| |
| |
| |
Bibliographie.
Dr. J.P. Lotsy. Het tegenwoordige standpunt der Evolutie-leer. Uitg. Martinus Nijhoff. 's-Grav. 1915.
‘Dit boekje bevat een voordracht, in de vergadering van Directeuren van Rijkslandbouwwinterscholen te Goes gehouden.’ Ieder bioloog weet welke bezwaren er verbonden zijn aan een korte populaire samenvatting van de Evolutie-leer in de phase, waarin deze zich thans bevindt. Men kan veilig zeggen, dat het nu nog niet de tijd is zich te wagen aan popularisatie van de nieuwste resultaten der experimenteele Evolutie-leer. Er wordt op dit gebied thans hard gewerkt, er worden vele nieuwe gegevens verzameld, maar er wordt tot op heden nog maar zeer weinig van begrepen. Wat de ernstige werkers het best begrijpen is, dat de door het experiment nieuw gevonden verschijnselen de methodische afwerking eischen van een bijzonder groot veld van proeven. Daardoor is het innemen van een bepaald standpunt meestal zeer voorbarig. De evolutie-leer maakt sinds ± 1900 een crisis door, een soort revolutie, waarin snel ideeën opkomen, gebouwd op pas gevonden feiten, die na een paar jaar door nieuwe uitkomsten worden te niet gedaan of radicaal gewijzigd. Wie zich niet wil laten vangen in een te vroeg gefixeerden gedachtengang, houdt zijn blik helder en onbevangen om het voor en tegen der verschillende stroomingen en conclusies naar waarde te schatten. Wie het waagt in dezen tijd een kort populair overzicht te geven van de evolutie-leer, zooals zij thans is, mag daarbij verschillende meeningen en vooruitzichten objectief naast elkaar plaatsen en kan dan hoogstens spreken over ‘de tegenwoordige phase van het evolutievraagstuk’. Na den algemeenen titel bekent de schrijver dan ook in het voorwoord, dat zijn voordracht niet
| |
| |
geeft het tegenwoordig standpunt (- dat kan ook niet -), maar ‘mijn persoonlijke meening omtrent den tegenwoordigen stand van het evolutie-vraagstuk’.
Intusschen is er weinig op tegen, dat Dr. Lotsy een populaire uiteenzetting geeft van zijn ‘Kruisingstheorie’ en op eenvoudige en heldere wijze (gelijk zijn schrijftrant in dit werkje is) ons de bouwsteenen vertoont, waarop zijn theorie gefundeerd is. Daar zijn beschouwing zich beweegt op een gebied van zóó groot belang en van zooveel diepte, mag verwacht worden, dat zelfs in populairen trant ons bovenal getoond kunnen worden de zorgvol gelegde fundamenten en verder de ernstige stijl, waarin eene theorie der Evolutie behoort te zijn opgetrokken. Daaraan is tot mijn teleurstelling te weinig zorg besteed, terwijl het mij voorkomt, dat Dr. Lotsy in het algemeen te veel zorg besteedt aan het critiseeren van eens anders opvatting. Dit klinkt misschien vreemd, als ik er bij voeg, dat in veel opzichten die kritiek zéér noodig is; maar toch, - wanneer iemand zijn theorie een plaats wil doen innemen naast die van Lamarck, Darwin en de Vries - moet men maar bovenal die beschouwing opbouwen met positieve argumenten en rusteloos bewijzen verzamelen. Vooral make men zich dan niet al te bezorgd voor een daarnaast staande theorie, ook al heeft deze het succes der populariteit. Al spreekt het vanzelf, dat men zijn mede-onderzoekers op het terrein ook wel critiseeren moet (beter dan ze te negeeren!), mogelijke negativiteit en fouten in de eene theorie zijn ten slotte geen positieve bouwsteenen voor de andere. Als de schrijver in een populair geschrift aan het publiek en in den loop van den tijd aan de wetenschap de waarde van de kruisingstheorie wil doen inzien, zal het van belang zijn, dat hij het hier genoemde bezwaar erkent. Het zal dan niet noodig zijn, dat wij in enkele kleine bladzijden negentien maal over Hugo de Vries' beschouwingen moeten hooren ‘hypothese’, ‘dus weer hypothetisch’, ‘natuurlijk weer hypothetisch’, ‘hypothetisch doorredeneerend’ enz.
De kruisingstheorie van Dr. Lotsy, indertijd als beginsel ook door Kerner van Marilaun besproken, acht de soorten constant. Er is voor haar geen variabiliteit, die werkelijk erfelijk is. Er zijn dus geen variaties, die het aanzijn kunnen geven aan nieuwe soorten. De eenige wijze, waarop een nieuwe soort kan ontstaan is door kruising; doordat dus de erfelijke stoffen van twee verschillende soorten bij elkaar komen. In de nakomelingschap worden dan op verschillende wijze die stoffen met elkaar gecombineerd en zoo ontstaan soorten waarin eigenschappen gecombineerd zijn op een wijze, zooals tot dusver nog niet
| |
| |
in andere soorten het geval was. De sterkste steun voor de kruisingstheorie is het feit, dat inderdaad aldus door kruising nieuwe soorten ontstaan en soms zelfs kunstmatig tot stand te brengen zijn. Van belang is het ook, dat door Dr. Lotsy gepoogd wordt eenige aansluiting te krijgen met chemische verschijnselen en dat hier in plaats van erfelijkheidsdragers in den vorm van kleine partikeltjes, gesproken wordt van zeer samengestelde eiwitlichamen. Het wordt werkelijk tijd, dat men bij deze problemen meer naar den scheikundigen grond zoekt en meer bedenkt, dat bij die processen voortdurend chemische werkingen de groote rol spelen. Hij, die hier het verband kan leggen, zal de beste steun aan zijn theorie geven, maar wat dit punt betreft zal er voor de kruisingstheorie veel meer moeten worden uitgewerkt en aangetoond om in chemische verschijnselen een degelijke steunpilaar te kunnen vinden.
Ik ben overtuigd, dat in die richting eenmaal groote dingen zullen gevonden worden. Maar als Dr. Lotsy Emil Fischers eiwitsynthese heeft besproken en dan bl. 99 zegt: ‘Alles te samen genomen, is er dus niets wonderbaarlijks in het ontstaan van een gecompliceerde chemische verbinding, die levensverschijnselen vertoont, uit minder gecompliceerde chemische verbindingen, die deze niet vertoonen,’ dan is die conclusie toch wel wat al te oppervlakkig en zou men haast gaan denken, dat Fischers eiwitten levensteekenen hadden gegeven!
Kleinere strijdpunten en zekere bezwaren tegen zijne theorie, die de schrijver bespreekt, laat ik hier rusten. Maar op mijn belangrijkste bezwaar tegen dit geschrift zal ik nog wijzen. Door kruising kunnen soorten ontstaan. Kan door kruising alléén ook de geheele afstamming, de geheele evolutie (zij het ook polyphyletisch) in beginsel verklaard worden? Als de schrijver tot deze allerbelangrijkste vraag gekomen is (bl. 100), geeft hij ons niets dan teleurstelling. Van het gansche probleem der ontwikkeling, der progressie-verschijnselen, in het planten- en en dierenrijk maakt Dr. Lotsy zich af door ons op sceptische wijze te willen doen gelooven, dat onze onderscheiding van hoogere en lagere wezens maar een inbeelding is. ‘Het progressiebegrip is een anthropocentrisch begrip gebaseerd op de bekende bescheidenheid van den mensch om zichzelf als kroon der schepping te beschouwen,’ (bl. 101). ‘Wij kunnen constateeren, dat er zeer verschillende groepen van levende wezens bestaan hebben en nog bestaan, maar ter bepaling van “hoog” en “laag” ontbreekt ons iedere maatstaf.’ (bl. 104)
Meent de schrijver werkelijk, dat hij zou kunnen wegredeneeren, dat er onder die verschillende groepen hoogere en lagere zijn?
| |
| |
Eigenaardig, dat Dr. Lotsy bij de scheikundige stoffen spreekt van ‘zeer eenvoudige eiwitachtige stoffen’, ‘zeer gecompliceerde eiwitstoffen’, ‘de hoogere eiwitten, die de levensverschijnselen vertoonen’ ja zelfs (bl. 96) van ‘de eenvoudigste levende wezens.’ En Dr. Lotsy betoogt juist, dat het voor ons onmogelijk is te beslissen, of een wezen lager of hooger is. Waarom wil hij, die spreekt van ‘zeer eenvoudige’ tegenover ‘hoogere’ eiwitten, bij de levende eiwitten geen lager en hooger organismen onderscheiden?
Het is mij, alsof de schrijver zelf hier door zijn scepsis aan zijn theorie de beste levenskans ontneemt. Ik wees reeds in het belang van Lotsy's kruisingstheorie er op, hoe gevaarlijk het is bij het uiteenzetten daarvan een zoo groote plaats in te ruimen aan de mogelijke fouten of negativiteit van andere theorieën. Maar gevaarlijker wordt deze methode, wanneer men ook over de natuur zelf zoo sceptisch spreekt en het interessantste probleem, de ontwikkelingsgeschiedenis van lager tot hooger (- en vervolgens voor sommige groepen de verwording, de decadentie van hooger tot lager -), eenvoudig maar tracht weg te redeneeren. Dit is voor den natuuronderzoeker om zoo te zeggen te véél ongeloof, en het getuigt bij Dr. Lotsy van te weinig geloof in zijn kruisingstheorie. Ik ben overtuigd, dat hij zijn eigen theorie daarmee meer te kort doet dan noodig is, en als hij het kruisingsbeginsel als een Evolutie-theorie naast dien van Lamarck, Darwin en De Vries wil doen erkennen (Inleiding bl. VIII), dan zullen er bij den schrijver veel dissonanten moeten worden vervangen door voller klanken van zuiverder gehalte.
Na de onbewezen conclusie (bl. 106): ‘Wij hebben dus gezien, dat Progressie door evolutie iets subjectiefs is...’ laat Dr. Lotsy zich de vraag stellen, hoe het dan mogelijk is, dat de soorten van het planten- en dierenrijk in grootere groepen van geslachten, families en klassen te schikken zijn. Dan wordt deze indeeling naar de uitwendige kenmerken uitvoerig vergeleken bij een uiterlijke systematische schikking van een groep geldstukken, waarvoor de schrijver dan zelfs een determineertabel samenstelt. Na deze vrijwel willekeurige vergelijking, volgt dan de meer dan onbillijke conclusie: ‘Dat is systematiek, zooals die gewoonlijk gemaakt wordt en als men dan vraagt: hoe zijn de geslachten ontstaan en hoe de families? dan is het eenig mogelijke antwoord: door de phantasie der systematici’. Ook op bl. 34-35 moeten de systematici het ontgelden en worden zij van gemakzucht beschuldigd. Nogmaals waarschuw ik - in het belang van de mogelijke levensvatbaarheid van de krui- | |
| |
singstheorie - voor deze eigenaardige schampere wijze van kritiseeren, die wij ook bij een volgeling van den schrijver terugvinden: ‘Geen exact-denkend systematicus kan volhouden, dat de begrippen die we van jongsaf geleerd hebben en waarmee de systematiek zoo handig goochelt, de begrippen geslacht, soort, varieteit, vorm enz., ook maar eenigszins scherp omschreven zijn; al die begrippen zijn kunstmatig door menschenhersens uitgedacht’. Dit is kritiek, waarbij niet enkel het werk, maar ook het karakter van den gekritiseerde - in casu den systematicus - wordt aangetast. Moge zelfs bij de scherpste kritiek deze noodelooze wanklank vermeden worden.
Aan een eventueele latere uiteenzetting van de kruisingstheorie in populair geschrift kan dunkt mij vrij wat gewonnen worden, als de schrijver deze bezwaren tegen zijn geschrift mee wil gevoelen, wetend, dat zij komen van een zijde, die tegenover zijne theorie allerminst bevooroordeeld is. Wij zullen met belangstelling afwachten, of Dr. Lotsy de kruisingstheorie op dat peil zal brengen, waarop zij een Evolutieleer genoemd zal mogen worden.
A.H. Blaauw.
| |
S.A. Arendsen Hein. Variaties en Erfelikheid. Uitg. Oosthoek, Utrecht, 1915.
Van de moeilijkheden in dezen tijd verbonden aan eene uiteenzetting der afstammingsleer, heb ik met een kort woord melding gemaakt. Intusschen heeft deze schrijver juist voor zichzelf klaarheid willen krijgen over de veranderde opvattingen sedert het verschijnen van de mutatietheorie en over de feiten, die, experimenteel verkregen, tot deze wijziging aanleiding hebben gegeven. Zonder overtuigd aanhanger te zijn van één bepaalde theorie heeft hij uit eigen behoefte zichzelf een duidelijk inzicht willen vormen uit de respectabele hoeveelheid literatuur, die er sinds 1900 over deze onderwerpen verschenen is. Daar die nieuwe opvattingen vooral van de botanici zijn uitgegaan, heeft de schrijver zich verder afgevraagd, hoe deze inzichten staan tegenover de feiten, die zich op zoölogisch gebied voordoen.
Zoo wordt er in dit lijvige werk een rijke schat van feiten en litteratuur besproken, die aan menig belangstellende, maar ook voor den medicus en zelfs menig bioloog veel te denken geeft en inleiding of wegwijzer kan zijn tot dieper studie van de afzonderlijke problemen. Er wordt getracht zoo objectief mogelijk het pro en contra van verschillende meeningen te overwegen en de schrijver is daar grootendeels in geslaagd.
| |
| |
Soms gevoelt men, dat de schrijver, die zijn werk aanvankelijk voor zichzelf opschreef, op de eene plaats de bezwaren tegen een theorie duidelijk accentueert, maar zich dan elders toch weer wat meer voor die theorie geporteerd voelt. Dat verhindert niet, dat menigeen zeer veel kan hebben aan dit werk, om van de opvattingen vàn verschillende onderzoekers op dit gebied op de hoogte te raken en van tal van feiten uit de dierenwereld, die in den laatsten tijd wel eens wat te veel op den achtergrond geraken. Toch wil ik ook hier niet nalaten er nog eens op te wijzen, dat de lezer zich niet te gauw in een of andere gedachterichting late meevoeren en vooral onbevangen het verloop van de onderzoekingen en den strijd op dit interessante en voor de menschheid zoo belangrijke terrein blijve afwachten. Dat ik ook bij dit werk hier nog op wijs, zal de schrijver niet euvel duiden, daar dit geheel in zijne bedoeling ligt.
Den vorm waarin deze studie is uitgegeven, zou ik gaarne anders gezien hebben. Een handiger formaat, dunner papier, eenige verlevendiging met afbeeldingen of schematische figuren, zou het werk voor niet-deskundigen aantrekkelijker en vlotter gemaakt hebben.
A.H. Blaauw.
|
|