| |
| |
| |
De Profundis en The Ballad of Reading Gaol.
His overthrow heaped happiness upon him, For then, and not till then, he felt himself.
Shakespeare, Henry VIII, IV, 2.
Darum klage ich nicht, denn alles auf dieser Welt ist vergänglich; durch das Leiden wird die Gestalt hinfällig, durch das Leiden wird man hinfällig von seinem Glück.
Durch Leiden wird das Leben hinfällig und auch die Pflicht; - wer aber den Schmerz darüber von sich fern hält, in dessen Geist tritt das Ewige hervor.
Mahābhārata XII.
Vert. v.P. Deussen.
| |
I
Er zijn allicht geen grilliger literaire lotwisselingen denkbaar, dan die de geschriften van Oscar Wilde tot dusver doormaakten. En zeker werd zelden werk zoo verwarrend saamgehaspeld met de figuur van den maker, die zelf aan dat goochelspel een ijdel behagen had, en ijverig het zijne er toe bijdroeg.
Eerst mocht het deelen in de geestdrift waarmee een handvol vrienden al wat Wilde zeide of deed, juichend omhoogbeurden onder den flikkergloed van een stroovuurbewondering, een fantastisch vertoon, door velen joelend nageloopen, al wendde ook menig ander met weerzin zich van die drukte af. Daarna, in brutaal plotselingen overgang, werd heel zijn werk een tijdlang weggehouden onder de kille schaduw van
| |
| |
een algemeen verontwaardigd doodzwijgen. In de laatste jaren is men begonnen, eerst aarzelend, bij stukjes en beetjes, daarna als geheel, het weer aan 't licht te halen, een wijd koel daglicht ditmaal, waarin het een blijde opstanding vierde, die nog wel wat ruimte van tijd voor zich heeft. En welke terugslag er dan volgen mag in deze slingerbeweging? Geen profetengave is noodig om te voorzien, dat voor het grootste deel wel een langzaam wegzinken zal wachten in den triestigen mist van een ècht vergeten-zijn, waaruit niet licht meer herrijzenis mogelijk is.
En leeft er evenwel niet iets dat waard is behouden te blijven tusschen deze onderling ver uiteenloopende geschriften? Gemakkelijk zijn zij te scheiden in twee schril tegen elkaar afstekende groepen. Op den eersten - en verweg zwaarsten - stapel valt al datgene bijeen te voegen wat Wilde schreef vóór de catastrofe die zijn wereldsch leven brak en zijn geestelijk leven naar binnen richtte. In dat gedeelte zal men brokken van zonderling ongelijke waarde aantreffen. Het voornaamste er van zal waarschijnlijk den lateren lezer aandoen als geestesuitingen van een kleine keurbende banaliteitschuwe intellect-aristocraten uit een bepaald tijdperk, hier in vorm gebracht door een gevoelig en talentvol, belangwekkend ijdel en verholen weekhartig mensch, die ze maar op heel enkele plaatsen met iets eigens kleurde. Alles saamgenomen een curiositeit, goed om met zorg te worden opgeborgen in een der diepste kasten van een cultuurhistorische bibliotheek. Aan de andere zijde zou de schiftende hand niet meer overhouden dan een dun boekje met hevig persoonlijke, onder hun schittering van taal vaak onbeholpen bekentenissen van een in eenzame verworpenheid gewonnen levensinzicht: De Profundis, en een gedicht van weinige bladzijden: The Ballad of Reading gaol. De Profundis werd door Wilde neergeschreven in de gevangenis zelf, gedurende het laatste halfjaar van zijn straftijd, The Ballad of Reading gaol heel kort nadat hij zijn vrijheid terugkreeg. Alle twee zijn zoo doordrenkt met zijn gemoedservaringen als uitgestootene en onvrije, dat ook niet het kleinste stukje er van uit die sfeer kan worden gelicht zonder aan klaarheid te verliezen. Een enge, eentonige kring dus, waarbinnen deze laatste phase van zijn werk besloten blijft. Maar die ervaringen gaven
| |
| |
toch juist het eenige wat aan de meeste van zijn vroegere schrifturen zoo hinderlijk ontbrak: zij waren echt en eigen, nergens kunstmatig bijgeslepen of verwijd, niet langer met glans van geleend voelen en denken overtogen.
Wie ze eenmaal zal doorbladeren met enkel aandachtige begeerigheid naar teekenen uit het verledene, los van alle tijdsneiging of vooroordeel, zal ze niet zoo onverschillig weer kunnen wegschuiven. En voor 't minst dat hij tot peinzen is aangelegd over de diepten der menschelijke ziel en haar slapende krachten, zal hij deze fragmentarische biecht en dat korte gedicht een tijdlang binnen rustig bereik van zijn hand leggen, als getuigenissen van een, voor alle tijden eender, levend menschenvoelen.
De storm van schande en vernedering die Wilde neersloeg, heeft zoo goed als zijn leven ook zijn kunst in tweeën gekloofd. Uit zijn voortijd bleven werken van veelkleurige schittering, waar slechts hier en daar kostbare splinters gebed liggen tusschen waardeloos gruis, waar overal vreemde schatten mee vermengd en saamgesmolten werden, uit zijn latere dagen liet hij ons twee kleine zuiverder steenen, die hem alleen toebehooren.
Alles wat Wilde maakte tot in 1895 vormt wel geen omvangrijk geheel, maar binnen die betrekkelijke beperking biedt het een verrassend, haast verwarrend rijke verscheidenheid. Behalve zijn gedichten en een handvol journalistiek, tamelijk veel tooneelspelen, deels geestige, deels tragische, waaronder het in 't Fransch geschreven Salomé ook naar het wezen geheel afzonderlijk staat, de roman The picture of Dorian Gray naast enkele daaraan verwante kortere novellen, tegenover sprookjes en verhalen uit een totaal anderen toonaard, en ten slotte voor de kennis van den mensch in hem zeker niet het minst belangrijk, zijn essays en dialogen: The Soul of man under Socialism en Intentions, het laatste vooral.
Heel moeilijk valt het overigens, om zich naar al dit werk in zijn samenhang eenig vast beeld te vormen van de ziel die er achter leeft. Te dikwijls doet het denken aan een meer met opzet naar den buitenkant vertroebelde en verdraaide, dan eigenlijk in haar binnenste diep zoo bijzonder
| |
| |
gecompliceerde natuur. Spontaan is Wilde maar heel zelden. Zelfs de schijnbaar luchtigste spelingen van zijn geest hebben iets overwogens en opgemaakts, meer dan eens worden zij ook tot een cliché, - dan krijgt men wat Duitsche bewonderaars later te goeder trouw zullen prijzen als: die berühmten Wildeschen Doubletten. En soms verschijnt hij als een mensch, bij wien de schrijnende tweespalt in zijn voelen vooral ontstond doordat eén zijde daarvan steeds met geweld werd neergehouden en geknot. Maar het sterkst geeft hij den indruk van iemand die angstvallig schuilevinkje speelt met eigen gedachten en ontroeringen, alsof er armelijke ernst ligt achter zijn baloorige boutade in Intentions: dat hij geen erger schrikbeeld kent dan te worden begrepen.
En zoo als in zijn werk, heeft hij zijn verschijning ook in zijn wezen bewaakt, en haar gedwongen naar met studie uitgekozen, wisselende vormen. In dit verband is het wel opvallend hoe ook diegenen onder zijn vrienden, die hem het langst en het best kenden, zoo geheel afwijkende inzichten kregen in zijn karakter. Robert Harborough Sherard, zijn nauwgezette en liefdevolle levensbeschrijver, gelooft dat Wilde's weinige eenzame jaren nadat hij de gevangenis had verlaten, eén onverbroken lange zielefoltering waren, waaruit eerst de dood hem verloste. Robert Ross aan den anderen kant, de eenige vriend die in zijn allerlaatste lijdens-dagen naast hem en ook bij zijn sterven was, die later de uitgave van De Profundis met zooveel nooit-rustende toewijding zou doorzetten, spreekt Sherard's opvatting sterk en stellig tegen. Naar zijn meening bezat Oscar Wilde een veel te levensblij en zonnig temperament, dan dat eenige doorleden ontbering of vernedering de klaarheid daarvan blijvend kon overschaduwen.
En achter dit vlakweg tegenspreken van elkander schuilt geen betweterij of naijver tusschen deze twee. Zij voelen de eerlijkste waardeering voor elkaar, en als Robert Ross eén wezenlijke bedenking heeft in te brengen tegen Sherards boek, dan is het deze: dat daarin overdreven lof wordt toegekend aan alles wat Ross zelf voor hun beider vriend deed in de tijden van zijn treurigste verlatenheid en later voor zijn nagedachtenis. Helaas schijnen vele, ook onder de door anderen opgeteekende kleinigheden uit dat sombere
| |
| |
levenseinde, er wel op te duiden dat Ross hier met zijn optimisme niet verder zag dan den uiterlijk opgehouden schijn, te eer is dit geloofbaar omdat ook overigens Sherard's oordeel, ondanks alle vriendschap en vaak overdreven bewondering, rustiger afgewogen tot uiting kwam.
Omtrent éen ding alleen zijn allen, die Wilde van verre of nabij kenden en ooit over hem schreven het zonder onderscheid eens, of zijn verschijning hun sympathiek was of niet: dat er een heel bizondere persoonlijke bekoring van hem uitging, dat er een macht in hem lag om menschen te verwonderen en geboeid te houden, ja soms zelfs te ontroeren, naar zijn lust. En zijn lust daartoe was even scherpzinnig als gretig. Hij had den schijn van meer dan eén persoonlijkheid tot zijn beschikking, en daarbij de fijnste voelhorens ter wereld om snel en juist te schatten, welke houding in een bepaalden kring den meesten opgang maken zal.
Zijn schitterende gaven als causeur, als verteller vooral, schijnen wel door zijn Parijsche vrienden het hoogst geroemd te zijn. André Gide spreekt van zijn eerste ontmoeting met Wilde, waar van de vier gasten enkel deze aan het woord bleef en een bijna niet onderbroken reeks korte verhalen ten beste gaf, terwijl zijn wondere stem op zichzelf al een genieting was voor wie hem aanhoorden. Luisteren naar een ander, voegde Gide er bij, was iets dat hij nooit deed.
Henri de Régnier getuigt dat wanneer Wilde aan het vertellen was, ook het alleronwaarschijnlijkste op zijn lippen tot onaanvechtbare waarheid leek te worden. En een bij uitstek kenmerkende anecdote brengt J.J. Renaud in de voorrede zijner vertaling van Intentions. Hij verhaalt daar hoe aan een déjeuner bij een bevriende familie te Parijs, Wilde begint met op bruuske en gekunstelde manier het gesprek geheel alleen te willen regeeren. Eerst zijn het kortafgebroken, op veelbeteekenenden toon tot enkelen gerichte vragen, waarbij hij zelfs geen antwoord afwacht, dan zonderlinge kleine vertelsels met geheimzinnige fluisterstem gedaan, en allengs een overgang naar cynisch-macabere beschouwingen... Maar voor zijn Fransche hoorders smaakt dit alles zoomin nieuw als goed, zij proeven het als een met Engelsche saus voorgediend opwarmsel van een geestelijk mode-gerecht dat in Parijs zijn roem al overleefde. Geen
| |
| |
kwartier duurt het of Wilde's vlugge geest doorziet hun ongezegd vonnis, en hij blijft den verderen tijd aan tafel zwijgen. Pas bij de koffie in den salon mengt hij zich met een paar zachtgezegde bescheiden opmerkingen weer tusschen het praten van de anderen, neemt geleidelijk de aandacht van allen gevangen door zijn ongelooflijk veelweten, zijn klaren en onvermoeden kijk op de Fransche geschiedenis en de groote figuren daarin, door de schittering van zijn geest waaronder het meest alledaagsche een nieuwen glans wint, - tot er allengs niemand meer in de kamer is die niet vanzelf mee kwam luisteren. Bovendien ondergaat ieder de toovermacht van zijn stem, die beurtelings vermag te snijden en te streelen en nooit-gekende klanken vindt voor den kilsten hoon of het teerste beklag. Hij heeft de belangstelling en iets veel diepers, de ontroering gewekt van allen, en spelend het geringschattend wantrouwen gebroken dat hij voelde dreigen tegen zijn eerste optreden.
Zulk een triomf intusschen is veeleer die van een knap tooneelspeler en een gevaarlijk kneedbaar karakter dan van een grooten geest. En dit geschiedenisje levert een teekenend voorbeeld uit vele.
In het derde hoofdstuk van Dorian Gray werpt het nog een zachten weerglans over de daar meer met lyrische verrukking bewonderde dan tot klare beelding gebrachte tafel-geestigheid van Lord Henry Wotton.
De gapende verwondering der menigte werd ongemerkt voor Wilde een genotmiddel waaraan hij zich letterlijk verslaafde, - wel de drukkendste geestelijke slavernij die men zich kan verbeelden. Geen aandoening slijt zoo gauw en zoo onherstelbaar als de verbazing, en wie het zich tot een levensbehoefte maakte haar dagelijks om zich heen vernieuwd te voelen, loopt heel veel kans om door een reeks van onschadelijke dwaasheden heen ten laatste af te glijden naar waanzinnige of slechte daden. Wanneer Wilde aan het straks vermelde déjeuner een uur te laat verschijnt, en allereerst met matte stem zijn gastvrouw smeekt de luiken te doen sluiten en kaarsen aan te steken daar hij het daglicht niet verdragen kan, om verder zoo snel mogelijk de paarsche bloemen die de tafel tooien te laten wegnemen, omdat hij bang is voor het ongeluk dat ze hem mochten aanbrengen,
| |
| |
dan doet hij eenvoudig mal tegenover een gezelschap dat, naar zijn idee, niet beter verdiende. De aanstellerij viel dien keer in het water, maar al had ze ook het volste succes gevonden, daarmee was ze nog niet voor herhaling vatbaar, en eischte onverbiddelijk nog opzienbarender kuren als haar vervolg.
Zoo loopt hij eens bij een bloemist binnen, en bezweert hem, ten aanhoore van vele andere klanten, een lelie weg te halen uit zijn winkelraam, omdat zij zoo doodmoe staat te kijken. En een gelegenheid tot zotternij op grooter schaal en in breeder kring bood zich aan bij de première van Lady Windermere's fan, toen de auteur nadat hij lang vergeefs om zich liet roepen, ten slotte het tooneel opslenterde met een cigarette in den mond, en zijn publiek gemelijk toesprak: ‘Mijne dames en heeren, het is misschien een beetje ongepast te rooken in uw bijzijn, maar het is ook niet heel gepast mij te storen terwijl ik rook,’ wat hem natuurlijk een storm van toegejuich en handgeklap bezorgt. Maar hoe zou het bij een tweede soortgelijke proefneming op de botheid van het publiek vergaan zijn?
Trouwens, dit was de lezing door Wilde zelf later in Parijs van het geval gegeven. Volgens couranten-verslagen van de bedoelde voorstelling klonk, wat hij in werkelijkheid zeide heel wat tammer en goedmoediger: het verheugde hem dat de menschen zich geamuseerd hadden, evenals hijzelf ook. Alleen de halfopgerookte cigarette was historisch, tot achteraan-hinkende ontzetting der Engelsche tooneelcritici. En merkwaardig is het, hoe zelfs in zoo'n stukje kunstig voorbereide en zwierig navertelde impertinentie hij zich zoo weinig origineel toont: een van Balzac's scheppingen, die Lucien de Rubempré, waarmee Wilde zoo'n geheimzinnige verwantschap van wezen voelde, wiens tragische zelfmoord in den kerker hem jaren lang met vage droefheid kwelde, had hem het minachtende zinnetje ruim een halve eeuw geleden al bijna woordelijk voorgezegd.
Zijn virtuoos na-praten - na-kleeden soms - van anderen vond een tijdlang ook een rijken voorraad modellen in Whistler die, niet ongevoelig voor de vereering van den jongen schrijver en zijn amusanten omgang, hem veel bij zich ontving. Maar weinig wonder dat Whistler's bescher- | |
| |
mende genegenheid omsloeg tot ergernis, wanneer ten slotte het publiek wel eens niet recht meer op de hoogte bleek, aan welken kant het eigenlijk de navolging moest zien, en de ergernis tot hoonende grimmigheid, toen Wilde zelf de persoonsverwisseling handig ging bevorderen ten voordeele van eigen faam.
Zijn stem zelve, de veelgeroemde, die hij zoo zeldzaam beheerschte en waaruit zoo'n doordringende betoovering lokte, heeft hij haar niet met moeite en lang geduld vervormd tot een echo van la voix d'or van Sarah Bernhardt?
Een rol spelen, een masker voorbinden, zich in het costuum van een ander onkenbaar maken, Oscar Wilde heeft het zich zoo lang aangewend en zoo makkelijk gaat het hem af, dat hij aan 't eind haast niet anders meer kàn. Wanneer men, om iets van zijn eigen echte wezen te benaderen, gaat speuren in zijn verzen of zijn tooneelspelen, in Dorian Gray of in a House of Pomegranates, in The Soul of Man of Intentions, dan stuit men overal op gesloten deuren, of voelt zich gevangen in een net van verlammende innerlijke tegenspraak.
Zijn korte tijdschriftartikelen kunnen hierbij buiten beschouwing blijven, over het wezen van den schrijver zullen zij weinig licht doen opgaan. Ze zijn niet veel beter of slechter gesteld dan die van menig ander, en de meeste maakte hij waarschijnlijk niet voor zijn plezier. Alleen getuigen zij bijna doorgaand van een remmend gezond verstand, dat velen moet hebben verrast bij den dichter dien een deel van het publiek - steeds vervuld met éen van zijn poses, door prentjes van Punch en Sullivan's bekende operette Patience bestendigd, - zich vagelijk voorstelde als ten allen tijde rondwandelend in een kniebroek en een fluweelen overkleed van heel bizonderen snit, met lang-gegolfde lokken en tusschen zijn vingers een zonnebloem waarnaar hij smachtend staarde.
In werkelijkheid is er maar een heel korte poos in Wilde's leven geweest dat hij bij een dergelijke maskerade heil zocht, - zelf kenschetst hij die later als ‘de Oscar Wilde van de eerste periode’, en voor zijn dertigste jaar had hij er mee afgedaan.
Al evenmin zal men in zijn gedichten een sterken weerklank van zieleleven ontdekken, al zou men daar met gerechtvaardigde verwachting mogen zoeken. Nergens is
| |
| |
hij minder zichzelf, en dat het meerendeel er van tot zijn eerstelingswerk behoort, is een kreupele verontschuldiging voor dat gemis aan krachtigen eigen aard. Er werd dan ook door niemand ooit beweerd dat Wilde zich door zijn verzen als een groot of oorspronkelijk dichter heeft geopenbaard. Integendeel is er al dadelijk na het verschijnen van zijn eerste gedichten door meer dan éen beoordeelaar op gewezen, hoe een merkwaardig talent voor nabootsing en adaptatie het eenige daarin was dat bewondering verdiende. Nergens wordt deze nabootsing plompweg tot plagiaat, maar op menige plaats hindert een volgen van gevoel en vormen van anderen, op zoo'n vertrouwelijke en onbevangen manier als alleen maar kan vrijstaan aan een dichter die door geen al te hevige ziele-bewogenheid wordt gekweld. Dit verzenmaken buiten den drang van dieper voelen om is Wilde scherp genoeg verweten. Met name werden door de kritiek versregels aangehaald die hij, onder geringe wijzigingen, van Shakespeare had geleend. Ook vroeg men wel, waarom hij dien eersten bundel niet ‘het Boek der Echo's’ had gedoopt, en zag hij zijn verzen gedoodverfd als watersoep van Swinburne met scheutjes Rossetti en E.B. Browning aangelengd, om van de vrije grepen uit Keats en Shelley te zwijgen. Inderdaad zouden er van zijn sonnetten een stuk of wat bij Swinburne en bijna heel de rest bij Rossetti onder dak zijn te brengen, zonder daar als vreemde gasten al te gek in het oog te loopen. En heel wat andere nagezongen klanken nog moeten er in die jeugdverzen te vinden zijn, voor wie tijd en lust had ze alle aandachtig te beluisteren. Het groote gedicht Humanitad laat zich in zijn geheel lezen als een afmattend lange omwerking van Matthew Arnold's The Scholar Gipsy, door Wilde altijd bewonderd. Alleen kreeg de toon iets doffers, en het lokkend geheimzinnige element viel er uit weg. Maar neem eens losweg enkele regels uit Humanitad:
‘Ah! it was easy when the world was young
To keep one's life free and inviolate,
From our sad lips another cry is rung.
Somehow the grace, the bloom of things has flown
And of all men we are most wretched who
Must live each other's lives and not our own...’
| |
| |
En luister dan of hier niet al te duidelijk en onvermengd een echo zich liet hooren van regels uit The Scholar Gipsy:
‘O born in days when wits were fresh and clear...
Still nursing the unconquerable hope,
Still clutching the inviolable shade...
Who fluctuate idly without term or scope.
Of whom each strives, nor knows for what he strives,
And each half lives a hundred different lives.’
Ook een nog bekender geluid laat zich hier en daar, en niet enkel in dien vroegsten versbundel, herkennen, dat van Tennyson. Het klinkt hier:
‘But the sad dove, that sits alone
In England - she hath no delight.
In vain the laughing girl will lean
To greet her love with love-lit eyes:
Down in some treacherous black ravine
Clutching his flag, the dead boy lies.’
En weer hier:
‘O loved ones lying far away,
What word of love can dead lips send!
O wasted dust! o senseless clay!
Is this the end! is this the end!
Peace, peace! we wrong the noble dead
To vex their solemn slumber so.’
Het is zelfs niet mogelijk zulke verzen over te schrijven, zonder zich op nieuw te verbazen dat het geen uitgevallen coupletten uit Tennyson's In Memoriam zijn, met vrome zorg weer bijeenverzameld. Naast elk er van zou men den volmaakter vorm kunnen leggen, waardoor het later vervangen werd.
Natuurlijk dringt ook wel eens door deze veelal vreemd koele gedichten, en het vaakst door de latere, een klank van eigen levende ontroering als een ver en broos klokgelui, - zoo in de klare blijheid van Le jardin des Tuileries, of in het spookachtig visioen van den schaduwendans
| |
| |
langs de hel lichte vensters van The harlot's house, met deze stille eindregels:
‘And down the long and silent street,
The dawn, with silver-sandalled feet,
Crept like a frightened girl.’
En scherp afgezonderd staat tusschen zijn overig dichtwerk The Sphinx, goeddeels zeker al voltooid in 1883, maar uitgegeven eerst in den zomer van 1894, heel kort vóór de breuk in zijn leven. Fransche invloeden zijn er in voelbaar, en ook die van Poe, - het is vaster van lijnen en glanziger gepolijst dan éen van Wilde's vroegere gedichten. Met zijn somber weelderige evocatieën, zijn overladen pracht van exotische en archaïsche beelden en rijmen, doet The Sphinx denken aan een kostbaar, half barbaarsch weefsel, waar ruwgesneden, mat-flonkerende edelgesteenten tusschen de bonte zijden draden werden ingewerkt. Maar onder die zware praal beven de kloppingen van een verbrijzeld hart, en een wanhoopsklacht slaat als een roode vlam naar buiten.
En van deze klacht om menschelijke zonde en machteloosheid in den greep van het kwade voelt men de brandende echtheid; zij brengt voor de eerste maal onvermengd een geluid dat op vele andere plaatsen in Wilde's werk zich zwakker en onzuiverder liet hooren, zijns ondanks zou men haast zeggen. Want veel liever legt hij er nadruk op, dat hij een kind is van den zonnekant van het leven en daàr alleen kan aarden en bloeien, een uitverkorene, door de natuur begenadigde.
Een geluklievenden en genotzoekenden aard had hij ongetwijfeld van huis uit, - wat hem nog geenszins tot iets bizonders stempelde, want wel weinigen worden zoo arm geboren dat zij niet een beetje verlangen naar levensblijheid meekregen. Maar het zal wel vooral zijn ijdele begeerte zijn geweest om het vreemde of vreeswekkende ten toon te dragen, waardoor hij soms den schijn aanneemt, alsof de drang naar vreugde in hem een demonische kracht was, die het lijden van anderen niet telde, er zich eerder een perversen lust uit schiep. Vele malen toch vallen, door den muur van zijn gewild egoisme heen, glimpen naar buiten van een bijna kinderlijk wezen, veel zachter, veel eenvou- | |
| |
diger ook, dan hij rondweg wil laten kijken. Telkens en telkens weer, achter het geflonker van zijn paradoxen en wemelende verdraaiingen van denken is het een beminnelijk mensch, die halfbeschaamd even zichtbaar wordt en dan met een schrik zich naar binnen terugtrekt.
Echt en warm is zijn liefde voor kinderen, die hem zijn leven lang niet verlaat. Tijdens een van zijn meest onoorspronkelijke periodes, in Parijs, schrijft hij een versje, le Jardin des Tuileries, - zooals de titel Fransch is, kon ook de koel-zuivere waarneming in de vier eerste coupletten naar een willekeurig Fransch model gevolgd zijn. Maar boven dien toon uit slaan dan eensklaps de laatste regels:
‘Ah! cruel tree! if I were you
And children climbed me, for their sake
Though it be winter I would break
Into spring blossoms white and blue.’
Ze zijn van den dichter zelf en toonen, onbedoeld en ongemaakt, een van zijn meest aantrekkelijke kanten. Nog in De Profundis, wanneer hij sinds lang weet hoe bekrompen zijn vroegere waan was, die twijfelde of een wereld zoo gedrenkt in lijden als de onze wel aan de wet der liefde kon onderworpen zijn, herinnert hij zich tevens hoe wat meer dan eenig ander ding zijn ongeloof versterkte, de raadselvolle bitterheid was die er ligt in het lijden van een kind. En ongeveer het eerste wat hij na zijn vrijlating schrijft is, in een brief aan The Daily Chronicle, een sober, warmhartig beroep op alle menschelijk-voelenden, om meê een eind te helpen maken aan de domme en barbaarsche wreedheden, toenmaals in Engelsche gevangenissen nog dagelijks bedreven tegen kinderen. Niemand ook betwist Oscar Wilde de eer, daarmee een eersten stoot tot verbetering te hebben gegeven.
Niettemin, in het gewone leven had die goedhartigheid haar grenzen, en ook nog andere dan kunstmatig opgezette: zoodra zij botste tegen de ijdelheid, moest zij het afleggen. Wilde's trouwe vriend en lofredenaar Sherard erkent aarzelend, dat het nooit veilig was hem voor de keus te stellen tusschen het slijten van een inslaande geestigheid of zwijgen uit fijngevoel, - en zelfs, wat nog veel onsympathieker beeld geeft, dat de tegenspoed van anderen bij hem eerder afkeer
| |
| |
dan deernis te wachten had. Maar het is de vraag of hierbij ook niet almee de begeerte om zich te vertoonen in een afwijkende houding, hem parten speelde en zijn eenvoudiger voelen wegdrong. Stellig behoorde de luiheid, die hem wel eens ook door vrienden verweten is, en waar hij zelf niet zonder behaagzucht vaak over klaagt, mee tot het ingewikkeld en onbetrouwbaar maskerpak van zijn uiterlijk optreden. Niet voor niets had hij zich de schrijftafel van dien stoeren werker Carlyle aangeschaft, waar hij nooit aan neerzat zonder een onrustigen arbeidsdrang te voelen opkomen. Het kan haast niet anders of hij moet, gedurende sommige tijden van zijn leven tenminste, in stilte ernstig en doorzettend hebben gewerkt.
Wel blijft hij veelal bevangen in zeker vlak gespeel van denken en voelen: graag teekent hij de grilligste krabbels en krullen op den buitenkant der dingen en probeert ze daardoor tot iets aparts te maken, liever dan zich met pijnlijke inspanning naar hun dieper lagen door te graven. Die oppervlakkigheid, die nooit den hoogsten top van een gedachte of de verborgen wellen van een gevoel wil zoeken, wordt af en toe in al zijn werk voór De Profundis zichtbaar. Maar het sprekendst komt zij uit in zijn salon-comedies: Lady Windermere's fan, An ideal husband enz. Men kan een van deze tooneelstukken lezen of ze allemaal doorflaneeren, en zal geen levender indruk krijgen dan aan het eind versteld te staan hoe leeg van inhoud al de daarin bewegende menschfiguren waren: poppen, opgevuld met woordenrijke ondeugende beginselen of wel omhangen met een wijden mantel van opgeblazen edelaardigheid, gevoelens die, de goede zoowel als de kwade, het eerste oogenblik dat ze tegen een werkelijkheid kwamen te stooten zouden barsten, en altegader dobberend op glinsterig woordenschuim van geest zonder eenige strooming van hartstocht er onder. En tegen het slot vindt ook de lichtzinnigste ondeugd altijd lood in haar voeten zoodat ze zinkt, terwijl de deugd niet zoo zwaarwichtig zijn kon of ze blijkt van kurk en drijft triomfantelijk boven. Het is wezenlijk heel plezierig uit spelevaren gaan voor een avond. Alleen lijkt het een enkele maal of de schrijver plotseling het schimmenspel moe wordt, door hemzelf in beweging gezet, of er een
| |
| |
toornige razernij in hem opslaat tegen al die bonte wremelende figuurtjes die zich om elkaar verdringen en net doen alsof ze leven. Dan plukt en schudt hij er aan en scheldt ze bij monde van één onder hen uit, - maar ze ontglippen aan zijn greep en spelen onverstoorbaar een eindje verder hun vertoon van ernst weer voort.
Dat spel is overigens lang niet verstoken van een eigen bekorende gratie. Voor een groot deel komt in deze stukken ook Wilde's eigenaardige Iersche geestigheid aan het woord, die hij veel onbevangener vermag te geven dan zijn te dikwijls verborgen of vervalscht voelen. En daarbij laat hij elke handeling gebeuren binnen een atmosfeer van overbeschaafde weelde, waarin het voor een poos behaaglijk ademhalen is. Enkel blijft onbegrijpelijk hoe, doelend ook op deze stukken, Wilde's bewonderaars den juichtoon konden aanheffen, dat Engeland aan hem een nieuwe dramatische kunst te danken had. De meeste menschen genieten nu eenmaal een vage oogenstreeling wanneer zij langs een uitstalraam van Liberty wandelen, - in eenderen trant charmeerend lijkt mij de hersenkitteling, waaraan men zich gewillig onderwerpt bij het lezen of zien vertoonen van Wilde's blijeindige tooneelspelen. Maar met gedempte kleuren, verdoezelde lijnen en dunne zij wordt toch nog geen drama nieuw opgebouwd, - zoo als de waan was, bij hem gewekt door al te verbeeldingrijke vrienden. En als iets heel fijn grappigs doet het onbewuste oordeel aan, verscholen in de geestdrift van den trouwhartigen vereerder Sherard, wanneer hij na de eerste opvoering der inderdaad van dolle zetten sprankelende klucht The importance of being Earnest het uitjubelt dat Engeland nu zijn huisdeur vrij mag sluiten en een bordje uithangen, waarop aan alle Ibsen's, Sardou's, Moser's, Brisson's en Capus'en onder dankzegging voor hun bezoeken, wordt meegedeeld dat er voor het vervolg niets meer noodig is, daar men aan inlandsch fabrikaat genoeg heeft!
Inderdaad een curieus reclamebord voor het land van Shakespeare.
Wat Wilde's tooneelstukken in somberder kleur aangaat, van Vera kan men gerust zeggen dat het een beschaafde draak is, en van The duchess of Padua dat het een droefeindig spel blijft waarin de vele vlottende tragische elementen
| |
| |
nergens tot een vaste kern samenschoten, terwijl de korte schets a Florentine tragedy wel niet meer dan een zuiver intellectueele krachtproef wil zijn.
Evenals The Sphinx tusschen zijn gedichten, ligt te midden van al zijn andere tooneelwerk Salomé als op een eiland, en schijnt er langs geen enkele lijn mee verbonden. Een latere tijd zal wel uitmaken, in hoe ver het uitbundig succes, waaronder Salomé als opera door een aantal Europeesche steden trok, vooral ook de muziek van Richard Strauss gold, en of het drama als zoodanig levenskracht heeft.
Dat de dichter er een andere dan zijn moedertaal voor koos, geeft er iets heel bizonders aan, maar verhoogt de oorspronkelijkheid niet precies. Voor een deel herinnert het vermoeiend aan Maeterlinck, en overal wekt de vorm vage reminiscentieën aan andere Fransche dichters, maar hoog boven dien schijn uit rijst éen vastheid: dat er hier en daar schaduwen van gevoelens en ontroeringen doorheen flitsen, die niet licht een ander zoó had kunnen ondergaan en weergeven. Onder dat sterk eigene behoort een onverwachte uiting van Herodes, die als door een plotselinge openscheuring in een dieper en stiller woning der ziel laat kijken. Onrustig gemaakt door duistere voorgevoelens, - door zijn uitglijden in het bloed van den jongen Syrier die zichzelf doodde, door den wiekslag van een onzichtbaren reuzenvogel, verkillend langs hem strijkend, terwijl de krans van rozen om zijn hoofd hem als vuur brandt - rukt Herodes de bloemen af en werpt ze op tafel. Maar de uitvallende rozeblâren verschrikken hem als roode bloedvlekken op het witte kleed, tot hij zichzelf vermaant: ‘men moet geen symbolen vinden in elk ding dat men ziet. Dat maakt het leven onmogelijk. Beter zou het zijn te zeggen dat bloedvlekken even mooi zijn als rozeblâren. Het zou veel beter zijn dat te zeggen...’
De inkleeding moge aan Maeterlinck doen denken, maar de ontroering, en de rust waarin zij zich zoekt te vervredigen, zijn beide van Wilde zelf en van hem alleen. Hij zelf is het, die soms eensklaps vol angst de rozeblâren van zijn leven in bloedvlekken ziet veranderen, en die wel weet hoe het veel beter zijn zou, als hij uit de bloedvlekken blijdschap kon zien lichten... Door deze woorden roept
| |
| |
reeds met gebroken stem dezelfde intuïtieve wijsheid, waarvan hij de stille woonplaats later in de diepte der wreedste ervaring zal vinden: dat de smartelijke ontroeringen der ziel voor het minst evenveel waarde hebben als haar vreugden, ja dat zij misschien de eenig waarachtige zijn.
Iets van de onrust, die Salomé bijna geheel beheerscht, waart vluchtig en vormloos ook door den roman Dorian Gray, - een tijdlang zeker Wilde's meestgelezen werk. Toch is dit boek voor hem die daaruit iets zou willen leeren omtrent den mensch die er achter staat, nog het ergst in de war brengend en teleurstellend, - waarschijnlijk juist omdat de schrijver, beurtelings bij Dorian zelf en bij Henry Wotton, zoo onomsluierd trekjes van een zelfportret trachtte aan te brengen. Maar ook buiten deze, door al te ingespannen opzet vrijwel mislukte, zelfopenbaring blijft Dorian Gray arm aan innerlijke vergezichten. De grondidee er van wekt, zooals al dikwijls werd gezegd, herinneringen aan La Peau de chagrin, en bij het fantastische slot dringt zich onweerhoudbaar een vergelijking op met William Wilson, maar nergens reikt het werk zelf tot de zachte ironie van Balzac's roman, en geen oogenblik pakt het ons met de ademlooze benauwing van Poe's beklemmend kort verhaal. Breede fragmenten er uit zijn ongetwijfeld boeiend en geestig. Alleen maar is de geestigheid er wat log van beweging, - keer op keer ziet de lezer voor zijn oogen het houten geraamte in elkaar timmeren waarlangs even later het vuurwerk van vernuft de lucht in zal knetteren. Ook zekere gerektheid en een opvallende verslapping van stijl in enkele gedeeltes, laten niet vergeten hoe de roman oorspronkelijk op bestelling, in bepaalde afmeting geleverd werd aan een Amerikaansch tijdschrift, en er later een verlengstuk moest worden ingezet om hem als boek te doen verschijnen. Maar bovenal vermoeit de lezing door iets grillig tweeslachtigs, - het opgeschroefde cynisme slaat er afwisselend over tot een holle verheerlijking der deugd of tot een sidderende vrees voor de macht der zonde en haar onontkoombare straf. Misschien geeft deze angst den diepsten toon uit het voelen van den schrijver, maar te zeer verloren tusschen veel vreemd rumoer om
niet klankloos te vergaan.
| |
| |
Onder Wilde's kleinere verhalen zijn er maar weinige, die in schrijfwijze verwantschap toonen met Dorian Gray, het zichtbaarst Lord Arthur Savile's Crime dat intusschen met zijn naïf-volmaakte boosdoenersmoraal en zijn vlotte grappigheid eigenlijk een heel wat zuiverder afgerond geheel werd.
Een totaal anderen kant weer van zijn wezen - zoó anders dat de verschillende vlakken bezwaarlijk aan elkaar te passen schijnen - keert hij naar voren in de symbolische vertellingen van A house of Pomegranates, in zijn sprookjes en korte proza-gedichten. Den ernst van een zoekende natuur vertoont hij daar, die geen waarheid verwerpt omdat ze te eenvoudig lijkt, maar zich aandachtig aan al haar geheimenissen wil overgeven. Een enkele maal, zooals in The fisherman and his soul, raakt de zin van deze verhalen aan een effening van alle verlangens, een vlekkelooze berusting, die naar hooge wijsheid zweemt. Maar de uitbeelding krijgt juist dan iets ijls en vaags, alsof die wijsheid meer bedacht dan innerlijk doorleefd is, alsof de schrijver, wel beseffend hoe zij kàn bestaan, toch nooit haar in zichzelf verwezenlijkt had gevoeld. Andere keeren - en het geluid van zijn vertellen klinkt daar sterker en èchter - blijft zijn zoeken onrustig en vol verholen bangheid. Diep in hem woelt een vrees voor de verharding van hart die uit vreugde voorkomt, voor den verblinden hoogmoed der gelukkigen. En daar de menschelijke ziel nu eenmaal naar geluk en vreugde getrokken wordt als een bloem naar de zon, wijkt die vrees aan 't eind terug voor het leven zelf, in een angstig verweer tegen zijn nooit-rustende drift. Dan schept hij de legende van den jongeling die, door Christus uit de dooden opgewekt, als aanklager zich keert tegen den schenker van het nieuwe leven, omdat àlle leven beteekent: een volgen van booze begeerten.
Heel andere tonen weer worden aangeslagen in The Soul of man under Socialism, dat trouwens veel weg heeft van een zielloos offer aan een denkwijze van den dag, door den schrijver als belangwekkend en goed-kleedend gezien, en dus tijdelijk gevolgd.
Als men in Sherard's leven van Oscar Wilde leest, hoe geen enkel geschrift over het sociale vraagstuk in Europa dieper indruk heeft gemaakt dan dit opstel ‘dat er in alle talen
| |
| |
werd vertaald’, en hoe om den wille daarvan door Poolsche Joden en Russische bannelingen Wilde als een profeet, een weldoener en een heilige wordt vereerd, dan raakt men in twijfel of het de biograaf is die hier een loopje poogt te nemen met goedgeloovige lezers, of wel zijn verrukking die er met hemzelf van doorgaat. De gewoonste waarheden toch krijgen in The Soul of man een plechtigen klemtoon, ja staan soms cursief gedrukt. Daarbij scheren de beschouwingen er zoo zwierig langs het oppervlak van veel zware vragen, - en het eind slaat over tot een gloeienden toast op Socialisme en Wetenschap, edele voorloopsters van Individualisme en Nieuw-Hellenisme, die door zijn wezenloozen ernst kriebelig maakt. Want het loflied op wetenschap en socialisme kan niet anders dan gekunsteld klinken uit den mond van iemand, die nu eenmaal noch tot wetenschappelijk denken, noch vooral tot gemeenschapsvoelen den aanleg in zich droeg.
De bekende uitvallen tegen al wat journalistiek is, waar hij deze sociale beschouwingen mee verlevendigde, mogen hem al vijanden bezorgd hebben, ze luiden toch meer fel dan giftig-gemeend, en herinneren ook hier en daar waarlijk al te sterk aan de forsche aanklachten in Balzac's Illusions perdues. Op andere plaatsen weer smaken de halfuitgewerkte theorieën er beurtelings naar Ruskin - wiens invloed Wilde te Oxford een korten tijd vrij sterk onderging - of naar Maeterlinck's zoet-verwazende levenswijsheid.
Wel moeielijk gaat het om uit al die werken, kunstig doormengd als ze zijn met veelsoortige vreemde elementen, daarbij zooveel tegenstrijdigs, en erger, zooveel opzettelijk verwrongens vertoonend in het weinige dat onbetwistbaar eigen mag schijnen, zich een beeld te vormen van den geest die er in tot uiting kwam, den levenden mensch te zien achter deze figuur met de massa maskers en den rijken voorraad geleende kleeren. Ook na het loswikkelen van menig zielloos omhulsel blijft er iets raadselachtigs in dezen man met de wreedhongerige ijdelheid en het kinderlijk-weeke hart, met zoo'n ontembare zucht naar genot en roem naast duister opwalmende angsten voor de daad en het leven, met zijn hevige liefde voor het luidruchtige en zijn heimelijk heimwee naar rust.
| |
| |
Maar indien er één van Wilde's vroegere geschriften is, waarin van al dit ontmoedigend heterogeene een saamvatting, zooal geen verklaring kan gevonden worden, dan is het wel Intentions. Niet om de grooter oorspronkelijkheid er van, - integendeel, misschien heeft Wilde nergens onbeschaamder in den gedachtenschat van anderen gegrabbeld. Maar door al dien geborgden pronk heen dragen vooral de twee dialogen ‘The decay of lying’ en ‘The Critic as an Artist’ duidelijker dan iets van wat hij schreef voor 1895, hier en daar het merkteeken van een eigen geest ingedrukt.
En die geest vertoont er zich als een van heel eigenaardige beperkingen. Men zou zeggen: iemand die er altijd weer instinctief voor terugdeinst om een gedachtenreeks zoover hij kan ten einde toe te volgen, - die liever, zoodra zij hem op een aangenaam vlakke plek gevoerd heeft, daar wat gaat rondwandelen en het verder klimmen er aan geeft, om straks langs andere wegen een nieuwen opgang te beginnen. Zoo wordt het zigzaggen van deze al weer opstijgende, al weer in hun vaart gestuite ideeënvluchten vaak een irritant schouwspel. Aan het slot van The truth of masks verklaart de schrijver kalmweg: ‘Niet dat ik het eens ben met alles wat ik in dit opstel heb gezegd. Er is veel waarmee ik het volslagen oneens ben...’ en sleept er dan nog even in drie orakelspreukige regels de Platonische ideeën en Hegel's dialectiek bij, die beide alleen langs den weg der kunst-kritiek zullen worden verstaan.
Half mag zulk minachtend omspringen met de oprechtheid van zijn eigen meeningen en het geduld van wie er naar luisterde, of zulk goochelend vlug opgooien van groote namen zeker wel worden meegeteld bij Wilde's barokke pogingen om argelooze lezers te verbluffen. Maar daarnaast hoort men er toch ook het klankloos gemompel in van iemand die te traag of te bang is om zich de moeite te getroosten, door het heen en weer gooien en schudden en zuiveren van zijn eigen gedachten voor zichzelf en anderen tot klaarheid te brengen wat hem op een gegeven oogenblik over een bepaald onderwerp de meest benaderende waarheid schijnt.
Met hun vele afgeknotte beschouwingen en abrupte keer- | |
| |
punten missen deze dialogen zoowel de effen welving van stijl, die de sprookjes en verhalen zoo aantrekkelijk maakt, als de koele afgerondheid der tooneelspelen. Daarentegen dringen zij dikwijls dieper door. Meer dan eens geven zij - zooals over Robert Browning, of over de kenmerkende verschillen tusschen Balzac en Zola - een kort gekristalliseerd oordeel, dat scherp en schitterend als een pijl, het hart van de zaak treft en daar nog even natrilt. Maar vooral: zij raken op veel meer punten aan het wezen van hem die ze schreef. Directer dan ergens anders spreekt Wilde hier onder vreemde namen over zich zelf. Maar hoe weinig diepgaand en hoe broos is zijn zelfkennis. Het kost moeite niet te glimlachen, wanneer hij zoo heftig en hardnekkig nadruk legt op zijn verzekering, dat hij een individualist is. Armzalige individualist, die zich aan ieders oordeel laat gelegen liggen behalve aan zijn eigen, die de verbazing van een op alle nieuws beluste menigte geen te onfrisch voedsel achtte voor zijn zelfschatting.
Iets heel bizonders van bijna kinderlijke naïveteit heeft hij stellig, waardoor hij nog veel later, in De Profundis, onder de goede gaven van het lot ook deze noemt: dat hij de kunst verstond, zijn medemenschen steeds te verbazen. Maar of een onvervalscht individualistisch voelend mensch, aan die gewaarwording van anderen zoo'n groote beteekenis zou hebben toegekend, als Wilde klaarblijkelijk deed, valt toch te betwijfelen.
Intusschen, op de ondergronden van zijn levensblijheid zoowel als van zijn levensangst wordt in Intentions hier en daar gestooten, en beide voelen wij als echt. Het lijdt geen twijfel of de lust naar vreugde gloeide warm en fel in hem, maar naast die begeerige liefde voor schittering en genot roert zich ook een andere kracht in zijn ziel, angstig neergehouden en vaak met geweld onderdrukt, en toch van wezen nog sterker, zoodat zij vroeg of laat haar volle recht op leven wel zal moeten eischen. In zijn eigensten aard is Wilde ten allen tijde bewogen en gekweld geworden door een hartstochtelijk, somber christelijk-voelen, - een voelen, dat Christus zonder eenig verzachtend voorbehoud als den man der smarten aanneemt, en daarmede onafwijsbaar het lijden als hoogste levenswaarde. Overal, waar zijn schep- | |
| |
pingen zoo goed als geheel buiten deze donkerder diepte van zijn wezen omgaan, bergen zij veel minder tegenstrijdigheden, maar hebben tevens in hun grooter gaafheid iets bloedeloos, en hoogstens een luchtige, vluchtige bekoring. Zooals dat in zijn soort volmaakte spel van geest en dwaasheid: The importance of being Earnest, of het in zijn eerste helft zoo kostelijk-malle spookverhaal The Canterville Ghost, eer het overslaat tot slappen half-ernst. Maar in Salomé wordt de diepere stem keer op keer hoorbaar, uit vele der sprookjes en korte proza-gedichten roept zij als het nokkend angstgeluid van een verdwaald kind, en door Intentions breekt met een langen doffen wanklank haar klacht tegen de koele, kunstmatig blije levensleer die hij daar wil verkondigen.
Uit het tegen elkaar inwoelen van deze twee krachten, - het wild-oplaaiend gelukverlangen en de in donker voortsmeulende smartbegeerte, - zijn welhaast alle oneffenheden in Wilde's werk, en de groote scheuringen in zijn leven ontstaan.
En zeker is het geen paradox te beweren, dat hij eerst in de gevangenis tot een gelukkig mensch werd, indien tenminste het geluk bestaat in klaarheid over eigen wezen en harmonie der ziel met zichzelve. Want daar voor het eerst is hij tot het bewustzijn ontwaakt, welke kracht in hemzelf het waarachtigst was, daar beefde hij eindelijk niet langer terug van de erkenning van het lijden als levensbeginsel.
Misschien zal eemaal nog iemand wetenschappelijk gaan naspeuren, hoe onderling strijdige erfelijke elementen en latere invloeden hebben dooreengewerkt bij den groei van dit eigenaardig religieus gevoelsleven: - een knaap, geboren en getogen in het katholieke Dublin, maar door zijn afkomst van vaderszij behoorend tot het harde en star gereformeerde ras der Schotsch-Engelsche grenslanden en onder zijn nabestaanden methodisten-predikers tellend, met van moeders-zij het bloed in zich van Protestantsche geestelijken, hoewel die moeder zelve sterk katholieke neigingen voelde en ook bij haar kinderen wakker maakte, - zulk een jongen, op zijn achtste of negende jaar, om aan een verlangen der moeder te voldoen, door een Roomschen priester gedoopt, en op zijn elfde uit de op het lichtvaardige af wereldsche omgeving van het ouderlijk huis plotseling verplaatst naar de school te
| |
| |
Portora voor een Engelsch-calvinistische opvoeding, die tot zijn zeventiende duurde, en vandaar in de volle vrijheid van Oxford. Mogelijk zal men daarbij een vingerwijzing zien in het feit, dat er in Wilde's jeugd een tijd was toen hij ernstig een overgang tot het katholicisme bepeinsde, terwijl hij op zijn sterfbed de laatste sacramenten ontving der moederkerk.
In elk geval blijft dit latente christendom in hem er van het begin tot het einde een dat aan de goede werken geen waarde toekent, ze veeleer wantrouwt. En wel aan den versten mijlpaal staat hij van dat blijmoedig verzoeningsgeloof, in later eeuwen ontloken, dat liefst onder de armen van het kruis doorkijkt naar het vriendelijk beeld der bruiloft te Kana. Een onvertroost en als opstandig christelijkvoelen is het, dat in verstrooide vonken omhoog spat uit veel van Wilde's vroeger werk, en dat wellicht zijn waarste uiting vond in de regels waarmee The Sphinx eindigt:
‘- and leave me to my crucifix,
Whose pallid burden, sick with pain, watches
the world with wearied eyes,
And weeps for every soul that dies, and weeps
De waarheid en de kracht der smart heeft hij nooit ontkend, maar er is een twijfel in hem aan haar scheppend vermogen, hij gelooft dat zij alleen kan vernielen, geen nieuw leven wekken, en daarom verschijnt zij hem raadselachtig en wil hij haar haten. Intuïtief heeft hij wel altijd geweten, dat zij de diepwerkende macht was die in zijn leven zou zegevieren, en toch weigert hij, zich aan haar gewonnen te geven en vreest haar nadering. Vandaar zijn schuwe, bloode angst voor het leven, die onverklaarbaar zijn zou bij een mensch met zuiver zinnelijk-blije instincten, met innerlijk vrijen lust tot de vreugden der wereld
De levensbeschouwing waarvan telkens, onwillekeurig en als onbewust, achter de overmoedige theorieën van Intentions iets voelbaar wordt, schijnt bij uitstek van een mensch die nooit ten volle heeft geleefd, die zich van alle levenswerkelijkheid afkeerde uit benepen angst voor haar harde kracht, uit dorre vrees voor het èchte bloeden en schrijnen
| |
| |
van haar wonden, voor het verterend branden van haar vlammen.
Hoor zijn bange aanklacht:
‘Het leven misleidt ons met schimmen, zooals de vertooner van een poppenkast. Wij vragen het om vreugde. Die geeft het ons, met bitterheid en teleurstelling in haar nasleep. Wij vinden op onzen weg een edele smart, en denken dat zij de purperen praal der tragedie zal spreiden over al onze dagen, maar zij verlaat ons weer, en minder edele dingen komen in haar plaats...’
Omdat er geen daad is, die niet aan het eind langs lijden of ontgoocheling voert, wil hij een wijkplaats tegen hun gevreesde pijn zoeken in onthouding van elke levende daad. Door die levensschuwheid raakt hij in de meest verwarrende tegenspraak met zichzelf, en nergens snijdt hij al het onuitgedachte zoo bot af als in Intentions. Nooit durft hij daar de simpelste gevolgtrekking van zijn eigen denkbeelden aan, - en het wordt een povere en banale bemanteling van zijn onrust wanneer hij keer op keer uit de hoogte orakelt, dat inconsequentie het laatste woord der menschelijke wijsheid is. Want voor hem leverde zij alleen het overal ingelaschte stopwoord, dat dienst moet doen om de vele armelijke gaten en scheuren in zijn beschouwingen bijeen te lappen.
Wanneer hij zegt: ‘De verbeeldingskracht is een product der erfelijkheid. Zij is eenvoudig geconcentreerde raservaring,’ dan geeft hij een aardigen vorm aan een stukje tamelijk nuchtere en lang niet nieuwe betrekkelijke waarheid. Onmiddellijk intusschen voegt hij er aan toe dat hij zelf van deze waarheid - die hem toch de voor allen geldige schijnt - in geen geval meer dan eén kant wenscht te aanvaarden. Met graagte begeert hij de vruchten van het verledene meê te genieten, maar zelf ter wille van een na hem komende generatie een nieuwe vruchtbare kern van ervaring na te laten, lijkt hem met te veel lasten en gevaren verbonden. Terwijl hij achteloos zijn deel opstrijkt uit die door vorige geslachten onbewust gevulde schatkamer voor de verbeelding, weigert hij, gelijk een kind dat bang is om geblinddoekt zijn hoofd te stooten, zich over te geven aan zijn eigen onbewusten levenswil en meê dien schat te helpen verrijken. Er ligt heelemaal weer iets kinderlijks in zijn drang naar
| |
| |
enkel genot, die wel de bloem maar niet den aardzwarten wortel wil zien, die wel den zoelen zomeravondreuk wil opsnuiven van het verschgemaaide hooi, maar liefst niet denken aan de duizende verflenste grasbloesems uit wier sterven die geur geboren werd. Nooit komt het bij hem op dat hij zoo doende zijn eigen bestaan tot een doode, waardelooze schakel maakt in het groote verband dat hij zoo grif erkent, - want waardoor anders wordt die ras-ervaring die hij zoo hoog waardeert, gevoed en gevormd, als het niet is door de starre machten en de blinde wisselingen van het leven zelf en de smartelijke bewustwording van den enkelen mensch onder hun dwang?
Eer zelfvergooing dan ware zelfverheffing lijkt dan ook zijn waan, die zichzelf voelt als een soort vrij-zwevend insect, dat enkel zoetheid en bedwelming zuigt uit de bloeiende velden van het leven, maar aan de dieper geheimen van haar wording en groei geen deel verlangt te hebben. Aan zulk een alleen in schijn hooghartigen afkeer van het leven geeft Wilde vele malen en op velerlei manieren lucht, in flikkerend paradoxale spreuken vaak; de plaats waar hij dat onzuivere gevoel nog het klaarst en eenvoudigst weet te formuleeren, is wel deze uit Intentions:
‘Leven! Leven! Laat ons niet van het leven vervulling of ervaring vragen. Het leven is iets, eng ingesloten door omstandigheden, onsamenhangend in zijn uitingen, en het mist die schoone overeenstemming tusschen vorm en geest, die het eenige is waardoor de artistieke en kritische zin bevredigd worden kan. Het laat ons een te hoogen prijs betalen voor zijn waar, en wij koopen nog niet het geringste van zijn geheimen, of de kosten zijn monsterlijk en oneindig.’
Monsterlijk zeker was de prijs dien Wilde te betalen kreeg, toen het leven hem met geweld binnen zijn machtige ommuring vastzette, en hem dwong, alleen daarvan ervaring en vervulling te ontvangen, - maar oneindig niet. Integendeel, die geduchte eisch van het leven redde hem uit de dorre begrenzing van het eindige, die hij om zichzelf had heengebouwd. Voor alles wat de barre levenswerkelijkheid, waarin hij zich hopeloos wist vastgewrongen, hem ontnam, gaf zij hem in ruil iets dat hij nooit gekend had, waarvan
| |
| |
hij te nauwernood een enkele maal een gloor had zien opschijnen: een uitzicht naar de oneindigheid in zichzelf. Indien ooit door eenig mensch het leven zich schijnbaar àl te duur liet betalen voor zijn waar, niet door Oscar Wilde, - en hij zal zich daarover dan ook in De Profundis niet beklagen.
K.C. Boxman - Winkler.
(Slot volgt.)
|
|