimmerte van ons staatkundig leven en weten zullen doen ineenvallen, om in zijne plaats te doen verrijzen het hechte bouwwerk, dat alleen der moderne menschheid past, den tempel, waarin geen plaats meer zal zijn voor de valsche goden van het verleden, maar de eenig ware, de eenig zedelijke souverein, het recht, als onbeperkt heerscher zal tronen. Men stelle zich gerust: de laatste arbeid van Prof. Krabbe stelt buiten twijfel, wat in zijne vroegere geschriften onzeker was, dat de kracht van den toon meer is de openbaring van de kracht der wetenschappelijke overtuiging dan van het bewustzijn, dat op grond daarvan op diepingrijpende veranderingen in ons rechts- en staatsleven moet worden aangestuurd. Zoo ten minste voor ons land. Voor Duitsche ooren, waarvoor het betoog blijkens de aankondiging van den uitgeverGa naar voetnoot1) en de aanhaling der schrijvers in de eerste plaats bestemd is, | |
[pagina 488]
| |
heeft het ongetwijfeld een revolutionairen klank. Zoo wanneer zonder aarzeling wordt uitgesproken dat ‘de overheidsidee onder de beschaafde volken thans niet meer erkend wordt, en dus ook uit de staatsleer behoort te worden gebannen’,Ga naar voetnoot1) en dat ‘de moderne staatsidee eerst ten volle tot uitdrukking komt, waar hetzij de republikeinsche, hetzij de parlementaire regeeringsvorm gevestigd is’,Ga naar voetnoot2) of aan het koningschap, als niet in staat de maatschappelijke belangen te ‘doorvoelen’, te ‘apprecieeren’, het vermogen wordt ontzegd, op deugdelijke wijze aan de rechtsvorming mede te werken,Ga naar voetnoot3) enz. Voor ons Nederlanders evenwel loopt Krabbe's theorie van de rechtssouvereiniteit vrijwel uit op eene ‘laudatio temporis’, eene lofprijzing in het bijzonder van het parlementaire stelsel, en schijnt zij meer tegen het juridisch spraakgebruik en het daarmede verbonden inzicht in de werkelijkheid dan tegen ons werkelijk rechtsleven gericht. Alleen in het laatste hoofdstuk, handelende over ‘de internationale rechtsgemeenschap’, wordt de Nederlander - en hier wellicht niet de Duitscher - opgeschrikt door de verbijsterende gevolgtrekkingen, welke de Leidsche hoogleeraar uit zijne theoretische beschouwingen afleidt; maar daar heeft men dan ook de rustige studeerkamer verlaten, en is men teruggevoerd in de droeve werkelijkheid van het heden, het lijdensproces, dat de menschheid heeft te ondergaan ter wille van de machts- misschien ook van de cultuurontwikkeling der volken.
Men leze de staatsleer van Prof. Krabbe, die zich zelve op iedere bladzijde als ‘de moderne’ aankondigt en aanprijst, in het licht zijner vroegere geschriften, waarop zij een sluitstuk beoogt te vormen.Ga naar voetnoot4) In zijne beschouwingen is duidelijk eene tweeledige strekking te onderscheiden: eene negatieve, bestrijdende, gericht tegen het behoud van de overheidsgedachte in staatsleven en staatsleer, eene positieve, opbouwende, gericht op de constructie van recht en staat op een nieuwen grondslag, het rechtsbewustzijn | |
[pagina 489]
| |
van den mensch. In beide opzichten biedt zijn arbeid den lezer bijzondere moeilijkheid; de vraag, naar aanleiding zijner vroegere geschriften reeds meermalen tot Prof. Krabbe gericht: ‘wat wilt gij geven, universeele rechtsgedachten, geldend in alle tijden en bij alle volken of postulaten, die gij in onzen tijd aan het staatsleven van beschaafde volken meent te moeten stellen, dan wel alleen eene beschrijving van het karakter van het moderne staatsleven, in het bijzonder van dat van Nederland?’ is, dit blijkt uit zijn laatsten arbeid op menige plaats, wèl door hem gehoord, ook wel hier en daar beantwoord, maar hij is in gebreke gebleven, in zijn eigen geest dienaangaande klaarheid te brengen, zijne stellingen en gevolgtrekkingen aan die vraag te toetsen, zoodat ook zijn laatste arbeid voor ons ligt als een ondoordacht en daarom duister en onklaar geheel, dat telkens en telkens weer den lezer in twijfel laat, in welken zin hij het heeft te begrijpen. Eene critische samenvatting eerst van het bestrijdende, daarna van het opbouwende deel van Krabbe's denkbeelden, moge dit nader in het licht stellen.
Velen heeft het verdroten, maar niemand meer dan Prof. Krabbe, dat onze staatsleer nog steeds is geënt op het staatsleven van het oude regiem met zijn dualisme van overheid en volk, de eerste niet in, maar buiten, boven het volk staande, krachtens oorspronkelijk, persoonlijk gezagsrecht, bij voorkeur vastgehecht aan den Hemel, over hare onderdanen heerschende, haar wil, hare bevelen, als recht hun opleggend. De Revolutie zeker wierp het oude stelsel om, in hare absolute gelijkheidsformule de rechtswaarde van al het historisch gewordene in het staatsleven, en daarmede van ieder eigen gezagsrecht van wien dan ook, ontkennend, maar, zelve geroepen, eene nieuwe gezagsleer en een nieuw gezag tevens op te bouwen, bleef zij gevangen in de vormen van het oude persoonlijke absolutisme, alsof zij dacht, dit niet beter en beslister te kunnen overwinnen, dan door al wat eertijds werd gepredikt omtrent het oorspronkelijke, alomvattende gezag van den monarch, over te dragen op het tot bewustzijn zijner onschendbare macht ontwaakte volk. Zoo bleef, ondanks de Revolutie, het gezag, thans van het | |
[pagina 490]
| |
souvereine volk, grondslag en centrum der staatsleer, waaruit het recht, als zijne afstraling naar buiten, werd afgeleid. Hoe diepingrijpende veranderingen nu ook de negentiende eeuw in het staatkundig leven der beschaafde volken aanbracht, van die oude persoonlijke gezagsgedachte wist de staatsleer zich nimmer los te maken. Men bleef den koning, bij de gratie Gods, stellen tegenover zijne onderdanen, elkander wederzijds trouw en aanhankelijkheid zwerende als heerscher en beheerschten; als van ouds zocht men de waarborgen voor de vrijheid van den burger in de verdeeling van de overheidsmacht in drie machten, de wetgevende, de uitvoerende en de rechterlijke macht, omschreef de verhouding van den vorst tot de volksvertegenwoordiging, - als waren zij beiden gezags- en rechtssubjecten, - door de bepaling van de bijzondere gezags- en rechtsfuncties aan ieder hunner toekomende; het recht beperkte men tot het geschreven recht, als de wilsopenbaring van het als persoon gedachte orgaan, met de wetgevende macht bedeeld, door den rechter als ‘servus legis’ toe te passen, en, als die wilsopenbaring niet duidelijk was, zocht men langs allerlei wegen de ‘bedoeling’ van den wetgever te achterhalen, logische harmonie in zijn geest onderstellende, en daarom zijne voorschriften samenvattend tot een systeem, waaruit langs deductieven weg ontbrekende normen konden worden afgeleid; werd aan het ongeschreven recht gedacht, dan werd als eenige daarvoor openstaande plaats aangewezen het gebied, waar het krachtens uitdrukkelijke toelating van een welwillenden wetgever zoude mogen gelden, enz. De synthese van al het in de gemeenschap geoefende gezag werd òf als van ouds volbracht in de erkenning van de volle staatsmacht als het eigen bezit van den vorst of van het volk, somtijds ook van den wetgever of de volksvertegenwoordiging, alle om beurten als ‘souverein’ gekenmerkt, of, voor zoover men het gezag, als eigen recht, losmaakte van de physieke personen, die ermede waren belast, construeerde men eene nieuwe gezagspersoonlijkheid, den bij uitstek negentiende-eeuwschen gezagsdrager, de tot persoon verheven staatkundige gemeenschap, den staat. Recht werd staatswil. En het laatste kwaad was erger dan | |
[pagina 491]
| |
het eerste. Niet alleen werd alles, wat voorheen was geleerd omtrent de oorspronkelijkheid, de alomvattendheid, de heiligheid van het gezag van den vorst en van het volk, overgeplant op dit nieuw bedachte phenomeen, dat aanspraak erop mocht maken als een ‘Irdisch-Göttliches’ (Hegel), een ‘göttlich-menschliches Reich’ (Stahl) te worden vereerd, maar een onafzienbare stroom van ‘geleerdheid’, van eindelooze begrippenconstructies, kwam over de wereld, om ons zijn geheimzinnig wezen te ontsluieren, die de aandacht van menigeen onder de jongeren en ook onder de ouderen, tot schade van de nationale rechtswetenschap en rechtsontwikkeling, afleidde van de eenvoudige positieve studie van het staatsleven van hun eigen land. Bemerkte men dan niet, hoe gewichtige veranderingen in het werkelijk staatsleven hadden plaats gegrepen? Zag men dan geheel voorbij, dat geleidelijk het recht steeds minder van boven werd opgelegd, steeds meer van onderen, uit het bewustzijn van het volk, naar voren drong? Dat de volksvertegenwoordiging vergroeide tot een orgaan van rechtsvorming, uit den boezem van het volk zelf gesproten, en spoedig als zoodanig de leiding, ja de alleenheerschappij verwierf? Dat het gewoonterecht, door overheidsbevel uit zijn natuurlijk gezag ontzet, niettemin, en niet in het minst in het staatsleven, zijne natuurlijke rechtskracht opnieuw deed gelden, den wettelijken, ja den constitutioneelen regel ten spot? Dat de rechter niet meer was de slaaf der wet, maar steeds openlijker zich aansloot aan de ontwikkeling van het rechtsgevoel der bevolking? Dat van een gezag, dat zijn titel niet vond in het recht, in de beschaafde wereld niet meer kon worden gesproken, integendeel alom de rechtstaat werd gepredikt, als de eisch, dat iedere gezagsoefening, van wien dan ook, den toets van het recht zou moeten kunnen doorstaan? Men kon voor dat alles zeker niet de oogen gesloten houden, maar toch - van de ‘obsessie’ der oude overheidsgedachte wist men zich niet te bevrijden. Veel van wat in het werkelijk staatsleven plaats greep, werd als ‘politiek’, als verandering in ‘feitelijke’ machtsverhoudingen, buiten de rechtswetenschap gebannen, of langs allerlei gekunstelde wegen in de leer van den persoonlijken staat ingelijfd, zelfs | |
[pagina 492]
| |
het gewoonterecht werd tot ‘staatswil’ misvormd. Voor 't overige wikkelde men zich steeds meer vast in een onwetenschappelijk dualisme, waarin staats- en rechtsgezag als zelfstandige grootheden naast elkander werden geplaatst, of wel men vermeide zich in allerlei spitsvondige betoogen, om de onoplosbare tegenspraak in de gedachte van de overheid, den staat, als absolute bron en uitdeeler van het recht en als toch aan het recht gebonden persoonlijkheid, tot een schijn van oplossing te brengen.
Moest aldus de acte van beschuldiging, door Prof. Krabbe tegen de heerschende staatsleer uitgesproken, worden begrepen, men zoude hare gegrondheid in menig opzicht moeten erkennen, en als slotsom eruit moeten aanvaarden, dat het staatsrecht in onzen tijd niet langer moet worden beschreven als overheidsleer, maar als rechtsleer, de leidende gedachte der beschrijving en der systematiek niet langer moet zijn de overheidsgedachte, maar de gedachte der rechtskundige ordening. Ten minste in landen als het onze. Wanneer op steeds breederen voet het geheele volk tot actieve deelneming aan het staatsbedrijf wordt geroepen, de leidende beginselen niet meer van boven af worden aangewezen door den persoon des konings, maar uit den boezem der bevolking zelve tot openbaring komen, daar zoude het wonderlijk zijn, dat dezelfde methode van beschrijving der staatsorde, die aan het absolutisme van een Lodewijk XIV paste, ook thans zoude moeten worden gevolgd, om het beste inzicht te verkrijgen in het eigenlijke wezen van het staatsleven. Is het waar, dat alzijdige rechtens geordende samenwerking van de bevolking in haar geheel in de plaats is getreden van het persoonlijke regiem, dan kan het geen nut hebben, het staatsrecht niettemin te beschrijven, als werd het staatsbedrijf nog steeds onder één persoonlijken leider gevoerd. De beschrijving van de staatsorde van het standpunt der persoonlijke gezagséénheid kan dan geen ander gevolg hebben dan dat het inzicht in de werkelijkheid van het staatsleven wordt verduisterd, omdat die gezagséénheid niet dan in een kunstig samenstel van abstracte begrippen en ficties kan worden gered. En wat geldt van de gezagséénheid, geldt evenzeer van de verschillende bijzondere gezagsfuncties, waarin het | |
[pagina 493]
| |
staatsgezag wordt geacht te zijn verdeeld: ook deze ziet men niet in het ware licht, wanneer men ze beschouwt als persoonlijke gezagsrechten van de organen, waaraan ze toekomen, maar alleen, wanneer men ze leert begrijpen als elementen in de rechtskundige ordening van de samenwerking der bevolking tot volbrenging der staatsdoeleinden. Wat baat het, of men alle gezag zich denkt als berustende bij den koning, alle gezagsoefening dus op ééne centrale persoonlijkheid projecteert? Men meent daardoor de staatséénheid tot uitdrukking te brengen? Alsof eene wetenschappelijke constructie alleen zoodanige éénheid in het vele zou kunnen brengen! De staatséénheid wordt ten onzent rechtens niet gevormd door persoonlijke gezagséénheid, maar door de volkséénheid, de territoriale bepaaldheid onzer volksgemeenschap en door het karakter der staatkundige ordening, die erop is gericht, dat, waar noodig, éénheid van leiding en besluit kan worden bereikt. En de gezagsbepaling van koning en wetgever? Wie dit vermaarde vraagstuk nog steeds, zooals vóór 1848, beziet als vraagstuk van persoonlijke gezagsbegrenzing, ziet het anders dan het zich in de werkelijkheid van het heden doet kennen en mist de leidende gedachte, om een richtig oordeel te vellen; niet van het gezichtspunt van twee op hun gezag jaloersche organen, die terwille van hun gezag geen inbreuk daarop willen dulden - zoo immers staan regeering en Staten-Generaal niet meer tegenover elkander - maar van het gezichtspunt van den voor het algemeen belang best passenden vorm, koninklijk besluit of wet, waarin de regeling en het bestuur der staatshuishouding moet plaats vinden, moet het worden bezien. En zoo is het met alle staatsrechtelijke vraagstukken. De beteekenis van ons koningschap, de taak en de samenstelling der volksvertegenwoordiging, de verhouding van de regeering tot de Kamers, het vraagstuk der administratieve rechtspraak, men kan over al die onderwerpen geen juist oordeel zich vormen, wanneer men zijn inzicht verduistert, door ons staatsleven te zien in het oude schema der persoonlijke gezagsverhoudingen, in plaats van het te zien van het gezichtspunt der rechtskundige ordening van de volksgemeenschap, waarin zooveel mogelijk de geheele bevolking als actief deelnemend element wordt betrokken. | |
[pagina 494]
| |
Ook in dit opzicht evenwel geen overdrijving, Onze Grondwet en ons staatkundig spraakgebruik zijn nu eenmaal gebouwd op het begrippenschema van het oude regiem. Zij ordenen het staatsbedrijf van het centrum uit, in de aanwijzing en gezagsomschrijving van de organen, waarover de brokstukken van de persoonlijke macht van het oude regiem zijn verdeeld. Hoe waar het nu ook is, dat, wie ons staatsrecht zou willen leeren kennen door de lezing onzer Grondwet, geheel bedrogen zou uitkomen, zijne wezenlijke karaktertrekken zich zoude zien ontgaan, anderzijds is het niet mogelijk met het oude spraakgebruik geheel te breken, wil men elkander blijven begrijpen. Wie daarom in onzen tijd het Nederlandsche staatsrecht beschrijft, kan er niet aan ontkomen eene vormelijke kniebuiging te doen voor de oude gezagsomschrijving, om dan evenwel ook zonder aarzeling te onderzoeken en vast te stellen, tot welke rechtskundige ordening die gezagsordening is vergroeid. Verder evenwel dan tot die vormelijke aanvaarding van het constitutioneele gezagsgebruik ga men niet; met name vermoeie men zijn geest niet met de vele en veelsoortige gezagsconstructies, welke door de moderne staatswetenschap, zonder dat de Grondwet ertoe reden gaf, zijn bedacht. De moderne staatsconstructie is daarvan het type. Volkomen terecht stelt Prof. Krabbe in het licht, dat de herleiding van alle gezag tot het gezag van de als persoon gedachte staatkundige gemeenschap aan juist dezelfde fouten mank gaat als de samentrekking van alle gezag in den persoon des konings of in het als persoon gedachte volk, en nog bovendien lijdt aan de zwakte van het geheel constructieve der voorstelling. Een koning is tenminste een werkelijk persoon, een volk is tenminste eene gemeenschap van werkelijke individuen, maar een staat, gedacht buiten de werkelijke personen, die het gezag oefenen, is, naar het eigen woord van een der grootmeesters der moderne staatsconstructies, Georg Jellinek, een ‘juristisches Nichts’.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 495]
| |
Waarom voert men dan diergelijke aan onze zeden vreemde constructies in onze staatsleer in? Wij kunnen niet anders erin zien dan eene uiting van eene zekere hulpbehoevendheid van ons volk in de staatswijsgeerige synthese. Ook al ging het in de positieve staatkundige ontwikkeling geheel zijn eigen weg, ja, al strekte het daarin aan andere volken tot voorbeeld, voor de synthese van de staatkundige verschijnselen hield het sinds lang zijne oogen naar den vreemde gericht. Zooals wij in het einde der achttiende eeuw ons lieten medesleepen door de Fransche synthese der volkssouvereiniteit, waaraan velen nog ver in de negentiende eeuw trouw bleven; zooals Groen van Prinsterer de aan onze denkwijze vreemde theorie van de alomvattende koninklijke macht onder den invloed der staatswijsbegeerte van Stahl in ons land invoerde, theorie, in antirevolutionaire kringen nog steeds zeer geliefd, zoo hebben later Levy, Buys, Loeff e.a. de persoonlijke staatsconstructie van de Duitsche z.g. juridische school in ons land binnengeleid, met geen ander gevolg dan noodelooze pijniging van den geest onzer academische jongelingschap en verduistering van het inzicht in ons eigen staatkundig leven en de daaraan passende lijnen van verdere ontwikkeling. Hoe ten eenenmale zonder nut de theorie van de staatspersoonlijkheid, als subject van alle gezag en gezagsoefening in een volk, moet worden geacht, leert ons Engeland. Geen land meer dan dit heeft aan de geheele wereld tot voorbeeld gediend voor de ontwikkeling van de positieve staatsorde, en toch - tot op den dag van heden - is het persoonlijke staatsbegrip aan de Engelsche staatsleer vreemd.Ga naar voetnoot1) En slaat men de werken op van onze oudere staatsgeleerden, | |
[pagina 496]
| |
die den stoot gaven tot de hervorming van ons eigen staatsleven - men denke slechts aan Thorbecke - men zal evenmin erover vinden gerept. Waarom dan blijft men zich in onzen tijd steeds zoo beijveren, dat voortbrengsel van vreemden bodem, die vreemde sier van geleerdheid, te planten op onze staatsleer? Die vraag mag ook worden gericht tot Prof. Krabbe. Niettegenstaande toch zijne krachtige bestrijding van de gedachte der staatspersoonlijkheid, als oorspronkelijk gezagspersoonlijkheid, weet ook hij zich ten slotte toch niet geheel van de bekoring, die van deze schijngeleerdheid uitgaat te bevrijden, en acht ook hij het noodig in zijne ‘moderne staatsleer’ een geheel hoofdstuk te wijden aan weer eene nieuwe constructie van den staat, als persoon gedacht. De constructie is hier - merkwaardigerwijze - beperkt tot den staat als rechtsproducent, zoodat alle buiten de rechtsvorming gelegen overheidsbemoeiingen buiten de staatsgedachte worden gebannen. Wij verklaren in allen eenvoud des harten de beteekenis hiervan niet te begrijpen. Het ontgaat ons ten eenmale, wat waarde het heeft uit te spreken: ‘De schuldenaar, die het geleende geld terug betaalt; de ambtenaar die bureauwerkzaamheden verricht; de arbeider die zijne arbeidskracht aan de industrie ten goede doet komen; de rechter die rechtszaken instrueert en behandelt, vonnissen samenstelt en uitspreekt; het parlementslid, dat de wetgevende vergaderingen bijwoont en zijn stem over wetsontwerpen uitbrengt, - in al dat handelen openbaart zich de kracht van het recht en hebben wij dus te doen met een actie, welke door den staat is in het leven geroepen’,Ga naar voetnoot1) evenmin als wij kunnen achterhalen, hoe daarmede is te vereenigen, noch wat zin erin is gelegen, wanneer later wordt verzekerd, dat ‘uitsluitend in de productie van recht, hetzij door middel van wetgeving, hetzij langs den weg van | |
[pagina 497]
| |
het ongeschreven recht, de staat zich doet kennen’ en dat wij de openbaring der staatsidee hebben te vinden ‘niet dus in de toepassing van executie of straf, niet in het werk der rechters of van leger of politie, niet in het beraadslagen en stemmen der volksvertegenwoordiging of in het kiezen der afgevaardigden, niet in het bezorgen van telegrammen en brieven, niet in het exploiteeren van spoorwegen en mijnen, niet in het uitkeeren van pensioenen bij ouderdom of invaliditeit, niet in de uitoefening van het spaarbankwezen - niet, in een woord, in welke handeling ook ter verzorging van welk belang ook, maar uitsluitend in de werking van die waardebron welke een norm tot rechtsnorm maakt en uit krachte waarvan al die handelingen geschieden.’Ga naar voetnoot1)
Ter bepaling van de methode, door den jurist bij de beschrijving van het staatsleven in een land als het onze te volgen, moet de oude gedachte van het centrale persoonlijke gezag plaats maken voor die der rechtskundige ordening van de volksgemeenschap, dat is de slotsom uit de voorafgaande beschouwingen te trekken. Is hiermede nu ook de kern weergegeven van Prof. Krabbe's philippicca tegen de oude staatsleer? Geenszins. Wat voor ons methodisch beginsel is, is voor hem grondwaarheid, waaraan hij niet dan met moeite het karakter van absolute waarheid laat ontzeggen. De overheidsgedachte is hem begripsmatig een gruwel, omdat hij ze onvereenigbaar acht met de rechtsgedachte, waarop hij zijne ‘moderne’ staatsleer bouwt. Hij doet thans in zijn laatste werk schoorvoetend eenige concessies, wil niet meer ontkennen, ‘dat de oude staatsgedachte theoretisch en praktisch levend is geweest’Ga naar voetnoot2)., ‘dat de overheidsgedachte recht van bestaan heeft gehad’, en dit pas heeft verloren, toen ‘het volk op een bepaalde trap van cultuur was gekomen’Ga naar voetnoot3)., en schijnt dus te willen toegeven, dat de overheidsgedachte geschiedkundig eene alleszins passende categorie is geweest; maar wanneer men dan daarnaast leest, dat de oude gezagsgedachte ‘theoretisch onhoudbaar’Ga naar voetnoot4) is en ‘onder de beschaafde volken thans niet meer erkend wordt en dus ook uit de staatsleer behoort te worden verbannen’Ga naar voetnoot5), dat | |
[pagina 498]
| |
‘aan een overheid, aan een subject met recht van bevelen, alle realiteit ontbreekt,’Ga naar voetnoot1) dat als men in het verleden, toen ‘den geest het juk van overgeleverde dogma's werd te dragen gegeven’, ‘naar den titel van de overheid gaat vragen en daarbij geen genoegen neemt met de ficties uit de leer der gods- en der volkssouvereiniteit, blijkt, dat voor het recht eener overheid geen enkele titel te vinden is en dat dit gansche toestel, waaraan men den naam Staat gaf, zich slechts door tradities heeft kunnen handhaven, metterdaad alzoo een zuiver feit is, waaraan de rechtvaardiging ontbrak’Ga naar voetnoot2) enz. enz., dan hoort men weder den dogmaticus, begrijpt men, dat Prof. Krabbe evenals vroeger de overheidsgedachte als zoodanig wraakt, wraakt in het verleden zooals in het heden, omdat hij ze in haar wezen met de rechtsgedachte onvereenigbaar acht. Is nu die overheidsgedachte inderdaad met de rechtsgedachte onvereenigbaar? In geene deele. Het is niet anders dan eene zwakheid van een al te synthetisch aangelegden geest, dat hij, verleid door allerlei normentheorieën, zich het recht primair niet anders kan denken dan als objectieve regel, ‘norm’. Het recht evenwel verschijnt ons in allerlei zoowel subjectieve als objectieve vormen, als ‘subjectief recht’, ‘rechtsplicht’, ‘gezag’, ‘rechtsregel’, ‘rechtspraak’, ‘bevel’, enz.; begripsmatig komt in 't algemeen aan geen dier vormen prioriteit toe, omdat het niet dan verschillende vormen zijn, om aan eene zelfde werkelijkheid uitdrukking te geven, in verband met het gezichtspunt, van waaruit men die werkelijkheid beziet; van den beschavingstoestand van het volk en van het karakter van zijn rechtsleven hangt het af, of de subjectieve dan wel de objectieve verschijningsvorm daarbij op den voorgrond treedt, waarbij trouwens verschillende deelen van het recht een verschillend karakter kunnen vertoonen. De gedachte, dat een bepaald persoon een bepaald gezag heeft over een volk als een hem toekomend recht, is als concrete rechtsbeschrijving even duidelijk, even volledig als de gedachte, dat in een bepaald land eene bepaalde objectieve rechtsordening geldt. De rechtsgedachte ligt daar in de gezagsgedachte besloten, gelijk zij hier ligt besloten in die van | |
[pagina 499]
| |
den objectieven rechtsregel. Maar op welken titel, zoo vraagt Prof. Krabbe, kan zulk een gezag van een bepaald persoon dan steunen, wat kan zijne macht tot bevelen rechtvaardigen? Zoo men niet aanvaardt het beroep op Godes beschikking, waarvan nimmer wetenschappelijk het bewijs kan worden bijgebracht, waaraan kan dan één mensch het gezag ontleenen over millioenen te heerschen? De wedervraag luidt: waaraan denkt gij, als gij spreekt van den ‘titel’ van het gezag? Denkt gij aan den wijsgeerig-ethischen rechtvaardigingsgrond, dan staat men inderdaad voor een moeilijk vraagstuk, maar een vraagstuk zeker niet minder moeilijk, wanneer het wordt gesteld ten aanzien van eene bepaalde objectieve rechtsorde dan ten opzichte van een bepaald persoonlijk gezag; ter beantwoording ervan zal men moeten teruggaan tot de wereld- en levensbeschouwing, waarop men zijne overtuigingen en gedragingen, en daarmede ook zijne rechtsgedachten, steunt. Bedoelt Prof. Krabbe de vraag naar den ‘titel’ van gezag en recht aldus? Waarschijnlijk niet. Wèl wekken zijne geschriften voortdurend den indruk, alsof hij zijne rechtsgedachte verre verheven acht boven de oude overheidsgedachte, zoo wanneer hij de heerschappij van het recht prijst tegenover die der overheid, omdat door haar ‘een geestelijke macht, in de plaats is getreden van een persoonlijke heerschappij’, het gemeenschapsleven een grondslag heeft verkregen, ‘aan de geestelijke natuur van den mensch ontleend,’ waarin ‘de bron ligt, waaruit krachten van de volste realiteit ontspringen en waardoor plichten in ons levendig worden,’Ga naar voetnoot1) maar daarnaast staat de positieve verzekering, dat zijne beschouwingen niet als wijsgeerige zijn bedoeld, en dat over ‘gerechtigheid’ en ‘gerechtigheidsgehalte’Ga naar voetnoot2) daarbij wordt gezwegen, gepaard aan het ontbreken van ieder onderzoek naar een waardemaatstaf, om de betrekkelijke waarde van de beide gedachten - overheid en recht - voor het gemeenschapsleven der menschheid te toetsen, van iedere levensbeschouwing, waarop zijne ongelijke waardeering van het een en het ander steunt, ja zelfs van eene vergelijkende historische beoordeeling van de beteekenis, welke het oude en het nieuwe | |
[pagina 500]
| |
regiem voor de ontwikkeling der beschaving hebben gehad. Blijkbaar is dus de vraag naar den ‘titel’ van het gezag alleen gemeend in positiefrechtelijken zin, in den zin dus der werkelijke gelding. Maar wat tobt men dan? Dat persoonlijke gezag, dat als zoo iets minderwaardigs wordt beschouwd, heeft immers, ook naar het eigen getuigenis van Prof. Krabbe, eeuwen lang zich kunnen doen gelden als recht, de uit dat gezag voortkomende bevelen en regelen hebben immers gegolden als rechtskundige ordening der gemeenschap, vele daarvan hebben hunne gelding als zoodanig zelfs tot op heden behouden, - daarin is in alle volmaaktheid de positieve historische rechtstitel gegeven, waarnaar men vraagt. Maar dat persoonlijke gezag, zoo heet het, was niet anders dan het resultaat van ‘een uit de maatschappij historisch gevormde machtsorganisatie, een kaste van krijgers en ambtenaren,... welke het besef bij de bevolking levendig hield, dat in de machtsorganisatie de overheid “van Gods genade” of krachtens “het maatschappelijk verdrag” te vinden was’; niet dan door ‘bedrog en geweld’ wist het zich staande te houden, het rechtsbewustzijn der bevolking ‘lam te leggen’; ‘slechts fragmentarisch kwam dat rechtsbewustzijn daartegen in opstand, zich uitende in woord en geschrift, soms ook in daden, maar altijd, door gebrek aan ordening en samenvoeging, onmachtig om de kastenheerschappij te vernietigen. Totdat die ordening en samenvoeging plotseling en spontaan ontstaat, onder de leiding van juist die mannen, welke, àls de tijden rijp zijn, nooit te vergeefs worden gezocht, maar vanzelf naar voren komen om het onverbondene bewustzijnsleven der menigte tot een onweerstaanbare macht aaneen te smeden, met reuzenschreden den achterstand aan recht te doen inhalen. En dan wijkt dat alles wat door zijn geflonker de geesten verbijsterde, stort het blikwerk ineen’Ga naar voetnoot1). Twisten wij niet erover, of in deze en diergelijke zinswendingen, welke in Krabbe's werken veelvuldig voorkomen, het verleden niet in een al te slecht daglicht wordt gesteld, de opstand en de revolutie niet al te zeer worden geidealiseerd, te minder, omdat thans ook wordt erkend, dat het | |
[pagina 501]
| |
persoonlijk gezag, ‘hetwelk in den monarchalen regeeringsvorm het duidelijkst tot uitdrukking kwam, in het leven der volken een rol van beteekenis heeft vervuld’, en dat ‘langs den weg van persoonlijke heerschappij beschaving is bevorderd’Ga naar voetnoot1). Het doet immers alles niet ter zake: Prof. Krabbe legt geen waardemaatstaf aan, vraagt alleen naar het positief geldend recht. En als zoodanig heeft het oude persoonlijke gezag zich weten te doen gelden door welke middelen dan ook. Onder die middelen hebben zonder twijfel ‘bedrog en geweld’ eene rol vervuld. Maar meent men dan, dat er één staatkundig stelsel is, waarin niet list en bedrog eene gewichtige rol vervullen bij de vorming en geweld bij de handhaving van het recht? Ook de practijk van iederen dag van het zoo hoog gewaardeerde parlementaire stelsel kan het leeren. Men denkt er toch niet aan, het rechtskarakter aan eene wet te ontzeggen, omdat de parlementaire meerderheid, die haar tot stand bracht, aan allerlei listige en bedriegelijke verkiezings-manoeuvres hare overwinning dankt, of hare toepassing achterwege te laten, wanneer zij niet dan door feitelijk geweld kan worden verzekerd? De oude persoonlijke gezagsgedachte was dus met de rechtsgedachte niet in strijd, en, zóó men het verkiest, kan men ook in onzen tijd het staatsrecht nog altijd in den vorm gieten, als ware een centraal persoonlijk gezag daarvan de grondslag. Gezag noch recht zijn als zoodanig werkelijkheden, alleen de mensch, levende in gemeenschap, is de werkelijkheid; dat gemeenschapsleven van den mensch beziet de rechtsgeleerde van een bepaald gezichtspunt, om daaruit af te scheiden, wat hem als zoodanig ter harte gaat, en daarbij is de gezagsgedachte als beginsel van abstractie in 't algemeen evenzeer bruikbaar als de rechtsgedachte. Alleen concrete motieven, ontleend aan het concrete karakter der staatkundige ordening in een bepaald land in een bepaald tijdperk kunnen ertoe leiden, aan een der beide gezichtspunten de voorkeur te geven. De mindere passendheid voor ons land in dezen tijd van de beschrijving van het staatsbedrijf in het oude schema der gezagsleer ligt niet in de onvereenigbaarheid van de gezagsgedachte met de rechts- | |
[pagina 502]
| |
gedachte, maar in hare mindere bruikbaarheid, om een juist inzicht in de werkelijkheid van het staatsleven te openen. Slechts in één vorm is de persoonlijke gezagsgedachte met de rechtsgedachte onvereenigbaar, wanneer namelijk aan het gezag het absolute karakter, begrepen als ongebondenheid aan iedere rechtskundige begrenzing, wordt toegekend. Dàt is vanzelf sprekende waarheid, dat tusschen een in dien zin begrepen absoluten gezagsdrager en zijne onderdanen rechtsverhoudingen niet denkbaar zijn. In de theorie is in het oude regiem, en ook in de revolutionaire leer, menigmaal van zulk een gezag gesproken, in het werkelijk rechtsleven heeft het nimmer bestaan. In het vermogensrecht is steeds de burger als drager van zelfstandige rechten tegenover den vorst erkend, en ook de Revolutie was er verre van, den individueelen eigendom tegenover de souvereiniteit van het recht zelfstandige rechtswaarde te ontzeggen. Babeuf en zijne partijgenooten ondervonden dat tot hunne schade. Maar ook buiten het vermogensrecht was nimmer iemand ter wereld absoluut gezagsdrager in den waren zin van het woord; steeds was er eene omvangrijke gezagsorganisatie, die vorst en volk tezamenbond; steeds waren er oude instellingen en gebruiken, hun steun vindende in den volksgeest; steeds werd die volksgeest zelf bepaald door motieven van godsdienstigen, ethischen, socialen aard; - alle welke factoren even zoovele grenzen vormden voor het gezag ook van den meest onbeperkten despoot, welke grenzen hij zoude bemerken, zoo hij het zoude wagen, met verkrachting van die traditioneele grondslagen van het volksleven, zijn gezag uit te oefenen. Absolute willekeur van een over velen is feitelijk en daarom ook rechtens ondenkbaar. De tegenstelling tusschen oud en nieuw ligt niet alleen daarin, dat er thans tal van grenzen aan de gezagsoefening zijn gesteld, die vroeger ontbraken, maar ook, dat de grenzen, die vroeger door traditie en volkszeden werden bepaald, thans zijn geworden tot uitdrukkelijk vastgelegde rechtsregelen. Wil men hieruit afleiden, dat, indien er nimmer een absoluut gezag heeft bestaan, er zeker geen reden kan zijn, in onzen tijd aan de gedachte van een absoluten gezagsdrager, hoe hij ook moge heeten, vast te houden, dan is zeker geen gevolgtrekking juister dan deze. Slechts in één | |
[pagina 503]
| |
vorm kan men zonder logische en rechtskundige tegenstrijdigheden van den staat als eene absolute gezagsgemeenschap spreken: wanneer men in de staatsconstructie zelve de geheele staatsrechtelijke ordening, waarin een volk leeft, opneemt, de staat per definitionem dus niet anders tot handelen bij machte acht dan met inachtneming van de positieve rechtsorde, die de staatsorganisatie en het rechtsleven van het volk bepaalt. Zulk eene staatsconstructie a posteriori leidt inderdaad tot eene absolute gezagsgemeenschap, een ‘selbstherrlichen’ staat met ‘Kompetenz-Kompetenz,’ omdat men iedere rechtskundige begrenzing reeds in het begrip zelf heeft opgenomen. Zulk eene absolute staatsconstructie is evenwel eene absolute nutteloosheid. Eene zwakheid is het van Prof. Krabbe dat ook hij in zijne moderne staatsleer aan deze absolute nutteloosheid eene plaats heeft gegevenGa naar voetnoot1).
Welke nu is de nieuwe ‘souverein’, dien Prof Krabbe in de plaats van de zoo vermaledijde overheid ‘op den troon’ wil verheffen? Het is ‘het in den mensch levende rechtsgevoel of rechtsbewustzijn’. Bedoeld is dat psychisch verschijnsel, dat ‘in lageren vorm als rechtsinstinct, in hoogeren vorm als rechtsbewustzijn, bij den mensch evenzoo werkzaam is, als het zedelijkheidsgevoel, het schoonheidsgevoel, het godsdienstig gevoel’, dat er niet is ‘krachtens den wil van den mensch, noch in zijn werking van dien wil afhankelijk,’ maar, ‘een algemeen menschelijke neiging, welke reageert op ons eigen gedrag en de gedragingen van andere menschen’, ‘waardeschattingen’, ‘normen’ doet geboren worden, die ‘objectieve gelding’ hebben, juist omdat het rechtsgevoel bestaat ‘onafhankelijk van den wil’. ‘Op deze natuurlijke geestelijke kracht steunt de gelding van alle recht’; zijn gezag, zijne verbindbaarheid vindt dus niet zijn ‘steunpunt’, zooals in de overheidsleer, ‘buiten’ maar ‘in den mensch’.Ga naar voetnoot2) Zoo luidt de positieve grondgedachte van Krabbe's moderne staatsleer. Wat is ermede gemeend? Universeel postulaat van het menschelijke gemeenschapsleven, ethische grondslag van alle recht in alle tijden en plaatsen? Het schijnt zoo, wanneer | |
[pagina 504]
| |
wordt betoogd, ‘dat er slechts één bron is van het recht: het in den mensch levende rechtsgevoel of rechtsbewustzijn’,Ga naar voetnoot1) dat er ‘geen enkele andere reëele grond voor de verbindbaarheid van het recht bestaat dan de overeenstemming zijner normen met 's menschen rechtsbewustzijn’Ga naar voetnoot2), dat ‘er in werkelijkheid geen ander recht is dan hetgeen ontspringt uit de eenige bron die in staat is een norm tot rechtsnorm te maken: het originaire rechtsgevoel en rechtsbewustzijn’,Ga naar voetnoot3) en als de hooge verdienste der moderne staatsleer wordt geprezen, dat deze, door het rechtsgezag op den troon te verheffen, aan dat gezag slechts de plaats geeft, ‘die het wegens zijne reëele heerschappij toekomt.Ga naar voetnoot4)’ En als dan daaraan nog wordt toegevoegd, dat met het gezag van het recht ‘een geestelijke macht in de plaats is getreden van een persoonlijke heerschappij’Ga naar voetnoot5), en ‘dat tegen het recht, als heerschende macht, de vrijheid niet behoeft te worden gegewaarborgd’, omdat het ‘nooit is een ons bedreigende macht, maar een gezag dat den grond zijner gelding vindt in zijn ethisch karakter en dus nimmer, naar zijn idee, de vrijheid kan aantasten’Ga naar voetnoot6), dan wordt de indruk gewekt, als ware de finale, universeele oplossing van het rechtsvraagstuk gevonden, de grondwaarde, de oorspronkelijke waardemaatstaf van alles, wat zich immer als recht aanbood of zal aanbieden, blootgelegd. Maar dan hoort men weer, dat ook het persoonlijke gezag ‘recht van bestaan’ heeft gehad, en dat het dit pas verliest, ‘als het volk op een trap van cultuur is gekomen, waarin een levend en krachtig rechtsbewustzijn onder de volksgenooten onafgebroken werkzaam is, en niet enkel in revoluties en reformaties zoo af en toe, langs ongeordenden weg, zich baan breekt’Ga naar voetnoot7), dat ‘vóór en aleer de autonome heerschappij van het recht als werkend beginsel kan worden aanvaard, de cultuur van een volk hoog genoeg moet ontwikkeld zijn om te gevoelen, dat zijn gemeenschapsleven uitsluitend door de macht eener ethische idee, als die van het recht, behoort te worden beheerscht’,Ga naar voetnoot8) en wordt in uitzicht gesteld, dat ‘de staatkundige ontwikkeling van de internationale gemeen- | |
[pagina 505]
| |
schap.... door de overheidsidee moet heengaan, hetgeen wil zeggen, dat de staatsvorming ook hier een machtscentrum behoeft, waaruit de onderworpenheid der in staten gesplitste menschheid alleen kan worden tot stand gebracht’, omdat ‘met de enkele productie van recht... het machtsbewustzijn der volken’ niet kan worden gebrokenGa naar voetnoot1), - en schijnt dus het rechtsbewustzijn niet universeel, maar alleen in verband met een bepaalden beschavingstoestand der menschheid als waardemeter van het recht - tenminste van de ordening van het maatschappelijk leven - te worden aanvaard. Maar vraagt men dan verder, vraagt men dan, waarom dat rechtsinstinct, -gevoel, -bewustzijn, hetzij universeel, hetzij in eene bepaalde beschavings-periode, rechtswaarde bezit, dan hoort men wel een klankspel van ‘natuurlijke neiging’, ‘geestelijke macht’, ‘onpersoonlijke macht’, ‘geestelijken aanleg’, ‘ethische macht’, enz. enz., maar op de vraag zelve, de fundamenteele vraag, ontvangt men het antwoord niet. ‘Bij het onderzoek naar den grondslag van de verbindbaarheid van het recht, wordt dat woord genomen in den zin van het geheel der geldende rechtsnormen. Buiten beschouwing blijft dus de vraag naar het gerechtigheidsgehalte der geldende rechtsnormen, de vraag dus, of het aangelegde criterium bij de uitvaardiging of erkenning der rechtsnormen juist was of niet. Te vorschen naar dit criterium ligt niet op onzen weg, doch is de taak der rechtsphilosophie’Ga naar voetnoot2). De oirbaarheid der fundamenteele vraag wordt dus niet als door den scepticus ontkend of betwijfeld, maar voor het antwoord wordt men met eene eenvoudige handbeweging verwezen naar eene andere wetenschap, de wijsbegeerte des rechts. Dus, een postulaat wordt gesteld aan het menschelijk gemeenschapsleven, een postulaat, dat men hoog verheven acht boven de minderwaardige overheidsgedachte; geëischt wordt, dat menschen en volken hunne gedragingen daarnaar zullen richten, en tegelijkertijd wordt de vraag naar de waarde van dat postulaat in het midden gelaten, ter beantwoording overgelaten aan eene andere wetenschap. En dat met betrekking tot een postulaat, dat verwijst naar iets zoo betrek- | |
[pagina 506]
| |
kelijks, willekeurigs, wisselvalligs als het individueele rechtsinstinct, -gevoel, -bewustzijn, van wien dan ook en wat ook zijn inhoud zij! Men aarzelt, zoo groote ondoordachtheid bij een denker van het gezag van Prof. Krabbe te onderstellen, en vraagt zich af, of hij wellicht niet dáárom het onderzoek naar de waarde van het rechtsbewustzijn meent te mogen terzijde laten, omdat hij niet een postulaat aan het menschelijk gemeenschapsleven wil stellen, het rechtsbewustzijn niet als ethischen waardefactor van het recht wil aanmerken, maar alleen eene synthetische beschrijving van de werkelijkheid van het positieve rechtsleven wil geven, het rechtsbewustzijn als den concreet waarneembaren grondslag van het positieve recht wil doen herkennen. Niet, dat de rechts- en staatsorde haren grondslag behoort te vinden in het rechtsbewustzijn van den mensch maar dat zij die in werkelijkheid nimmer in iets anders vindt, zoude dan de kern zijn der nieuwe staatsleer. Inderdaad wordt in dien zin ook meermalen, zij het steeds met zekere terughoudendheid, gesproken. Zoo wanneer wordt verzekerd, dat ‘op dit fundament: het rechtsbewustzijn der volksgenooten, zal de ordening waaronder zij leven een rechtsordening zijn, de norm moet steunen’ en dat zij daarop ‘meer of minder altijd heeft gesteund’Ga naar voetnoot1), dat ‘het rechtsbewustzijn er altijd is geweest, altijd zijn werking heeft doen gevoelen, immer, onder welk gouvernement ook, de hoeksteen vormde van rechtmatige heerschappij’, maar eerst door het z.g. constitutioneele stelsel het begin van ‘een normale bedding’ heeft verkregen, ‘waarin het geleidelijk en onafgebroken kan afstroomen en tot heirweg voor het gemeenschapsleven kan dienen’Ga naar voetnoot2); of wordt aangezegd, dat ‘overal, op elk gebied van het maatschappelijk leven de nieuwe gebieder, het recht, naar voren dringt, met de verzekerdheid dat hèm eenmaal, over het gansche aardrijk, zal ten deel vallen die volle en ongedeelde heerschappij, waarnaar de verwachtingen van de besten van ons geslacht ten allen tijde zijn uitgegaan’Ga naar voetnoot3); ‘dat geen macht ter wereld de werking van het rechtsbewustzijn kan tegenhouden, en waar het werkt, ook van zelf een verbindende norm ont- | |
[pagina 507]
| |
staat’Ga naar voetnoot1), en dat alleen het georganiseerde of ongeorganiseerde rechtsbewustzijn van een volk ‘een macht is en de eenige reëele macht, omdat de gehoorzaamheid aan hare bevelen niet opgelegd maar gegeven wordt’.Ga naar voetnoot2) Is dìt de opzet der leer, hoe was het dan ten tijde, dat het rechts- en staatsleven steunde op de overheidsgedachte? Was de daarop steunende ordening ook rechtsordening, omdat zij in laatste instantie toch ook steunde op het - zij het dan ongeorganiseerde - rechtsbewustzijn der volksgenooten? Dan zoude de strijd, op grond van het recht tegen de overheid aangebonden, zonder inhoud zijn. Dat is zeker niet bedoeld: de souvereiniteit van het recht is als feit een modern verschijnsel, zij het de herleving van vroegere heerschappij in primitieve tijden. ‘De macht die oorspronkelijk, in de tijden van het volksrecht, de gemeenschap uitsluitend beheerschte, is opnieuw tot alleenige gelding gekomen’Ga naar voetnoot3); vóór de ontwikkeling van het constitutioneele stelsel ‘is de geschiedenis vervuld van perioden, waarin een uit de maatschappij historisch gevormde machtsorganisatie, een kaste van krijgers en ambtenaren, heerschende was, welke het besef bij de bevolking levendig hield, dat in de machtsorganisatie de overheid “van Gods genade” of krachtens “het maatschappelijk verdrag” te vinden was. En terwijl aldus de geest het juk van overgeleverde dogma's werd te dragen gegeven, kwam slechts fragmentarisch het rechtsbewustzijn van volksgenooten daartegen in opstand, zich uitende in woord en geschrift, soms ook in daden, maar altijd, door gebrek aan ordening en samenvoeging, onmachtig om de kastenheerschappij te vernietigen. Totdat die ordening en samenvoeging plotseling en spontaan ontstaat, onder de leiding van juist die mannen, welke, àls de tijden rijp zijn, nooit te vergeefs worden gezocht, maar vanzelf naar voren komen om het onverbondene bewustzijnsleven der menigte tot een onweerstaanbare macht aaneen te smeden. En dan wijkt dat alles wat door zijn geflonker de geesten verbijsterde, stort het blikwerk ineen. Van dat oogenblik af begint de periode, aan den aanvang waarvan wij ook nu nog staan, waarin de rechtsheerschappij tot ontwikkeling kan komen’Ga naar voetnoot4). | |
[pagina 508]
| |
Zoude dus de moderne staatsleer zijn bedoeld als eene aan de ervaring ontleende beschrijving van het wezen van het positieve recht, dan zoude zij de slotsom in zich dragen, dat er eigenlijk tot in den modernen tijd geen recht is geweest, maar alleen feitelijke machtsordening, en dat ook wij nog pas zouden staan aan den aanvang van de ontwikkeling, niet van de ware gerechtigheidsidee, maar van het positieve recht. Wij worden door Prof. Krabbe dan niet alleen geplaatst voor eene moderne staatsleer, maar ook voor een hypermodern spraakgebruik: dat alles, wat het verleden ‘recht’ noemde, wat ook wij steeds met dien naam hebben omschreven en voor een deel nog dagelijks als geldend recht volgen, was geen recht omdat het zijn steun niet vond in het rechtsbewustzijn der volksgenooten. Nu is op het gebied van het rechtskundige spraakgebruik veel, maar toch niet alles mogelijk, en wij meenen bescheidenlijk, dat hier de grenzen van het mogelijke worden overschreden. En waarom dit onbruikbare spraakgebruik, dat de rechtsgeschiedenis pas doet aanvangen met de laatste halve eeuw, en achterlijke landen, als bijv. de Duitsche, waar men nog aan de overheidsgedachte vasthoudt, plaatst in het voorhistorisch tijdperk? Omdat alleen dat recht, hetwelk steunt op het rechtsbewustzijn, werkelijk rechtswaarde heeft? Geenszins, over die rechtswaarde wordt immers niet gesproken, dat wordt aan den wijsgeer overgelaten. Maar omdat - Prof. Krabbe alleen die normen, welke op het rechtsbewustzijn steunen, als recht wil zien beschouwd! Ook de beschaafde wereld - ons volk wordt gelukkig daartoe gerekend - is wat de ontwikkeling van Krabbe's recht betreft, nog pas in hare kinderjaren; nog heel wat in de gemeenschapsordening immers steunt op de oude overheidsgedachte, is dus nog geen recht. Hier rijst voor de moderne staatsleer, als beschrijving der werkelijkheid bedoeld, nieuwe moeilijkheid. Immers, wil zij geen andere bouwstof zien aandragen dan Krabbe's recht, hoe wordt zij dan ooit tot eene passende beschrijving der geheele werkelijkheid van het staatsleven? Van tweeën één: òf men bouwt zijne staatsleer op de werkelijkheid, maar moet dan ook naast het eigenlijke recht heel wat niet-rechtelijke elementen als bouwstof aanvaarden, òf men bouwt op het eigenlijke | |
[pagina 509]
| |
recht alleen, maar moet dan ook eerst zorgvuldig onderzoeken, of en in hoever dit aanwezig is, en heeft dan bovendien de zekerheid, dat men eene staatsconstructie vormt, die de werkelijke staatsordening slechts voor een deel omvat.
Universeel en kultuurpostulaat, universeele en kultuurwerkelijkheid, tusschen deze vier gedachten schommelen Krabbe's beschouwingen omtrent het wezen van het recht, en daar hij zelf dit dubbel dualisme, dat het rechtsleven van een volk den onderzoeker biedt, niet heeft doordacht, is het den lezer zijner geschriften niet mogelijk, de grondgedachte zijner leer nader te ontcijferen. Evenmin is het mogelijk, een helder inzicht te verkrijgen in de wijze, waarop hij uit het individueele rechtsbewustzijn, de eenige grondslag van het recht, den gemeenschapsregel, de rechtsnorm weet te construeeren. Moeilijke vraag: hoe komt men van het verspreide rechtsbewustzijn der millioenen individuen tot éénheid van recht? Die vraag is, naar aanleiding zijner vroegere geschriften, van verschillende zijden tot Prof. Krabbe gericht. Het individueele rechtsbewustzijn te verheffen tot eenigen grondslag van recht en staat, beteekent voorloopig anarchie, daar immers de grootste verscheidenheid, naar vorm, inhoud en kracht, zich in het bewustzijn der menigte doet gelden; hoe komt men uit die anarchie tot eene rechtens geordende gemeenschap? Prof. Krabbe wijdt thans aan deze vraag alle aandacht, en, synthetisch aangelegd als hij is, zoekt hij ook hier een universeel antwoord te vinden, om, als hij bemerkt, dat dit niet wel mogelijk is, toch alle aandacht te spitsen op die oplossing, die hem aanvankelijk als de universeele voor den geest heeft gestaan: de uitspraak van de meerderheid der volksgenooten. Tweeërlei heeft hij daarbij voorbijgezien: vooreerst dat hij zocht naar het onvindbare, ten andere dat hij dezelfde wegen insloeg, vòòr hem door vele anderen vruchteloos betreden. Het uitgangspunt van Krabbe's leer is het absolute individualisme; wij moeten erkennen, nog nimmer, tenzij in het absolute anarchisme, zoo ver doorgevoerd individualisme te hebben ontmoet. Wanneer in de achttiende eeuw het individualisme hoogtij viert, poging op poging wordt gedaan, | |
[pagina 510]
| |
op den grondslag van het ongebonden individu de staatsgemeenschap op te bouwen, wordt toch nimmer ontkend, dat de natuur hare eeuwige wetten heeft, van 's menschen willekeur niet alleen, maar ook van zijne beaming, waardeering onafhankelijk: wetten die zijn wil beheerschen. De norm ‘pacta servanda sunt’, ‘de mensch is gehouden aan datgene, waartoe hij zich ten opzichte zijner medemenschen heeft verbonden’, werd - schoon ten onrechte - als allereerste onder die wetten begrepen, en aan de staatsvorming dienstbaar gemaakt. Prof. Krabbe kent zoodanige gebondenheid aan objectieve normen niet; hij kent slechts de intramentale rechtswaardeering van het individu als psychisch verschijnsel, dat hij op ieder oogenblik statisch vastlegt; noch in zijne gronden, noch in zijn verband met den verderen inhoud van het bewustzijn, noch in zijne motiveerende kracht, onderzoekt; noch in zijne bestemming volgt, noch naar zijne waarde beoordeelt: ‘er bestaat geen enkele reëele grond voor de verbindbaarheid van het recht dan de overeenstemming met 's menschen rechtsbewustzijn’.Ga naar voetnoot1) Die waardeering noemt hij wel eene ethische, maar deze omschrijving geeft eraan geen bijzondere waarde, dient slechts om haar te onderscheiden van andere waardeeringen, als aesthetische, godsdienstige, enz.Ga naar voetnoot2) Deze waardeering moge - tot op zekere hoogte - van onzen wil onafhankelijk zijn, in zekere mate ook onzen wil motiveeren, een norm voor ons handelen vloeit er niet uit voort, omdat een norm niet berust op de subjectieve waardeering van het individu, maar op de objectieve waarde van haar inhoud. Alleen de regel: ‘handel steeds zóó, als uw rechtsbewustzijn u zegt te handelen’, zou den inhoud van het rechtsbewustzijn tot norm stempelen, maar die regel zou een van buiten af aan het individu opgelegde leefregel zijn, - uit het rechtsbewustzijn, zooals wij het als psychisch verschijnsel waarnemen, vloeit hij zoo weinig voort, dat niemand eraan denkt, zich ernaar te gedragen: geen verstandig mensch zal steeds zijne gedragingen door zijn rechtsgevoel of rechtsbewustzijn laten bepalen. Tal van gevoelsuitingen en waardeeringen doen zich in den menschelijken geest gevoelen, en pas aan | |
[pagina 511]
| |
het eind van het daardoor voortbewogen geestesproces openbaart zich het wilsbesluit, de handeling. Wat dus de reëele beteekenis is van de waardeering, die Prof. Krabbe het rechtsbewustzijn noemt, in hoever de wil door haar psychisch is gebonden, weet men pas a posteriori, als het wilsbesluit is genomen. Het rechtsbewustzijn moge onafhankelijk zijn van den menschelijken wil, deze is evenzeer van het rechtsbewustzijn onafhankelijk, of in ieder geval niet meer er door gebonden dan het telkens in concreto als motief tot het wilsbesluit zich weet te doen gelden. Als zoodanig staat het met alle andere motieven op één lijn. Noch de onafhankelijkheid van het rechtsbewustzijn van den wil, noch zijne motiveerende werking geven eraan eenig bijzonder karakter; alle motieven zijn in meerdere of mindere mate van den wil onafhankelijk, gelijk ook een niet gemotiveerde wil niet bestaat. Een wil, die mede bepaald wordt door het rechtsbewustzijn in de mate, waarin dit in concreto daartoe in staat blijkt te zijn, is vrij of gebonden, naarmate men de zelfstandigheid van het wilsbesluit na het motiveeringsproces dan wel de bepaaldheid van den wil door de motiveering aanvaardt. Objectieve gebondenheid is er, niet wanneer de waardeschatting van het individu zijne gedragingen bepaalt, maar pas wanneer objectieve waardenormen zijn leven beheerschen.
Sluit het absolute subjectivisme van Krabbe's uitgangspunt eene objectieve het individu beheerschende norm buiten - tot eene objectieve gemeenschapsnorm kan hij nog minder geraken. Wie niet begint, zich den mensch te denken als gemeenschapswezen, construeert uit den groep enkelingen nimmer de gemeenschap, hoe lang hij ook redeneert; wie niet met de maatschappelijke gebondenheid van den mensch begint, kan door logische deductie niet ermede eindigen. Aan de beide eischen, welke Krabbe aan het recht, als norm gedacht, stelt, ‘1o. dat het zijne gelding ontleent aan een buiten den menschelijken wil staande macht en dus tegen dien wil objectiviteit bezit, 2o. dat de inhoud der norm in verband moet staan met de geestelijke natuur van de menschen tot wie de normen zich richten’Ga naar voetnoot1), zij voldaan, | |
[pagina 512]
| |
de individueele rechtswaardeering blijft individueele rechtswaardeering, de gemeenschapsnorm krijgt geen objectiviteit, en kan niet anders zijn dan een verzamelnaam voor eene verscheidenheid van individueele waardeeringen. En niet anders dan door kunstgrepen kan men den schijn wekken, alsof uit deze verscheidenheid objectieve éénheid kan worden voortgebracht. Die kunstgrepen, in de vroegere geschriften van Prof. Krabbe niet te vinden, maar noodzakelijk om uit het anarchistisch element - het individueele rechtsbewustzijn - eene geordende gemeenschap op te bouwen, ze zijn - heeft Prof. Krabbe het zelf niet bemerkt? - geheel dezelfde, als welke Rousseau aanwendde, om zijne individualistische staatsleer op te trekken. Stel in de plaats van Rousseau's individueelen wil Krabbe's individueel rechtsbewustzijn - en geen van beiden doet men daarmede onrecht aan - en men vindt in Rousseau's ‘Contrat social’ dezelfde staatsconstructie als in Krabbe's moderne staatsleer. Zooals Rousseau kwam van de ‘volonté de tous’ tot de ‘volonté générale’, zoo komt Krabbe van het individueele rechtsbewustzijn tot de rechtsnorm der gemeenschap. ‘Trouver une forme d'association qui défende et protège de toute la force commune la personne et les biens de chaque associé, et par laquelle chacun, s'unissant à tous, n'obéisse pourtant qu'à lui-même, et reste aussi libre qu'auparavant’, zoo stelde Rousseau het ‘problème fondamental’ van zijne staatsleerGa naar voetnoot1). Krabbe stelt het zijne niet anders: ‘er bestaat geen enkele andere reëele grond voor de verbindendheid van het recht dan de overeenstemming zijner normen met 's menschen rechtsbewustzijn,... elke verplichting... moet wortelen in de rechtsovertuiging van het verplichte subject;... hoe dan met vasthouding aan dit uitgangspunt... een gemeenschapsnorm en dus eenheid van rechtsnorm, bij verschil van het rechtsbewustzijn omtrent den inhoud der norm, te verkrijgen?’Ga naar voetnoot2) Rousseau vond het antwoord in het maatschappelijk verdrag: ‘Chacun de nous met en commun sa personne et toute | |
[pagina 513]
| |
sa puissance sous la suprême direction de la volonté générale; et nous recevons en corps chaque membre comme partie indivisible du tout.’Ga naar voetnoot1) Krabbe volgt hem geheel na: ‘de éénheid van norm heeft in iedere gemeenschap fundamenteele waarde, zij bezit de hoogste rechtswaarde, hooger dan de waarde die de inhoud der norm heeft, omdat de eenheid van rechtsnorm conditio sine qua non is voor de bereiking van het gemeenschapsdoel;... dientengevolge geeft ons rechtsbewustzijn de hoogste waarde aan die eenheid, met prijsgeving, zoo noodig, van een bepaalden inhoud waaraan men de voorkeur zou geven.’Ga naar voetnoot2) En wanneer er iemand mocht zijn, die op grond der individueele vrijheid niet naar die ‘volonté générale’, maar naar zijn eigen wil, op grond van het individueele rechtsbewustzijn; niet naar die éénheidsnorm, maar naar zijn eigen rechtsbewustzijn zoude willen leven, wel ‘on le forcera d'être libre,’Ga naar voetnoot3) ‘zij die naar een andere norm zouden willen leven, mogen dat niet doen, omdat in de gemeenschap, waartoe zij behooren, de eenheid van norm ook naar hun eigen rechtsbewustzijn, hoogere waarde heeft dan de inhoud der norm.’Ga naar voetnoot4) Zoo wordt dus wel van het individu met zijn individueelen wil, zijn individueel rechtsbewustzijn, uitgegaan, maar met geen andere bedoeling dan om het met èèn tour de main om te zetten in een wezen, absoluut afhankelijk van de gemeenschap, waartoe het behoort, door het den wil, resp. het bewustzijn toe te dichten, dat het ieder wilsbesluit, iedere norm, die de gemeenschap heeft vastgesteld, tot de zijne maakt. Het uiterste individualisme slaat om in het uiterste statisme. Daar is in Prof. Krabbe's leer, evenals in die van Rousseau, geen enkel voorbehoud ten behoeve van het individu; dat de ware gemeenschapsgedachte den mensch met eigen individueele levensbestemming als gemeenschapswezen heeft te begrijpen, is hun voorbijgegaan. Hij, die zou durven zeggen: ‘ik beaam niet zonder beperking, ik maak mijn rechtsbewustzijn niet absoluut ondergeschikt aan alles, wat de gemeenschap als rechtsnorm zal vaststellen, mijne rechtsovertuiging heeft eene zekere kern, die ik zal hand- | |
[pagina 514]
| |
haven, al stond de geheele wereld tegenover mij, omdat ik weet, dat mijne levensbestemming dit vordert’, hij wordt met spottenden glimlach bejegend, omdat hij zich vergist, zich maar inbeeldt, dat hij eene overtuiging heeft in strijd met die der gemeenschap. ‘La volonté générale est toujours droite et tend toujours à l'utilité publique...; le citoyen consent à toutes les lois, même à celles qu'on passe malgré lui...; quand l'avis contraire au mien l'emporte, cela ne prouve autre chose sinon que je m'étais trompé, et que ce que j'estimais être la volonté générale ne l'était pas. Si mon avis particulier l'eût emporté, j'aurais fait autre chose que ce que j'avais voulu; c'est alors que je n'aurais pas été libre.’Ga naar voetnoot1) ‘Tegen het recht, als heerschende macht, behoeft de vrijheid niet te worden gewaarborgd. Men kan zoeken naar waarborgen om de rechtsvorming zoo deugdelijk mogelijk te doen zijn, maar het recht, dat langs dien weg is vastgesteld, is nooit een ons bedreigende macht, maar een gezag dat de grond zijner gelding vindt in zijn ethisch karakter en dus nimmer, naar zijn idee, de vrijheid kan aantasten.’Ga naar voetnoot2) De vraag, uit welke bron die gemeenschapsgedachte, welke zoo plotseling het individu omzet in een absoluut gemeenschapswezen, zijn wil of bewustzijn absoluut afhankelijk maakt van die der gemeenschap, wordt geput, wordt door Rousseau ternauwernood, door Krabbe in 't geheel niet beantwoord. Wanneer de vraag wordt gesteld: waarin openbaart zich die wil, dat bewustzijn, zich zelf tot slaaf te maken der gemeenschap, antwoordt Rousseau: ‘Quand l'Etat est institué, le consentement est dans la résidence: habiter le territoire, c'est se soumettre à la souverainetéGa naar voetnoot3)’, Krabbe meent te kunnen volstaan met eene algemeene omschrijving van het karakter der menschengemeenschap, aan welke immers een gemeenschappelijk doel ten grondslag ligt, waarmede de eenheid van rechtsnorm als postulaat van zelf is gegeven.Ga naar voetnoot4) Maar niet om de menschengemeenschap in 't algemeen is het te doen, maar om de concrete gemeenschap, waarin ieder zich tijdelijk of blijvend bevindt; niet om de | |
[pagina 515]
| |
éénheid van rechtsnorm in 't algemeen, maar om de absolute overheersching van het individueele rechtsbewustzijn door dat eener concrete gemeenschap. Heeft Krabbe inderdaad door inductief onderzoek vastgesteld, dat alom ieder individu onvoorwaardelijk zijn rechtsbewustzijn afhankelijk stelt van dat der gemeenschap, onverschillig op welke wijze hij in die gemeenschap is geraakt, onverschillig, wat die gemeenschap als recht zal vaststellen? Zoo neen, wat geeft hem, die op dat individueele psychische verschijnsel, dat hij rechtsbewustzijn noemt, zijne rechtsleer bouwt, dan het recht, zoodanig absoluut potentieel gemeenschapsbewustzijn bij ieder individu te onderstellen?
Hoe wordt uit het individueele rechtsbewustzijn van de millioenen mannen, vrouwen en kinderen, die eene bepaalde gemeenschap vormen, de éénheids-, de gemeenschapsnorm gevormd? Hier kost het Krabbe moeite, het absolute antwoord: ‘de beslissing van de meerderheid’ terug te houden. Eigenlijk geeft hij ook geen ander antwoord, maar wapent zich alleen bij voorbaat tegen mogelijke bestrijding, door, als ware het eene kleinigheid, het voorbehoud ‘bij qualitatieve gelijkheid’ eraan te doen voorafgaan. ‘Als bij de leden der gemeenschap het rechtsbewustzijn zich omtrent de op te volgen normen verschillend uitspreekt, dan zullen, bij qualitatieve gelijkheid van rechtsbewustzijn, die normen een hoogere waarde bezitten, welke door een meerderheid der leden als rechtsnormen begeerd worden. Eenheid van norm moet er wezen; en een keuze tusschen de inhouden der norm kan, bij gelijkwaardigheid van de personen die aan de rechtsvorming deel nemen, op geen andere wijze worden bepaald dan door te letten op de quantiteit der personen welke hen aanhangen. En is de quantiteit beslissend, dan leidt dit van zelf tot aanvaarding van de norm der meerderheid, omdat uit deze meerderheid blijkt, dat haar norm tegenover alle andere de meeste waarde bezit’.Ga naar voetnoot1) De quantiteit slaat dus dadelijk, als er één stem meerderheid is, in de qualiteit over. Prof. Krabbe is hier heel wat radicaler dan Rousseau. Deze erkende allerlei schakeeringen | |
[pagina 516]
| |
tusschen éénstemmigheid en eenvoudige meerderheid als mogelijk en dienstig, gaf zelfs de beginselen aan, volgens welke daartusschen moest worden gekozen. ‘La différence d'une seule voix rompt l'égalité, un seul opposant rompt l'unanimité; mais entre l'unanimité et l'égalité il y a plusieurs partages inégaux, à chacun desquels on peut fixer le nombre proportionnel des suffrages pour déclarer la volonté générale, selon l'état et les besoins du corps politique. Deux maximes générales peuvent servir à régler ces rapports: l'une, que, plus les délibérations sont importantes et graves, plus l'avis qui l'emporte doit approcher de l'unanimité; l'autre, que, plus l'affaire agitée exige de célérité, plus on doit resserrer la différence prescrite dans le partage des avis: dans les délibérations qu'il faut terminer sur-le-champ, l'excédant d'une seule voix doit suffire. La première de ces maximes paraît plus convenable aux lois, et la seconde aux affaires. Quoi qu'il en soit, c'est sur leur combinaison que s'établissent les meilleurs rapports qu'on peut donner à la pluralité pour prononcer.’Ga naar voetnoot1) Het komt ons voor, dat Rousseau hier zeer verstandige taal spreekt. Wanneer op het individueele rechtsbewustzijn de gemeenschapsnorm moet zijn gebouwd, en aller bewustzijn gelijkwaardig moet worden geacht, dunkt ons de beste organisatie die, waarin zoo min mogelijk iemand wordt genoopt te leven naar eene norm, die hij wel formeel, maar niet naar haar inhoud, beaamt, en dat, naarmate de norm gewichtiger is, ook eene grootere meerderheid wordt geëischt. Ons dacht, dat ook in de vrijwillig gevormde gemeenschappen, de private vereeniging, de naamlooze vennootschap, met deze gedachte steeds werd rekening gehouden, in zoover voor wijziging der statuten en andere gewichtige besluiten, gewoonlijk eene versterkte meerderheid wordt gevorderd. Krabbe kent geen andere vergelijking dan de statische vergelijking van het rechtsbewustzijn der meerderheid met die der minderheid; hij vergeet, dat het recht voortdurend in wording is, dat het bezit van eene bepaalde rechtsovertuiging nog geenszins noodwendig de overtuiging met zich brengt, dat nu ook het recht daarnaar moet worden vervormd, en dat, voor zoover de quantiteit beslissend moet zijn, op denzelfden | |
[pagina 517]
| |
grond, waarop aan het rechtsbewustzijn der meerderheid de voorkeur wordt gegeven boven dat der minderheid, het rechtsbewustzijn der versterkte meerderheid boven dat der gewone meerderheid moet worden gesteld. Maar hoe dit zij, niet Prof. Krabbe's overtuiging dienaangaande, volgens welke noodzakelijk het bewustzijn der meerderheid tot recht moet worden gestempeld, noch ook die van schrijver dezes, volgens welke in ernstige gevallen aan eene versterkte meerderheid moet worden gedacht, heeft volgens Krabbe's leer in concreto de gemeenschapsnorm te bepalen, maar alleen het rechtsbewustzijn der volksgenooten zelven. En wanneer dit zich bepaaldelijk voor eene versterkte meerderheid uitspreekt, mist Prof. Krabbe - immers van gelijkwaardigheid van rechtsbewustzijn werd uitgegaan - ieder recht, deze uitspraak te wraken. Toch kan hij dit niet laten, ja men kan zeggen, dat de meerderheidstheorie door hem is op den voorgrond gesteld met geen ander doel dan om de voorschriften van het elfde Hoofdstuk onzer Grondwet, waarin voor de herziening harer bepalingen in tweede lezing eene meerderheid van ⅔ in de beide Kamers wordt gevorderd, te veroordeelen. ‘Gij hebt geen recht,’ zoo klonk het toornend in ‘Ongezonde Lectuur,’Ga naar voetnoot1) ‘de doorwerking van het rechtsbewustzijn eener meerderheid te belemmeren. Gij doet het op grove schaal als gij in stand houdt een voorschrift, dat een versterkte meerderheid en een ontbinding der Staten-Generaal beveelt, om te komen tot wijziging van uw Grondwet. Gij doet dat op minder aanstoot gevende wijze, als gij bij onvoltallige vergadering de afwezigen als tegenstemmers beschouwt; als gij de twee Kamers der Staten-Generaal tot één lichaam vereenigt; als gij uitsluitend blijft vasthouden aan het vereischte van kamerontbinding. Ik zeg dat gij daartoe niet hebt het recht. Hemel en aarde kunt gij doorzoeken, maar dat recht vindt gij nooit.’ Men had hierop geantwoord: ‘hoe het in den Hemel is, is ons onbekend, maar hier op aarde behoeven wij naar dat recht niet lang te zoeken; immers, wij vinden het in onze eigen Grondwet sinds 1814 in verschillende vormen omschreven en in ons staatsleven nageleefd.’ Neen, antwoordt | |
[pagina 518]
| |
thans Prof. Krabbe, dat is niet dan zinsbedrog: ‘Aan zulke voorschriften komt geen rechtswaarde toe, zij zijn geen rechtsnormen en dus niet verbindend. Als een gewone meerderheid zich voor een bepaalde rechtsverandering heeft uitgesproken, dan is daarmede tegelijk over het bestaande recht de staf gebroken. Door het nieuwe recht slechts te aanvaarden bij een versterkte meerderheid, wordt een minderheidsrecht in stand gehouden, d.w.z. de meerdere rechtswaarde wordt opgeofferd aan de mindere, hetgeen, als eenmaal de gelijke beteekenis van elk parlementslid is aanvaard, niet alleen met dit grondbeginsel van gelijkheid in flagranten strijd is, maar ook het recht als gemeenschapsnorm aantast.’Ga naar voetnoot1) Uit dit alles klinkt zeker eene krachtige overtuiging, maar - het is toch geen andere dan die van Prof. Krabbe, en ook hij is verplicht, zijne overtuiging ondergeschikt te maken aan de gemeenschapsnorm, en deze eischt nu eenmaal eene versterkte meerderheid. Zelfs die 150 gelijkwaardige(!) Parlementsleden zouden gruwen van Krabbe's stelsel, volgens hetwelk zij rustig over ons elfde Hoofdstuk zouden kunnen heenloopen, en zonder herziening der Grondwet bijv. algemeen mannen- en vrouwenkiesrecht zouden kunnen invoeren. Hun rechtsbewustzijn verzet zich daartegen allerkrachtigst; wat geeft Krabbe dan het recht, zijn rechtsbewustzijn boven het hunne te stellen? Ten tweede male is hier niet aan het woord de man, die werkelijk onderzoekt, wat het rechtsbewustzijn der volksgenooten, waarop hij zijne moderne staatsleer bouwt, inhoudt, maar iemand, die aan die volksgenooten zijne eigen overtuiging opdringt. Zooals prof. Krabbe bij ieder volksgenoot onderstelt, dat zijn rechtsbewustzijn gelijk is aan dat, hetwelk in de gemeenschapsnorm uitdrukking heeft gevonden, zoo onderstelt hij thans, dat ieders rechtsbewustzijn de beslissing der meerderheid als gemeenschapsnorm erkent, om op grond van deze onderstellingen aan positief geldende rechtsregelen onzer Grondwet het rechtskarakter te ontzeggen. Postulaat en werkelijkheid zijn ook hier hopeloos dooreengemengd.
Het in het voorbijgaan door Prof. Krabbe aan de heer- | |
[pagina 519]
| |
schappij der meerderheid gemaakte voorbehoud - de qualitatieve gelijkheid van het rechtsbewustzijn der volksgenooten - dient nader onder de oogen te worden gezien. Dat voorbehoud toch is in Krabbe's leer ten eenenmale onbegrijpelijk. Immers, het eischt een waardemeter, een maatstaf, om te onderscheiden of er gelijkwaardigheid dan wel ongelijkwaardigheid van rechtsbewustzijn is en in welke mate. Naar dien waardemeter behoeft men evenwel in Krabbe's werken niet te zoeken, daar hij immers het rechtsbewustzijn alleen kent als psychisch verschijnsel, de vraag naar de waarde, de gerechtigheidswaarde, opzettelijk voorbijgaat, om haar over te laten aan de wijsbegeerte des rechts.Ga naar voetnoot1) Maar dan hangt ook zijne leer omtrent de vorming van de gemeenschapsnorm, gebouwd als zij is op de onderstelling van de qualitatieve gelijkheid van aller rechtsbewustzijn, in de lucht, daar toch, gezien de groote verscheidenheid, welke de rechtsgenooten naar geslacht, leeftijd, ontwikkeling, karakter, beroep, enz. enz. bieden, zeker niet a priori is aan te nemen, dat hun rechtsbewustzijn als gelijkwaardig zou moeten worden beschouwd. Of wil men de vraag naar de al- of niet gelijkwaardigheid van aller rechtsbewustzijn door de rechtsgenooten zelven doen beantwoorden? Maar hoe? Alvorens hun de vraag ter beslissing voor te leggen, moet reeds de praealabele vraag over de qualitatieve waarde van hun bewustzijn, en daarmede van hunne uitspraak, zijn beslist, omdat deze beslissing eene fundamenteele rechtsbeslissing is. Of zal het rechtscheppend orgaan op die vraag het antwoord geven? Maar de vraag, of dit orgaan terecht dien naam draagt, moet toch eerst worden beantwoord, en daartoe moet een beroep worden gedaan op den grondslag van alle recht, het rechtsbewustzijn der individuen, waarvan men niet weet, of het bij allen als gelijkwaardig moet worden aangemerkt. Uit dezen vicieuzen cirkel is geen ontkomen. Misschien werden de woorden ‘qualitatieve gelijkheid’, ‘gelijkwaardigheid van de personen, die aan de rechtsvorming deelnemen’, door ons misverstaan, en werd daarmede niet gedoeld op de gerechtigheidswaarde, maar op de feitelijke | |
[pagina 520]
| |
beteekenis, welke ieders rechtsbewustzijn bij de vorming van de gemeenschapsnorm bezit; de al- of niet gelijkwaardigheid, de qualiteit van ieders rechtsbewustzijn zoude dan uit het gevolg, dat het naar buiten voortbrengt, kunnen worden afgeleid. Zoodanige bedoeling zoude geheel passen in de grondgedachte, volgens welke het rechtsbewustzijn alleen als psychisch verschijnsel aan de rechtsleer wordt ten grondslag gelegd. Wat beteekent dan evenwel die leer? Dat iedere rechts- en staatsorde wordt gedragen door het rechtsbewustzijn der volksgenooten in de mate, waarin ieder van hen dit naar buiten kan doen gelden, m.a.w., dat men aan de hand van die leer nimmer eenige critiek op de bestaande orde kan uitoefenen, maar alleen eene formule erin kan vinden, om alles, wat bestaat, als rechtens bestaande te erkennen. Evenmin als het individu aan zijn rechtsbewustzijn, als psychisch verschijnsel gedacht, ethisch is gebonden, maar dit alleen als een der vele motieven geldt, die zijn wilsbesluit bepalen,Ga naar voetnoot1) zoo is ook voor de menschengemeenschap het rechtsbewustzijn van hare leden als zoodanig niet ethische norm, maar mede-bepalend element van het gemeenschapsleven, waarvan de kracht alleen uit het gevolg kan worden beoordeeld. Noemt men dit gevolg ‘de gemeenschapsnorm’, ‘het recht’, dan is dit altijd en overal geldend, omdat nu eenmaal ook in de menschengemeenschap alles is zooals het is.
In hoever is bij de rechtsgenooten een werkelijk rechtsbewustzijn met betrekking tot het geldende en het te vormen recht aanwezig? Bedoeld is niet het formeele bewustzijn, dat Prof. Krabbe bij ieder onderstelt, volgens hetwelk ieder de gemeenschapsnorm tot de zijne maakt, - daaraan toch is de inhoud van die norm niet te ontleenen -, maar het werkelijke rechtsbewustzijn omtrent concrete rechtsvragen. Dat rechtsbewustzijn is - de ondervinding van iederen dag leert het - zeer armelijk onder de bevolking verspreid, bovendien zeer vaag en onzeker van inhoud. Wie kent den inhoud der wetten, wie heeft omtrent eene nieuwe te vormen gemeenschapnorm in zijn rechtsbewustzijn den inhoud | |
[pagina 521]
| |
paraat aanwezig? Zelfs de rechtsgeleerde, de deskundige, gevoelt zich alleen min of meer vertrouwd in dat deel van het recht, waarmede hij zich bijzonder bezighoudt, wantrouwt niet alleen zijne kennis van het recht, maar ook zijn rechtsgevoel in alles, wat daarbuiten ligt. De hoogleeraar in het staatsrecht gaat bij zijn ambtgenoot in het private recht te rade, wanneer hij privaatrechtelijke vragen heeft te overwegen; de rechter, die langen tijd in de strafkamer heeft gezeten, gevoelt zich in het private recht niet meer thuis. Komt men buiten den kring der deskundigen, dan stuit men somtijds wel in bepaalde beroepskringen op enkele krachtige rechtsovertuigingen, welke in dien kring als van zelfsprekend worden beschouwd, meermalen ook in bepaalde bevolkingskringen op krachtige uitingen van het rechtsgevoel, veelal met het bestaande recht in strijd, maar in 't algemeen gevoelt men zich ‘leek’ en gaat men bij den deskundige te rade. Men is minder leek dan men meent, want de kern van het recht wordt door het geheele volk dagelijks beleefd, maar daarvan is men zich niet bewust noch in zijne overtuiging, noch in zijn gevoel. Overziet men dus de werkelijkheid van het individueele rechtsbewustzijn, dan blijkt ondubbelzinnig, dat alleen door eene krachtige organisatie daaruit een gemeenschapsnorm met een bepaalden inhoud kan worden gevormd. Deze waarheid wordt thans ook door Prof. Krabbe erkend, zoodat hij uitvoerige beschouwingen wijdt aan de organisatie van het rechtsbewustzijn. Hij doet evenwel deze erkenning en deze beschouwingen volgen op de proclamatie a priori van de meerderheidsovertuiging tot rechtsnorm, voorbijziende, dat men, éénmaal de noodzakelijkheid eener organisatie van het rechtsbewustzijn ter vorming van de gemeenschapsnormen aanvaardende, ook niet anders als recht kan erkennen dan de normen, die uit deze organisatie voortspruiten. Door eenerzijds de formule van het rechtskarakter van de meerderheidsovertuiging toe te passen op het ongeorganiseerde rechtsbewustzijn der volksgenooten, en haar als zoodanig tot grondslag te leggen zijner rechtsleer, anderzijds de onmisbaarheid van de organisatie van het rechtsbewustzijn ter vorming van het recht, van de gemeenschapsnorm, te erkennen, wikkelt Krabbe zich in eene onoplosbare tegenspraak. | |
[pagina 522]
| |
Het onderzoek naar de organisatie van het rechtsbewustzijn beperkt zich in Krabbe's staatsleer tot dat van het z.g. parlementaire stelsel, blijkbaar als de best passende organisatievorm beschouwd. Dat stelsel wordt aldus begrepen, dat daarin de kiezers als regel zich niet uitspreken over den inhoud van de rechtsnormen, maar alleen over den maatstaf, waarnaar de rechtswaarde dier normen zal worden bepaald, hetgeen geschiedt ‘door aanwijzing van personen, aan wier rechtsbewustzijn, met uitsluiting van elk ander, de normen zullen worden getoetstGa naar voetnoot1)’, hoogstens kunnen zij tegelijk daarmede ‘omtrent hoofdpunten van staatsbeleid’ hun inzicht doen kennen, waaraan dan de gekozenen zijn gebondenGa naar voetnoot2). Het eigen rechtsbewustzijn der kiezers is aldus voor den inhoud der vast te stellen rechtsnormen van geringe beteekenis: ‘behoudens de enkele hoofdpunten van rechtsvorming waaromtrent de kiezer, met het gebruikmaken van het kiesrecht, zich heeft uitgesproken, bestaat er tusschen het rechtsgezag der wet, die met het votum van den afgevaardigde is tot stand gekomen, en den kiezer geen rechtstreeksch verband. Honderde malen brengt de afgevaardigde zijn stem uit over normen, welke den kiezer niet voor oogen stonden en niet voor oogen konden staan.’Ga naar voetnoot3) Dit alles is zeker juist gezien, maar het noopt opnieuw tot de vraag, wat er dan in de werkelijkheid van het staatsleven van het rechtsbewustzijn der volksgenooten als de grondslag, en nog wel de eenige grondslag der wet, overblijft. Prof. Krabbe ziet hierin geen moeilijkheid: ‘door den kiezer wordt niet objectief maar alleen subjectief een uitspraak gedaan over de normen, d.w.z. wordt alleen het rechtbewustzijn gefixeerd, dat omtrent de rechtswaarde der normen zal beslissen’,Ga naar voetnoot4) ‘normatieve kracht aan het rechtsbewustzijn van bepaalde personen toegekend’,Ga naar voetnoot5) zóó, dat ‘de afgevaardigde voor zijne beslissingen geen ander rechtsbewustzijn, ook niet dat zijner kiezers, als maatstaf mag aanvaarden.’Ga naar voetnoot6) Zoo wordt dus het beginsel, dat er geen ander recht is, dan dat van het rechtsbewustzijn der menschen, aangepast aan de werkelijkheid: de wet is de openbaring van het rechtsbewustzijn van de meerderheid der afgevaardigden, | |
[pagina 523]
| |
waarmede noodzakelijk overeenstemt het rechtsbewustzijn van de meerderheid der kiezers, waarmede weder noodzakelijkelijk overeenstemt het rechtsbewijstzijn van alle kiezers, van alle rechtsgenooten. Men vraagt zich af, wat nut zoo gekunstelde parafrase van het vertegenwoordigend stelsel met hare onderstelde rechtsbewustzijnsinhouden, die in het werkelijk rechtsbewustzijn der individuen niet zijn te vinden, biedt voor ons inzicht in het werkelijk rechtsleven van een volk; de slotsom is toch geen andere dan dat in 't algemeen in eene gemeenschap als recht geldt, wat zij, die de rechtsvorming in handen hebben, als zoodanig uitspreken, welke waarheid ook zonder zoo geleerd schijnende kunsttermen aan een ieder wel duidelijk zal zijn.
Die specieuze herleiding van de wet, de gemeenschapsnorm, tot het individueele rechtsbewustzijn van alle volksgenooten wordt door Prof. Krabbe alleen gemaakt voor zooveel aangaat het parlementaire stelsel. Moet zij evenwel daartoe beperkt blijven? Het is zeer te betwijfelen. Die subjectieve uitspraak van de bevolking over de vast te stellen rechtsnormen, d.w.z. het overlaten van de rechtsvorming aan bepaalde personen, vindt zij niet onder iederen regeeringsvorm plaats, zoo dikwijls en zoo lang de bevolking een persoon of een college als rechtvormend gemeenschapsorgaan aanvaardt? En is het dan daarbij niet onverschillig, of zulk een orgaan optreedt krachtens volkskeuze, dan wel bijv. krachtens geboorterecht? Kan zelfs niet in Krabbe's systeem de absolute monarch zich beroepen op het rechtsbewustzijn der bevolking, die zijne voorschriften als recht erkent, dus de normatieve kracht van zijne rechtsovertuiging aanvaardt? Wanneer het niet aankomt op de materieele overeenstemming tusschen de wet en het rechtsbewustzijn der bevolking, maar alleen op de formeele beaming als positíef geldend recht van wat het rechtvormend orgaan als zoodanig heeft uitgevaardigd, lijkt ons in de absolute monarchie die overeenstemming evenzeer aanwezig als in de parlementaire democratie. Op grond van welke motieven deze beaming plaats vindt, is, daar de vraag naar de gerechtigheid van den wettelijken regel is uitgeschakeld, onverschillig. | |
[pagina 524]
| |
Is dit juist, dan is dus de slotsom van Krabbe's leer, dat ook de oude overheidsgedachte, waartegen hij zoo toornt, geheel daarin past. De anarchistische gedachte van het individueele rechtsbewustzijn, als eenige grondslag van alle recht, heeft hij, ten einde de concrete staatsorde van het parlementaire stelsel daaraan aan te passen, zóó vervaagd en verdoezeld, dat ze bij iedere staatkundige ordening past. Ieder volk heeft, zooals Hegel zeide, de staatsorde, die het waard is; aan ieder gezag, dat zich doet gelden, beantwoordt eene daaraan passende geestesgesteldheid van hen, die eraan zijn onderworpen; wil men die geestesgesteldheid ‘rechtsbewustzijn’ noemen, het zij zoo, maar dan make men zich niet diets, door die benaming den grondslag te hebben gelegd van eene ‘moderne’ staatsleer.
De moderne staat, voor zoover hij tot de beschaafde staten mag worden gerekend, d.w.z. voor zoover de ware souverein, het rechtsbewustzijn, er op den troon is verheven, mist in Krabbe's leer iedere overeenkomst in wezen met de staatsgemeenschap van het verleden, waaruit hij is gesproten: dáár heerschte de macht, hier heerscht het recht. De geschiedenis van een volk valt zóó uiteen in tweeën: de rechtskundig praehistorische periode, waarvan de jurist alleen uit nieuwsgierigheid kennis neemt of misschien ook om te leeren, hoe de staatsorde niet moet zijn, en de moderne tijd, waarin de geleidelijke opkomst van het rechtsbewustzijn valt waar te nemen. De eerste periode is uitteraard voor de kennis van het huidige staatsrecht geheel onverschillig, maar ook de tweede periode kan daartoe grootendeels ongebruikt worden gelaten: voor zoover daarin oude gezagsfactoren zich doen gelden, behoort zij tot het rechteloos verleden, voor zoover het rechtsbewustzijn tot ontwikkeling komt, boezemt ons dit als een gelukkig verschijnsel belangstelling in, maar voor de kennis van het huidige staatsrecht is ook die ontwikkeling onverschillig, omdat dit alleen wordt bepaald door het rechtsbewustzijn van het heden. Zoo is dus in Krabbe's moderne staatsleer voor eene historische methode ter beschrijving van het staatsrecht geen plaats. En inderdaad, niemand is daarvan meer afkeerig dan Krabbe. Trotsch klinkt het uit zijn mond: ‘Het heden be- | |
[pagina 525]
| |
hoort òns, gansch en al. Een beroep op het historisch gewordene verwerpen wij ten eenenmale; en waar men door dat beroep, (God spreekt zich uit in de geschiedenis) wijding wil geven aan een niet meer in het volk levend recht, daar wordt berusting gepredikt waar gestreden behoorde te worden, om ons voelen, denken en willen vrij te maken van het juk der geschiedenis, traditie en overlevering, 't welk verhindert het rijp geworden geestelijk leven tot geboorte te brengen.’Ga naar voetnoot1) Van eene historische uitlegging der wet wil hij nimmer weten: ‘laat men de wet naar hare oorspronkelijke bedoeling heerschen, dan blijft menigmaal gelding toegekend aan rechtsovertuigingen van vroegere generaties, die in het bewustzijn van het thans levende geslacht niet meer als zoodanig worden ondervonden. De eigenlijke grondslag voor de heerschappij van het recht wordt daarmee ondergraven en niet minder het recht van elke generatie - en hier mogen wij nu eens spreken van het recht dat mèt ons is geboren - om te leven naar eigen rechtsovertuigingen’.Ga naar voetnoot2) Eene ‘onnoozele waarheid’, acht hij het, onnoodig te herhalen, ‘dat de wetgever van heden beter onderricht is omtrent hetgeen op dit oogenblik een eisch des rechts is, dan de wetgever van een kwart eeuw te voren, welke niet weet en niet kon weten wat de toestand van dit oogenblik vordert’,Ga naar voetnoot3) van eene ‘onduldbare aanmatiging van vroegere generaties’ spreekt hij, wanneer zij, ‘aan hare rechtsovertuiging eene werking willen verzekeren bij toekomstige geslachten en van deze vorderen, dat zij de hunne prijsgeven voor eene, die niet meer als levende macht gevoeld wordt.’Ga naar voetnoot4) Is het niet, als waren wij nog ‘en pleine Révolution?’ Hobbes, de groote wegbereider harer staatsleer, had reeds den spot gedreven met de dwazen, die uit onbekendheid met de door de zuivere rede erkende ‘causes and original condition of right, equity, law and justice’, zich bij hunne gedragingen richten naar ‘custom and example’, als waren zij ‘little children that have no other rule of good and evil manners, but the correction they receive from their parents | |
[pagina 526]
| |
and masters’.Ga naar voetnoot1) Rousseau had het wachtwoord gegeven: ‘il est contre la nature du corps politique que le souverain s'impose une loi qu'il ne puisse enfreindre’;Ga naar voetnoot2) Siéyès had het verduidelijkt en verscherpt: ‘De quelque manière qu'une nation veuille, il suffit qu'elle veuille; toutes les formes sont bonnes et sa volonté est toujours la loi suprême;’Ga naar voetnoot3) en van 1789, maar vooral van 1791 af, ziet men het Fransche volk in het hopeloos ondernemen bevangen, op deze leuze, de leuze van de permanente anarchie, eene constitutie, een geordend staatswezen, te bouwen. Wanneer het historisch gewordene als zoodanig geen rechtswaarde heeft, de volkswil op ieder oogenblik het hoogste, het eenige recht is, dan mag ook op geen wijze die wil aan eene wet uit het verleden, noch naar den vorm, noch naar den inhoud, worden gebonden, maar moet op ieder oogenblik aan het volk worden gevraagd: ‘s'il plaît au souverain de conserver la présente forme de gouvernement; s'il plaît au peuple d'en laisser l'administration à ceux qui en sont actuellement chargés’.Ga naar voetnoot4) Zelfs het streven van een Condorcet, om de anarchie door zijne generatieleer te bezweren, ten minste voor ieder geslacht de continuiteit, de blijvende bindendheid der wet te proclameeren, was verraad aan het heilige, onvervreemdbare recht van het souvereine volk: ‘le peuple d'une année n'est pas le peuple d'une année précédente; or vous n'avez pas le droit de donner des pouvoirs pour un peuple qui n'existe pas encore’, zoo antwoordde men hem in de Nationale Conventie; alleen het volk van het heden, dat is het volk van iederen dag, kan bepalen in den vorm, dien het zelf verkiest, wat recht zal zijn. Het recht is daarmede in zijn tegendeel omgezet. Merkwaardige geestesrichting, aan Prof. Krabbe en den Jacobijn gemeen, die nimmer voor goed schijnt te worden overwonnen: de doeléénheid der gemeenschap in de ruimte, als omvattende het volk, zooals het historisch is geworden, wordt zonder aarzelen aanvaard en zóó hoog gesteld, dat | |
[pagina 527]
| |
de volledige transformatie van het individueele rechtsbewustzijn tot het gemeenschapsbewustzijn, d.w.z. tot de beaming van de gemeenschapsnorm, in één pennestreek eruit wordt afgeleid; de doeléénheid dierzelfde gemeenschap in den tijd, als omvattende het volk in verleden, heden en toekomst, het recht van het heden, gelijk iederen anderen beschavingsfactor, bindend aan het verleden en richtend naar de toekomst van het volk, wordt voorbijgezien en geloochend. Het rechtsbewustzijn van een volk ziet Prof. Krabbe altijd statisch, in de doorsnede van het oogenblik der waarneming, nimmer dynamisch, als eene kracht, die in het verleden wortelt, en alleen ook uit het verleden is te kennen. Zeker het heden behoort ons, de vroegere geslachten zijn dood en aan spoken gelooft men in onzen verlichten tijd niet meer; maar wat wij zelven zijn, wat het Nederlandsche volk is, en wat het in de toekomst behoort te zijn, leeren wij alleen door het heden te zien als eene phase in eene ontwikkeling, die voor ons is begonnen en na ons zal voortduren. De staatkundige ordening, het rechtsleven, zooals het uit het verleden tot ons komt, is in al zijne grilligheid en schijnbare willekeur deel van ons zelf, omdat wij èèn zijn met het verleden, zooals wij èèn willen zijn met de toekomst. Daarom heeft het historisch gewordene voor ons groote waarde, rechtswaarde ook; daarom heeft de wet, door het vorige geslacht gevormd, ook voor ons rechtswaarde, gelijk het door ons vastgestelde recht de geslachten na het onze zal binden; daarom is de geschiedkundige methode tot beoefening der rechtswetenschap, wel verre van te zijn een smadelijk buigen onder het juk van het verleden, de eenig juiste weg, om het recht van het heden te leeren kennen en dat van de toekomst te bepalen. Wie met Prof. Krabbe de werkelijkheid van het rechtsleven van het heden wil herleiden tot één formule, het rechtsbewustzijn der individuen, hij miskent die werkelijkheid of hij maakt die formule zóó vaag, dat ze, ja past op de werkelijkheid, maar tot eene nietszeggende algemeenheid verbastert.
‘Internationaal recht’, - ternauwernood durft men deze beide woorden nog te verbinden, ternauwernood ook een oordeel uitspreken over wat onder dat hoofd vóór den oor- | |
[pagina 528]
| |
log werd geboekt. Intusschen, al is het laatste Hoofdstuk van Prof. Krabbe's werk, handelende over ‘De internationale rechtsgemeenschap’, blijkens het voorwoord vóór het uitbreken van den oorlog vervaardigd, het is gedurende den oorlog, toen de bekoorlijke schemering van het internationalistisch idealisme, die voor ons allen, den een meer den ander minder, de ruwe werkelijkheid der volkenverhoudingen verborgen hield, was opgetrokken, zonder voorbehoud uitgegeven, zoodat het niet onbillijk is, het te plaatsen in het licht, waarin wij sinds Augustus 1914 die verhoudingen hebben leeren zien,Ga naar voetnoot1) en dat te minder, omdat Krabbe heeft moeten weten, dat zijne beschouwingen, ofschoon vóór den oorlog algemeen theoretisch opgezet in deze tijden gepubliceerd, den indruk moesten wekken en gebruikt zouden worden,Ga naar voetnoot2) als waren zij bestemd, om een antwoord te geven op de concrete vragen van volkenrecht en volkenontwikkeling, die in deze tijden ons aller geest en gemoed verontrusten. Dat laatste hoofdstuk, dat dus iets anders dan studeerkamerbespiegeling, dat wegwijzer wil zijn in de werkelijkheid van het heden, hoe doet het zien het troostelooze van eene leer, die de grondgedachten, de hoofdlijnen wil aanwijzen voor de ordening en de ontwikkeling der menschengemeenschap, en afziet van de vraag naar de grondbestemming van het menschenleven, van den objectieven waardemeter der menschelijke gedragingen, en van de historisch gegeven werkelijkheid van het volksleven tevens. Wanneer Krabbe's geest, zooals hij verzucht, ‘hongert naar het absolute’,Ga naar voetnoot3) dat hij dan niet heeft begrepen, dat hij, door iets zòò willekeurigs, zòò betrekkelijks als het individueele rechtsbewustzijn te aanvaarden als eenigen waardemaatstaf van het menschelijk leven, noodzakelijk het spoor moest bijster worden, ‘Het recht kent geen anderen grondslag dan het rechtsinstinkt, -gevoel, -bewustzijn, als psychisch verschijnsel, als | |
[pagina 529]
| |
subjectieve waardeering; daarin ligt de eenige macht, die aanspraak heeft als souvereine te gelden, de geestelijke, onpersoonlijke, ethische, zedelijke macht, waartegen de vrijheid niet behoeft te worden gewaarborgd, omdat zij, naar hare idee, de vrijheid nimmer kan aantasten. Naar de waarheid der waardeering, de gerechtigheid van het door haar gedragen recht worde niet gevraagd, de waardeering zelve schept de norm.’ Deze grondstelling van zijne leer moest Krabbe onvermijdelijk leiden tot het omzetten van de quantiteit in de qualiteit; wanneer van iederen waardemaatstaf van het rechtsbewustzijn der individuen wordt afgezien, en toch uit de veelheid der overtuigingen éénheid van norm moet worden gevormd, blijft alleen de hoeveelheid als waardemaatstaf over: de regel, die steunt op duizend individueele waardeeringen, heeft dan een krachtiger grondslag, dan de andere, die zijn steun vindt in duizend min één waardeeringen, en verdient daarom als rechtsregel te worden erkend. In de nationale rechtsleer werd dit beginsel dan ook door Prof. Krabbe aanvaard, maar hij wist het daar onschadelijk te maken door het langs allerlei wegen pasklaar te maken aan de rechtvaardiging van de werkelijke, historisch gewordene staatkundige ordening van ons volk; in de internationale rechtsleer evenwel, waar eene concrete staatkundige ordening niet door de werkelijkheid wordt geboden, brengt het hem tot gevolgtrekkingen, die zeker een vertegenwoordiger van de wetenschap van een klein volk in deze tijden niet had mogen uitspreken, maar hem veeleer een prikkel hadden moeten zijn, zijne grondstellingen te herzien. In drieërlei opzicht wordt Prof Krabbe het slachtoffer van het quantiteitsargument: met betrekking tot de vraag naar de verhouding der staten tot de statengemeenschap; die naar den rechtsgrond van de eenzijdige verbreking van het tractatenrecht, en die naar de toekomstige ontwikkeling der statenverhoudingen.
‘Tot de oudste belangen, waarvan de rechtswaarde in het internationale recht is geworteld, behoort allereerst het belang van een volk om naar eigen rechtsmaatstaf de gemeenschap te ordenen, hetgeen dus wil zeggen: het belang om een Staat | |
[pagina 530]
| |
te vormen. De waarde van dit belang is evenmin, als de waarde van welk belang ook, absoluut en dus heeft het internationale recht de rechtswaarde daarvan te bepalen. Het staatskarakter van een volk, het recht van een volk om Staat te zijn, wortelt dus in het internationale recht, hier het volkenrecht,... dus kan het internationale recht natuurlijk ook bepalen tot hoever dat recht reikt. Een natuurlijk recht op een eigen rechtsleven bestaat niet. Wanneer de rechtswaarde van belangen der internationale gemeenschap zulk een afzondertijk rechtsleven niet gedoogt, houdt voor een volk zijn aanspraak op, om naar eigen originairen rechtsmaatstaf zijn gemeenschapsleven te ordenen.’Ga naar voetnoot1) Dus, het internationale recht bepaalt, òf en in hoever een volk een zelfstandige staat zal zijn. En wat is dat internationale recht? Het is het recht van die grootere rechtsgemeenschappen, welke aan de belangen der menschen nieuwere en hoogere rechtswaarde verschaffen, dan uit de kleinere rechtsgemeenschappen kan voortvloeien,’Ga naar voetnoot2) het is het ‘supranationale recht’, dat van het nationale recht verschilt ‘noch in de verbindbaarheid, noch in den inhoud, noch in de subjecten,’ maar alleen ‘in het feit dat het voor een grootere rechtsgemeenschap geldt, en dus de waardeering, die daaruit voortspruit, een hoogere rechtswaarde heeft.’Ga naar voetnoot3) Zoo is dus reeds de positieve rechtsgrond voor de zelfstandigheid van een volk verplaatst naar buiten, naar eene of andere grootere rechtsgemeenschap, waarvan het deel uitmaakt, en waarin het zijn reden van bestaan, naar het recht dier gemeenschap, heeft aan te toonen, op straffe van onder te gaan. Hoe vormt zich het recht dier grootere gemeenschappen? ‘Evenals alle andere recht, is ook het internationale recht, een uitvloeisel van de werking van het rechtsbewustzijn der menschenGa naar voetnoot4), dat zich hier in hoofdzaak openbaart òf als gewoonterecht òf als tractatenrecht. De heerschappij van het gewoonterecht, zijn objectieve gelding, ligt ‘in de quantiteit van de reactie van de rechtsovertuigingen van de Regeeringen (Staten) op bepaalde gedragingen tegenover | |
[pagina 531]
| |
elkander’Ga naar voetnoot1). Het bindt ook hen, die zich buiten de daaraan ten grondslag liggende rechtsgemeenschap stellen, dank zij het feit, ‘dat de noodzakelijkheid van eenheid van norm zulk een heerschappij der meerderheid vordert.’Ga naar voetnoot2) Het tractaat ‘ontleent zijne gelding aan de gemeenschap van rechtsovertuiging welke den inhoud der verbintenis bepaalde; verder dan tot de leden dier gemeenschap, de contracteerende partijen, strekt het zich in den regel niet uit.’Ga naar voetnoot3) Wanneer die gemeenschap van rechtsovertuiging zoude wegvallen, doordien eene dier partijen den inhoud van het tractaat niet meer beaamt, zoude in beginsel die inhoud ook zijne rechtskracht verliezen; gelukkig evenwel is ‘eenzijdige verbreking van een tractaat zoozeer een aan het internationale verkeer schadelijke handeling, dat het pacta sunt servanda als gewoonterechtelijke regel wordt beschouwd,... wortelend in het rechtsbewustzijn van alle beschaafde volken, zoodat... een tractaat voor de betrokken partijen bindend is en blijft.’Ga naar voetnoot4) Men herademt, hoorende dat ten minste bij het gewichtigste deel van de internationale rechtsvorming het meerderheidsargument geen rol vervult, ten minste alle daarbij betrokken staten, klein en groot, hunne instemming hebben uit te spreken. Men vergist zich. Daar is ook nog zoo iets als ‘interne verandering van internationaal recht,’ krachtens welke ‘de in een gewoonte, in een tractaat, in rechtspraak of wetgeving neergelegde rechtswaardeering kan ophouden te gelden, als een gewijzigde belangentegenstelling is ingetreden en daarop die rechtswaardeering niet meer past.’Ga naar voetnoot5) Zoo blijven dus o.m. de vragen open, ‘of een tractaat nog als bindend behoort te worden aangemerkt’; ‘of de belangen van een Staat, uit een oogpunt van het gewicht dat zij hebben voor de cultuurvolkengemeenschap, voorrang moeten hebben boven belangen van andere Staten en mitsdien deze Staten verplicht zijn de gelding van hun belangen in te korten, of omgekeerd’; ‘of, gegeven een in tractaat neergelegden of een gewoonterechtelijk vaststaande rechtsregel, deze norm is geschonden door zekere handelingen of gedragingen van een Staat, terwijl de belangen van dien Staat of van een anderen Staat daardoor bevoordeeld resp. benadeeld zijn’Ga naar voetnoot6) | |
[pagina 532]
| |
En naar welk beginsel moet op deze en diergelijke levensvragen van het volkenrecht het antwoord worden gezocht? Men moet zich daartoe plaatsen in het centrum van het de individueele staten omvattende geheel, zich rekenschap geven van de eischen, welke dat geheel aan zijne ontwikkeling vermag te stellen. En welke zijn dan die eischen? Prof. Krabbe weet er slechts één te noemen, die ‘naar de geschiedenis aantoont, bij het terzijde stellen van hetgeen oorspronkelijk als recht werd aangemerkt, altijd den doorslag gaf, en dat is de meerdere waarde, welke een grooter cultuurleven, omdat het grooter is, bezit boven die der engere cultuurverbanden waarin de menschheid gesplitst was’.Ga naar voetnoot1) Zoo wordt dus weder alle internationale recht, dat recht, waarin de staten den rechtstitel van hun bestaan hebben te vinden, en dat, uitgaande boven het nationale recht, hunne gedragingen heeft te regelen, ten slotte afhankelijk gesteld van eene waardeering, waarbij het quantum van het verband, dat door het recht wordt gediend, den doorslag geeft.
Het ontzag voor de quantiteit bereikt in Krabbe's internationalisme zijn hoogtepunt, maar ook zijne gevaarlijkste wending, in de beschrijving van wat ons in de toekomstige ontwikkeling der staten-organisatie te wachten staat. Hij ziet de menschheid, ten minste de cultuurvolken, op den weg naar de vorming van één grooten wereld- of cultuurstaat, waarin het ‘mundiale rechtsbewustzijn’ zal zijn georganiseerd, zooals het thans in de cultuurstaten is geschied, ‘waarmee dan de moderne staatsidee van de gansche beschaafde menschengemeenschap zal zijn verwezenlijkt.’Ga naar voetnoot2) Die weg intusschen, al heeft Krabbe ‘reden te vermoeden, dat die internationale organisatie ietwat sneller en met minder menschenoffers zal tot stand komen, dan noodig was om de staatkundige ordening der beschaafde wereld op haar tegenwoordige hoogte te brengen’,Ga naar voetnoot3) zal, wanneer men hem beziet van het standpunt, dat alleen het rechtsbewustzijn het gemeenschapsleven mag beheerschen, niet langs rozen gaan. Immers hij zal en moet gaan over de zelfde grimmige rotsen, welke in het verleden, dank zij de vermaledijde overheids- | |
[pagina 533]
| |
gedachte, in het nationale staatsleven het rechtsbewustzijn in zijn moeizamen ontwikkelingsgang had te overschrijden. ‘De staatkundige ontwikkeling van de internationale gemeenschap moet, evenzeer als dat noodig was voor die der nationale gemeenschappen, door de overheidsidee heengaan, hetgeen wil zeggen, dat de staatsvorming ook hier een machtscentrum behoeft, van waaruit de onderworpenheid der in Staten gesplitste menschheid alleen kan worden tot stand gebracht. Met de enkele productie van recht en het organiseeren eener mundiale rechtspraak breekt men het machtsbewustzijn der volken niet;.... hier is noodig de schepping eener overheid, eener zelfstandige, eigengerechtigde overheid, die, als van ouds, door een haar ter beschikking staand, van haar alleen afhankelijk machtsinstrument de volken van de gezagsidee weet te vervullen, normen handhaaft en daarmee dus langs uitwendigen weg het bewustzijn der volken en van hunne leiders vervult van de heerschappij eener ethische macht.Ga naar voetnoot1) Geheel begrijpelijk is het niet, waarom Krabbe plotseling hier, in plaats van te onderzoeken, wat het rechtsbewustzijn der menschheid - immers de eenige souverein - omtrent de verdere ontwikkeling der nationale verhoudingen vordert, een beroep doet op de geschiedenis der rechtsontwikkeling om de richtingslijn voor de toekomst te bepalen, noch ook, hoe nu plotseling in het internationale leven diezelfde eigengerechtigde overheid, die in de geschiedenis van het nationale leven zoo werd verafschuwd, omdat zij nimmer iets anders was dan een machtsapparaat, dat zich slechts door geweld en list wist te handhaven, en nimmer eenig zedelijk rechtsgezag bezat, eenige ethische waardeering verdiende, tot zoo gewichtige taak wordt in staat geacht, tot zoo hooge roeping wordt opgevorderd om de volken en hunne leiders te vervullen van de heerschappij eener ethische macht, waarvan zij immers krachtens hare idee de gezworen vijand is; evenmin is duidelijk, wat er zal worden van de zoo luide toegejuichte alleenheerschappij van den rechtssouverein in het nationale gemeenschapsleven der beschaafde volken, die immers voortaan als slaaf zal moeten werken onder de zweepslagen van dien zedeloozen - immers niet op het rechtsbewustzijn des | |
[pagina 534]
| |
menschen steunenden - internationalen dwingeland, noch ook wat er zal worden van het internationale recht, waarvoor immers voortaan in de plaats zullen treden de bevelen van dien rechteloozen souverein. Wèl is duidelijk, dat de samenvoeging der staten tot grootere gemeenschap door hunne onderwerping aan een heteronoom gezag door Krabbe als een even aanlokkelijk als natuurlijk toekomstbeeld wordt gedroomd, al ziet hij nog niet helder, hoe deze droom werkelijkheid zal worden: aan eene doelbewuste aaneensluiting van alle cultuurstaten kan worden gedacht, het initiatief kan uitgaan van ‘een verband der kleinere minder door de roes van macht bevangen staten,’ het kan ook ‘geboren worden uit de diepere lagen der bevolking, waar menigmaal hoogere idealen leven dan in een vergulde omgeving kunnen gedijen.’Ga naar voetnoot1) Treffend is, dat Krabbe hier niet op eene andere oplossing de aandacht vestigt, die toch als van zelf door de analogie met de vorming der overheid in het nationale leven wordt geboden. Hoe kwam daar dat ‘machtsapparaat’ tot stand? Hoe vond daar ‘de organisatie en centralisatie van een op machtsontwikkeling aangelegd apparaat van leger, politie en ambtenaren, dat, als instrument in de handen van enkelen, eenzelfde en gelijke onderworpenheid van allen tot stand bracht,’ plaats? Hoe is het daar gelukt, de kleinere gemeenschappen tot grootere gemeenschap samen te voegen, de overheidsidee in het bewustzijn der menschen te doen postvatten? Toch als regel niet anders dan doordien zich eene krachtige persoonlijkheid, dynastie, kaste, opwierp, de roeping en de macht in zich gevoelende, van boven af dat centralisatieproces tot stand te brengen, waar noodig met geweld den weerstand van enkeling en gemeenschap, steunende op welverkregen historische rechten, brekende. Waarom spreekt Krabbe van deze mogelijkheid niet in de verwachte ontwikkeling van de internationale verhoudingen, in de vorming van het zelfstandige, heteronome gezag boven de huidige staten, waaraan deze behoefte heeten te hebben? Wanneer het waar is, dat de staat iets is, ‘das überwunden werden muss,’ dat het heil der menschheid vordert, dat zoo | |
[pagina 535]
| |
spoedig mogelijk zich eene overheid vestigt boven de staten, wat schooner taak dan voor den machtigen staat, die de roeping, de heilige roeping, daartoe in zich gevoelt, de leiding in dat ontwikkelingsproces te nemen, eerst de omliggende staten, daarna geheel Europa, daarna de geheele wereld aan zich toe te voegen tot één grooten statenbond, daarin het gezagscentrum te vormen, stuk voor stuk de volken van de supra-nationale Europeesche-wereldgezagsidee te doordringen, hen en hunne leiders te vervullen van de heerschappij eener ethische macht! Welke staat zal daartoe de aangewezene zijn? Niet een of andere ‘beschaafde’ staat, waarin het rechtsbewustzijn als eenige souverein op den troon is verheven. Daar immers is men aan de overheidsgedachte ontwend; daar meent men - en immers terecht -, dat het gemeenschapsleven der menschen niet anders zich mag ontwikkelen dan volgens het rechtsbewustzijn der individuen; dáár ontbreekt dus de geestesgesteldheid, onmisbaar om die overheidsgedachte, de gedachte van dat eigengerechtigde, heteronome machtsapparaat, te doen herleven en andere volken daarvan te doordringen. Neen, het best geëigend, om de wereld, vooral ook om die ‘beschaafde’ volken, waar reeds het rechtsbewustzijn heerscht, van die gedachte te doordringen, zal zijn die staat, die minder ‘beschaafde’ staat, waarin die gedachte nog eene levenwekkende kracht is, waar dus nog eene overheid heerscht, die krachtens een z.g. eigen recht van bevelen haar wil aan het volk oplegt. Wanneer zulk een staat, jong en krachtig, de wereldroeping in zich gevoelt, de staten tot grootere cultuurgemeenschap te vervormen, mag met recht en reden worden geloofd, dat hij bij machte zal zijn, zij het geleidelijk en stuksgewijze, die roeping te vervullen. En hij zal verstandig doen, zich het voorbeeld der nationale overheid ook in zoover ten nutte te maken, dat hij aan zijne roeping de wijding weet te geven van hoogere macht, haar, als door God op haar gelegd, der menschheid te prediken. Wellicht, dat de andere staten alle niet dadelijk deze roeping erkennen; hardnekkig hebben zich ook in het verleden vele individuen en corporaties tegen de hunne zelfstandigheid dreigende machtscentralisatie in den staat verzet. Welnu, | |
[pagina 536]
| |
het verleden leere, wat te doen staat: kan het niet anders, dan breke het geweld het historische recht om de voor de ontwikkeling der hoogere gemeenschap onmisbare overheid te doen geboren worden. Dat historische recht trouwens is slechts een schijn van een recht; die staten, vooral de kleinere, moeten leeren, desnoods met geweld, het kortzichtige standpunt te verlaten, alsof hunne eigen nationaliteit, hunne eigen geschiedenis, hunne eigen beschaving, hun eigen vrijheidszin, hun eigen bestaanswil, voldoende redenen zouden zijn voor den wereldgeest, hen in hun zelfstandig bestaan te handhaven. Zij moeten leeren, dat men ‘om de beteekenis van een volk en dus het recht dat het kan doen gelden te bepalen, zich moet plaatsen in het centrum van de cultuurwereld, waarbinnen de volken met hun oneindigheid van belangen toch slechts betrekkelijke waarde hebben’. En hoe kan nu zeker een klein volk, dat geheel ligt binnen het expansie-gebied van een machtigen buurman, de vermetelheid hebben te meenen, wanneer het zich plaatst op dit standpunt en met Prof. Krabbe begrijpt, dat het heil der menschheid vordert, dat grootere gemeenschappen onder eene zelfstandige overheid worden gevormd, dat het zich zou mogen verzetten tegen den eisch met dien buurman op te gaan in zulk eene grootere gemeenschap, waarin deze met zijne eigengerechtigde overheid de leiding zal nemen? Tractaten mogen de zelfstandigheid van dien kleinen staat waarborgen, het volkenrecht moge den eerbied daarvoor aan ieder tot hoogsten plicht stellen, - ‘of een tractaat nòg als bindend behoort te worden aangemerkt’, ‘of de belangen van een staat, uit een oogpunt van het gewicht, dat zij hebben voor de volkerengemeenschap, voorrang moeten hebben boven belangen van andere staten en mitsdien deze staten verplicht zijn de gelding van hun belangen in te korten of omgekeerd’, daarover beslist het volkenrecht niet; daaromtrent geeft, zooals de geschiedenis aantoont, slechts deze factor den doorslag: ‘de meerdere waarde, welke een grooter cultuurleven, omdat het grooter is, bezit boven die der engere cultuurverbanden, waarin de menschheid gesplitst is’.
Prof. Krabbe's heldenzang op den nieuwen souverein in het nationale leven, het rechtsbewustzijn, eindigt met een | |
[pagina 537]
| |
lijkzang bij het verscheiden van den held ter wille van de wereldorganisatie, terwijl de jubelklanken over zijne wederopstanding over vele eeuwen den treurzang over zijn verscheiden op heden ten volle overstemmen. Wij critiseeren zijn laatste hoofdstuk niet; in tijden als deze spreekt de beteekenis ervan voor een volk als het onze voor zichzelf; het beroep, dat er op kan worden gedaan en is gedaan tot schade van ons volk, moge ook aan Krabbe zelf iets daaromtrent leeren. Wij benijden hem niet om de hooge vlucht, die hij aan zijne gedachten wist te geven; wij zijn te klein van geest, om de waarde daarvan te kunnen beseffen. Wij gevoelen ons te veel thuis in den kleinen kring onzer volksgenooten, zijn te innig gehecht aan deze, ‘kleine cultuurgemeenschap,’ dan dat wij ons zouden willen en kunnen verplaatsen naar ‘het centrum der cultuurwereld,’ om van daaruit de vraag te overwegen, of het niet tijd wordt, dat ons volk tot heil der menschheid opgaat in eene ‘grootere cultuurgemeenschap’ met eigengerechtigde, heteronome overheid, die ons opnieuw van de gezagsidee zal doordringen. Wij gevoelen ons te kortzichtig, om eeuwen vooruit te zien in de toekomst der menschheid; wij willen niet, na een erger dan oppervlakkigen blik op het verleden, als leerde dit, dat ‘van uit kleine meer of minder geordende groepen de menschheid in steeds grooter wordende verbanden is komen te leven,’Ga naar voetnoot1) ons verheffen tot de wolken, om van daar uit, waar de grenzen der volken ternauwernood meer zijn te zien, de toekomst der menschheid voor eeuwen te voorspellen. Wij twijfelen geen oogenblik aan de cultuurwaarde van het voortbestaan van ons volk; ons bewustzijn, en het is ons onverschillig, of het een rechtsbewustzijn mag heeten of niet, zegt ons, dat wij als zelfstandig volk willen blijven bestaan, en dit bewustzijn, deze waardeering, is ons tot richtsnoer voor onze leer en ons leven.
19 Juni 1916. A. Struycken. |
|