| |
| |
| |
Verzen.
Aan de poëzie.
Eeuwen en eeuwen hadt Gij mij gewacht,
op Uwen troon gezeten, luistrend naar de tijden,
- tot ik geschapen was en Gij mij vaardig vondt
tot Uwen dienst. Toen hieft Gij 't hooge voorhoofd,
richttet U op en stondt en schreedt mij tegen.
Gij zaagt mij mijmrend in het dal, in vreemde tuinen,
langs koele vijvers zwerven. - En Gij wist mijn lot.
Toen raaktet Gij mijn schouders en het spel
der smettelooze handen rustte een wijl,
oogen hieven naar U en mond bewoog niet meer.
Gij waart mijn Heer, er was geen woord, geen hand
die weerde, en onvervaard en stil
ben ik gevolgd en had U lief. - Gij wist mijn lot.
Gij, die mijn Noodlot zijt, die uit Uw hoogen troon
mij hebt gewacht, gezien en mij geboeid,
onwederstaanbaar hebt Gij mij geboeid.
Eeuwige zeeen waren Uw oogen, eeuwige winden
Uw stem, Uw adem en Gij werdt mijn Heer.
Ik kon niet anders, en ik werd Uw dienstknecht.
| |
| |
Maar waarlijk! onmeedoogend leidt Gij mij
door wildernissen en woestijnen.
Uit slaap en rust wekt Gij mij op en duldt niet,
dat ik ter ruste ga en jaagt mij waar Gij 't wilt.
En vele dagen zijt Gij niet verschenen,
als ik U wachtte, grootelijks bereid.
Is er geen rust meer en geen stil verpoozen
tusschen de steilten van het leven en de barre
beproevingen? Zijn er de diepe uren,
de scheem'rende, der zielrust, der bevrediging niet meer?
En toch, zoo Gij een avond mij terzijde uit het leven
zoudt leiden in de wildernis en daar zoudt spreken
ik zou U sprakeloos de handen vatten
en drukken aan mijn lippen lang en langer
en door mijn tranen tot Uw oogen opzien
en zwijgend zeggen, dat ik U niet missen kan.
| |
| |
Het nieuwe leven.
En nooit verwachte verschijningen
werden tot Goden en ongestreden
gezien en bemind en gedichten
lichten uit de diepte, het heilig stralende
hart zat er ten troon. En nooit begrepen
droomen werden geopenbaard,
oogen verwonderd geopend, handen
stil opgeheven en gevouwen.
En gebeden werden gepreveld
en uit de diepe nevels verhoord.
Licht viel uit den hemel in het hart,
ruischende koren daalden als engelenvleugels
en zongen het nieuwe Leven.
| |
| |
Liefde.
Door de getijden voeren wij als vreemde schepen
en wie wij zagen wenkten wij van verre met een groet
over den boeg en spraken weinig woorden en verdwenen over zee
en vonden anderen op onze reis naar eindelijke ree
en zochten en verdwaalden, en geen kust rees aan de kim.
En eens misschien, diep in de mist der eeuwen
leidden wij onze schreden tot elkander henen
en wisten 't niet, heel even, ergens in de schemering, en oogen
droomden in oogen, handen tastten tot elkander,
herkenden niet, en weken en een stem begon - en zweeg.
En altijd eenzaam in de wereld zwervend
als wolken voeren wij en waren niet te volgen,
zwierven wij verder, mijmrend, uit elkander
en weer terug en doolden in de neev'len,
als in een droom, in vreugde en smart, en verder, weer en weer.
En kwamen tot elkander - en de mist der eeuwen
brak boven onze hoofden, in de steilte van het licht
stonden wij saam, verwonderd om het wonder weenend
dat ons geschiedde en onze handen reikend tot elkander
en weer zichzelf betastend en de oogen weer en 't niet begrijpend.
| |
| |
In de geluidenlooze zegetocht der tijden
blijven wij opgericht en hand in hand en wijken niet.
En eeuwen zullen komen en het niet verwachten
en eeuwen zullen heengaan in verwondering,
dat wij zóo tot elkander zijn gekomen.
|
|