De Gids. Jaargang 80
(1916)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 248]
| |
Flos Etruriae.II.
| |
[pagina 249]
| |
Pisa palmde zelfs Corsica in! Doch Fiorenza lag te veel binnenlands om zeemogendheid te worden, en vergenoegde zich met den meer onmiddelijken omtrek; had toch reeds - toen pas de 14e eeuw aanbrak - tot haar rechtsgebied gebracht honderd acht en vijftig sterkten en zestig landelijke gemeenten, die voorheen enkel den Keizer als opperheer erken den. San Gimignano, dat Fiorenza meermalen hielp Poggibonsi neer te zetten, bracht het er, dank den machtigen bondgenoot, iets beter af dan de gemeenschappelijke vijand. Toch niet al te best, want het bondgenootschap werd een soort lijfeigenschap, en deed allen glans verbleken. Het stadje is dan ook maar een schaduw van vroeger. Gelukkig voor ons; want te arm zijnde om te vernieuwen, steekt het nog in de oude, echt middeneeuwsche plunje. En zoodoende is San Gimignano nu de Torenstad van Italië. De weg er heen, van Poggibonsi, kronkelt door zéér lieflijke, vruchtbare dalen; dan plotseling, bij een draai van den weg: wat daar in de verte? Skyscrapers, als in New York? Een, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven!.... En nog vele kleinere, opstaande parallelopipida daartusschen en er om heen! De wereldstad aan gene zijde van den oceaan, gezien door een omgekeerden verrekijker! Dichter bij, door de straten wandelend, blijken die torens te zijn hooge, zéér smalle woonhuizen. Ten minste, dat zijn zij heden ten dage; doch de ramen der benedenverdiepingen zullen wel uit later tijd dagteekenen, toen die blokken niet meer behoefden te voldoen aan hunne oorspronkelijke bestemming. Want in de middeneeuwen waren het een soort steenen vluchtheuvels, waar de adel een schuilplaats zocht als de golven van den volksvloed hoog gingen, of onderlinge twisten op lijfsbehoud bedacht deden zijn. Heel ontzagwekkend zijn die torens niet, en lange belegeringen konden zij geenszins uithouden; doch het italiaansche volk keert even snel tot kalmte weer, als het opbruischt, en tegen zulke windstooten waren deze steenklompen wel berekend. Daarenboven was het alles nivelleerende buskruit nog niet uitgevonden; men wierp met steenen en schoot uit den boog. Hoogte was dus van meer belang dan uitgestrektheid. Hoog waren dan ook die torens; tot een en vijftig meter mocht men te San Gimignano gaan, niet hooger - de | |
[pagina 250]
| |
maat van den raadhuistoren, welke als een soort ellestok dienst deed. Toen de torens eenmaal mode werden, moest natuurlijk ieder adellijk geslacht zulk een merkteeken bezitten. Wie niet rijk genoeg was, associeerde zich; zulke coöperatieve torens werden dan door houten bruggen, over de daken geslagen, in verbinding gebracht met de woonhuizen der deelnooten. Ook van toren tot toren werden soms, over de straat heen, bruggen gebouwd. Zoodoende kon men elkaar te hulpe komen; ook bezoeken afleggen zonder op de plebeïsche straat den voet te zetten. Maar er viel wel eens wat naar beneden, dat den onderdoorganger minder welkom was, en dus regelde de magistraat dat lucht-verkeer evenzeer als het verkeer daar beneden. Het kleine San Gimignano telde slechts een vijf en twintig tal zulke gevaarten; wie weten wil hoe toenmaals een stad van beteekenis er uitzag, raadplege bijv. de reconstructie van het middeneeuwsche marktplein te Sienna, door Rohault de Fleury, die onvermoeide papieren-torensbouwer. Oud-Florence zelve leert ons kennen Vasari's wandbeschildering van de zaal der Vijfhonderd in het Signoren paleis. Maar San Gimignano is de eenige stad op het schiereiland, welke trotsch genoeg was op hare torens, om afbreken te verhoeden. Eene gemeentelijke verordening van 1602 verplichtte de torenheeren tot onderhoud dier toen reeds onnutte blokken, en dwong zelfs wie de hunne al reeds half hadden afgebroken, deze opnieuw op hoogte te brengen: per la grandezza della terra! Wat zoude de città torregiante wel gedacht hebben van den Haarlemschen gemeenteraad, welke in de eerste helft der 19e eeuw geen betere feestgave wist te brengen aan de eerste tentoonstelling van nijverheid daar ter stede, dan het afbreken der mooie Groote houtstraatspoort? Een te San Gimignano getraind oog zal het niet moeielijk vallen in vele straten van Fiorenza torenoverblijfselen te herkennen in wat gewone huizen schijnen. Hoe daarentegen de burgerwoning er uitzag in de middeneeuwen, leert de zoogenaamde Casa di Dante, keurig opgepoetst door het Florentijnsch gemeentebestuur. Dan is nog even het palazzo Davanzati van binnen, en het palazzo Mossi van buiten te | |
[pagina 251]
| |
bekijken, ten einde zich middeneeuwsche grootelui's verblijven goed in het geheugen te prenten. Verbeeld u echter niet dat op die ruime loggia's, hoog in de lucht, edele heeren en dames in zalig nietsdoen den zomerschen dag doorbrachten: daar hing de wasch te drogen, en werden de wollen garens opgehangen, na kleuring met het vocht, waaraan de Rucellai hunne grootheid hebben te danken. Want de Florentijners waren kooplieden - en terwijl daarboven gedroogd werd, werd er in de benedenverdieping verkocht, in de toen open bogen, welke thans met deftige vensters zijn gesloten. Ga nu, met deze gothische bagage belast, wandelen in de straten langs den rechter Arno oever, en doe zulks niet eenmaal, doch weken lang, gelijk schrijver dezes deed wegens zijn dagelijksch bezoek aan het gastvrije en uitstekend ingerichte duitsche kunsthistorische Instituut in het paleis Guadagni, aan de overzijde der rivier. En als gij zoo eindelijk middeneeuwer zijt geworden, dan zult gij begrijpen waarom niet enkel Fiorenza, doch de heele wereld den nieuwen stijl van Filippo di ser Brunellesco ontving als een gave Godes - om met Vasari te spreken. Want het moet den tijdgenooten te moede zijn geweest als de arme opgeslotenen in het eerste bedrijf van Beethoven's Fidelio, bij het treden uit de duistere gevangenis in het heerlijke koesterende zonnelicht. | |
I.Het eerste bouwwerk, waarbij Filippo zijn nieuwen stijl toepaste: zijn coup d'essai, was een coup de maître. Toch wed ik, dat gij bij die voorgalerij van het vondelingenhuis niet zoudet stilhouden, indien niet vele jaren later Luca della Robbia de rosetten tusschen de boogopeningen had gevuld met die snoezige bakerkinderkens, welke een moederhart doen opengaan. Het is den leek geenszins kwalijk te nemen, dat zulk een kolonnade hem niets zegt. Hij is zóó overvoed met kolommen en bogen, dat zelfs geen indruk meer kan maken de verzekering dat this is the genuine thing, terwijl alle andere, die hij in bestaande en toekomende steden kan zien, slechts namaak zijn. | |
[pagina 252]
| |
Wie onder de bekoring wil komen van dien voorgevel van een huis, dat menig vorstenkind den arme vondelingen kan benijden, dient zéér lang in Italië te verblijven. Voor kunst uit het verleden geldt nog ten volle mevrouw de Staël-Necker's opmerking: Les arts, qui parlent aux yeux, bien que leur signification soit idéale, ne plaisent et n'intéressent que lorsque notre âme est tranquille et notre imagination entièrement libre. Il ne faut pas non plus, pour les goûter, la gaieté qu'inspire la société, mais la sérénité que fait naitre un beau jour, un beau climat. (Corinne, ou l'Italie, livre VIII, chap. 3) En een veel hoogere autoriteit dan de zwitsersche - thans te zeer vergeten - schrijfster, gaf op bedekte wijze eveneens te kennen, dat een door spoorkoorts gekwelde reiziger geen genezing kan vinden in dat zuidelijke klimaat. Een ‘vaartwel’ werd door den Heiligen Vader den vreemdeling toegeroepen, die slechts veertien dagen in de Eeuwige stad had doorgebracht; daarentegen een ‘tot weerziens’ gesproken tot wie erkende er reeds een half jaar te hebben vertoefd. Want wie zóó langen tijd de kunst van het zuiden op zich heeft laten inwerken, wordt er nimmer meer door losgelaten, zelfs al heeft hij niet gedronken van het water der Trevi fontein. Met den Spedale degli Innocenti werd aangevangen in 1419 - slechts één jaar derhalve nadat Filippo zijn Domkoepel-model inleverde. Reeds lang voor dien tijd was echter Filippo op bouwkundig gebied werkzaam geweest, hetzij als zelfstandig architect, hetzij als helper. Doch van die vroegere werkzaamheden zijn geen sporen overgebleven. Meest schijnen het geweest te zijn tamelijk bescheiden opdrachten van bloedverwanten of bekenden; gebouwen zonder uitgesproken stijl. Hier daarentegen, zoowel in indeeling als in opstand, is geheel met het oude gebroken. Toch is het vooral de voorgevel, welke de aandacht trekt, en wel meer bepaald dat middendeel, waarvoor zich uitstrekt een trap van negen treden. Deze trap leidt tot een voorgalerij, waarop steunt een betrekkelijk lage verdieping met weinige - en dan nog kleine - ramen. Eén boven het midden van elke boogopening. Deze ramen staan op een doorloopenden, eenvoudig geprofileerden, breeden rand: een soort fries. | |
[pagina 253]
| |
Geen kroonlijst sluit het bouwwerk van boven af: een overhangend dak trekt een breede schaduwstreep over het effen muurvlak, doch begrenst zoodoende voldoende den voorgevel. - De ietwat achteruitspringende zolderverdieping uit later tijd, valt gelukkig niet in het oog. Dat oog wordt zelfs zóó zeer vastgehouden door de bogengalerij met hare diepe schaduwen, dat men heelemaal vergeet hoe de gevel ter weerszijden nog verder doorloopt. Aan elken kant nog twee vakken, waarover de bovenverdieping eveneens is doorgetrokken. Die symmetrie bestond oorspronkelijk niet. Eerst veel later heeft men zich leeren ergeren aan hetgeen niet precies met den passer in tweeën gedeeld kon worden. Filippo had aan de linkerzijde (van den beschouwer) slechts één boog geslagen - moest dien wel slaan, omdat daar een straat uitmondt op het plein. Rechts (van den beschouwer) bracht hij in ieder zijner twee vakken slechts een kleine deur aan; de bogen en rosetten aldaar dagteekenen van veel later - zoo ook de bambini in die vullingen. Hoe eenvoudig ook die twee vakken waren, toch had Francesco della Luna (Filippo's plaatsvervanger) toen de meester op reis was, kans gezien er wat aan te bederven. Van dien brekebeen is de afsluiting van het laatste vak: de naar beneden toe omgebogen architraaf, die als een soort schilderijlijst het gebouw omvat. De fout is in later eeuwen verdubbeld: aan de linkerzijde is een soortgelijke afsluiting aangebracht, toen symmetrie boven alles werd geprezen. Hoe sober is de voorgevel! De geheele bekoring ligt in de juiste verhoudingen, de evenwichtigheid. Dit sobere, dit evenwichtige is Filippo's geheim, daarmede heeft hij de Gothiek verdrongen. Hoe licht had men iets anders verwacht van wie zoo lang en ernstig te Rome studeerde, van wie - blijkens zijn proefwerk voor de Doopkerkdeur - geenszins afkeerig was van heftig bewegen! Dat grondig onderzoeken van oude kunst deed tweeërlei gevaar dreigen. Want bedenk dat toen ter tijde haast ongeschonden, van hunne marmerbekleeding nog niet beroofd, daar te Rome stonden Termen als die van Caracalla en Diocletiaan, aan den voet van den Keizersburcht nog in volle pracht prijkte het Septizonium. Welk een indruk moest niet al die verfijnde romeinsche | |
[pagina 254]
| |
weeldekunst maken op het ontvankelijk gemoed van een veelzijdig artiest als de jonge Filippo! Of wel kon hij door het langdurig verblijf te midden van al die kunst, worden een door 't dolle heen namaak-Romein, òf door terugslag: een asceet. - Noch het een, noch het ander gebeurde: Filippo bleef zich zelf; zocht bijeen uit de verstrooide brokken wat hem paste; meer niet, ook niet minder. Stootte evenmin alles op zij, als dat hij alles slaafsch navolgde. Kenmerkend voor zijne wijze van doen, is dat hij niet eens copieert, waar overnemen ons vanzelf sprekend, eerder geraden zoude voorkomen. Het korintische kapiteel - vrucht van langdurig tasten en zoeken totdat eindelijk het volmaakte werd bereikt - stond hem ter beschikking. Wat gemakkelijker dan het ongewijzigd over te nemen? Maar Filippo begreep dat bij zijnen soberen bouw een soberder kapiteel paste, eene vergroving. Oók eischte zijn bouwkundig gevoel eene statische wijziging. Kunsthistorici keuren af dat Filippo tusschen de vier hoekvoluten invoegde vier andere, daarmede gelijkwaardige, dragende krullen. Zulks bewijst - meenen zij - dat de bouwmeester de grieksche kunst niet begreep. Integendeel kan m.i. met meer recht beweerd worden dat Filippo over alle schoolsche opvatting heen was, de voluut nam, voor wat die eigenlijk is: een symbool. Juist die verdubbeling van het aantal draagkrullen doet beter uitkomen hoe de druk van het langgestrekt muurgewelf zich benedenwaarts verspreidt in den ronden stut: de kolom. En dat de Florentijner tevreden was over deze oplossing van het vraagstuk, bewijst zijn vasthouden aan die vinding. Zij het ook met kleine wijziging, al zijn latere bouwwerken vertoonen dien kapiteelvorm, zoodat deze hem werd tot een soort meesterteeken. Nog niet tevreden met het korintische kapiteel organisch te wijzigen, voegt hij wederom tusschen boog en kolom dat vooral in Romaanschen tijd zoo geliefde tusschenlid: het draagblok. Zelfs de Gothiek vergat in Italië niet geheel die eenige oplossing van het moeielijke vraagstuk: hoe boog en kapiteel architectonisch te verbinden. Men zie slechts de eigenaardige versiering boven de pijlerkapiteelen van den Florentijner dom en van de Loggia de' Lanzi. Filippo heeft bij de voorgalerij van het vondelingenhuis | |
[pagina 255]
| |
het draagblok zulke bescheiden afmetingen gegeven, dat het slechts schijnt een verdubbeling der dekplaat van het kapiteel (abacus). Maar in den achtergelegen hof zijn de draagblokken reeds krachtiger van vorm, terwijl later - bij zijnen kerkbouw - hij zelfs geheel terugkeert tot de romeinsche oplossing: een volledig hoofdgestel. Caccini heeft hem hierin gevolgd bij zijn voorgalerij der S.S. Annunziata, welke den achtergrond vormt van het plein, waarop het vondelingenhuis staat. Doch hoeveel fijner gevoeld dan Caccini's loggia is niet die van Filippo! Hoezeer trouwens de algemeene indruk van een bouwwerk afhangt van schijnbare kleinigheden, bewijst eene vergelijking tusschen de voorgalerij van het vondelingenhuis en die van den Spedale di S. Paolo, tegen over de S. Maria novella. Deze loggia, een dertig jaren later gebouwd, wellicht door Michelozzo, verschilt met Filippo's werk slechts een ietsje in boogwijdte, een ietsje in de booghoogte en in de breedte van den band boven de bogenrij. Ook de geheele hoogte van beide gebouwen is nagenoeg dezelfde. En toch - zelfs al vult men in gedachte bij de jongere loggia aan het aantal traptreden - hoeveel grooteren indruk blijrt de oudere schepping maken! Zoo weet een geniaal pianist, door zijn aanslag, trillingen op te wekken in zijn instrument, welke een ander even goed geschoold, maar minder begaafd toonkunstenaar nimmer kan doen weerklinken. | |
II.Filippo's doigté, die ingeboren gave, niet aan te leeren, noch te onderwijzen, is eveneens reden dat zoo buitengemeene indruk maakte op zijne tijdgenooten het tweede bouwwerk in den nieuwen stijl: de (oude) sacristy der S. Lorenzo (omtrent 1421 aangevangen). Aan ons - die zich haasten naar de nieuwe sacristy om Michelangelo's scheppingen te bewonderen - zegt Filippo's werk weinig. Een kale, ongezellige ruimte, nog minder ‘af’ schijnend, omdat de hoofdgeledingen door breede grijze banden te zeer uitkomen tegen het dorre wit van wanden en verwulf. Zóó sterk is de tegenstelling, dat dientengevolge de kapel den indruk geeft van een niet-ingevuld bouwkundig geraamte. | |
[pagina 256]
| |
Dit is echter niet Filippo's schuld: die breede banden spreken slechts zoo sterk omdat de beschildering ontbreekt, welke zeker werd bedoeld, en hoogst waarschijnlijk zelfs werd aangebracht. Want bij beschildering heeft juist die meerdere breedte reden van bestaan., verhindert het in elkaar loopen der vlakken, het verloren gaan van de hoofdvormen - wat bijv. juist zoo hindert bij den Domkoepel. Hoe groote kleurigheid in die tijden nog het oog vroeg en verdragen kon, bewijst bijv.: Benozzo Gozzoli's frescoschilderwerk in de kapel van het paleis Riccardi (1459-1463), een der weinige wandschilderingen uit dien tijd welker hooge toonstemming het stof der eeuwen niet heeft verlaagd tot ons hedendaagsch diapason. Die bontheid van kleederen herstelde voor de toenmalige menschheid het evenwicht, verloren door de te groote somberheid der woningen en straten. Hoe zeer in de grijsgrauwe italiaansche huizenmassa felheid van kleuren ook nu nog feestelijk stemt, leert de gewoonte om bij groote gebeurtenissen tapijten uit de ramen te hangen - een voorbeeld, nu en dan in Nederland gevolgd door personen meer belezen dan fijngevoelig; want bij onzen fleurigen baksteenbouw en het hel groen der boomen in straat en langs gracht, geeft dat uithangen van tapijten enkel den indruk van een op zulk een dag hoogst ongepaste schoonmaak. Hoe kinderlijk blijde waren niet toenmaals mannen en vrouwen met mooie, nieuwe kleeren! Alles overtreffend moet het gewaad zijn geweest, waarin ter kerke ging Piero de' Medici, als vertegenwoordiger van zijn vader Lorenzo (1489) ter gelegenheid van de inzegening van het hertogelijk Milaneesche echtpaar. Hoezeer ook Gian Galeazzo Sforza en zijne bruid - eene Napelsche prinses - oplettend mogen hebben gevolgd de kerkelijke handeling, welke hen voor eeuwig verbond, toch schijnen zij nu en dan gescheeloogd te hebben naar Piero's mooie pakje; althans zij wisten niet beter den dag te besluiten dan den Florentijner - die zich intusschen had verkleed - te verzoeken, nogmaals zijn feestgewaad aan te trekken. En dat moet wel heel bijzonder geweest zijn; want bij dien bruiloftsgang heerschte een zóó overdadige weelde, dat de beschrijver der plechtigheid, na opsomming der met goud en zilver doorweven kleederen, aldus eindigt: | |
[pagina 257]
| |
van fluweel en satijn zwijg ik maar; dat droegen zelfs de koks! Zoude een kale kerkwand bij zulke uitbundigheid passen? Eerder heeft men zich de oude sacristij van San Lorenzo hooggekleurd te denken. En dat zulks niet misstaat, bewijst de Portinari kapel in de S. Eustorgio te Milaan - een navolging van Filippo's werk. Dat de witkwast later ook in Italië zulk een rol speelde, is te wijten aan spaanschen invloed en spaansche mode, welke ook de kleedij van kleurig, zwart maakte. Het sterk spreken der bouwkundige geledingen bij de oude sacristy van San Lorenzo heeft althans het voordeel dat men zich deze goed in het hoofd kan prenten. Zij zijn de eerste, waarbij de cirkel een rol speelt; de cirkelboog, eeuwen lang door den spitsboog overheerscht, heeft van nu af weer alleen het rijk. Het is niet te zeggen of - en welke romeinsche bouwwerken Filippo voor den geest stonden bij het ontwerpen dezer kapel, maar aan eigen vinding is zeker toe te schrijven het dubbel voorkomen van den halfcirkel boven den altaarwand, eerst als afsluiting der koornis, dan ter begrenzing van het koepelwulf. Eene vinding waarvoor von Geymuller zelfs een naam bedacht: concentrische dubbelboog. Al die bouwvormen der sacristij kunt gij echter nader uitgewerkt, rustiger bewonderen in de Pazzi-kapel (vermoedelijk ontworpen in 1427), de tweede verbeterde en vermeerderde uitgave, waar Fillipo ook geheel alleen aan het woord is. Want bij de sacristy werd hij gehinderd, zelfs geërgerd door wie dan toch eenmaal zijn reismakker en trouwe helper was: Donatello. Immers in plaats van zich tot zijn taak te bepalen: de bronzen deuren ter weerszijde van de altaarnis, bewerkte Donatello tevens den geheelen zijwand. Zóó weinig was Filippo ingenomen met dezen arbeid, dat hij in een scherp sonnet tijdgenoot en nageslacht waarschuwt dat maaksel niet te beschouwen als van hem zelf afkomstig. Arme Filippo! Hij had wel aan het dichten kunnen blijven! Want geen zijner werken werd geheel in zijn geest uitgevoerd. Zoo de San Lorenzo zelve, welke hij wel ontwierp, en waarvan hij gedeeltelijk het dwarsschip optrok, maar waarvan het binnenaanzicht bedorven is door een | |
[pagina 258]
| |
onbeduidenden koepel en lage duistere zijkapellen, welke den bouw doen ‘hinken’. Alle fouten te behandelen, zoude echter te ver voeren; liever straks nauwkeurig de San Spirito bezichtigd, welke zooveel beter Filippo's denkbeelden verwezenlijkt. Toch verlate men de San Lorenzo niet alvorens ten minste getracht te hebben de oude sacristij beter te waardeeren - die eerste kapel in Renaissance stijl. Zulks is alleen mogelijk op een zondagmorgen; want dan staat de deur open, welke de nieuwe sacristij verbindt met het dwarsschip. Zoo kunt gij u snel van de eene naar de andere bewegen, zoodat nog bijblijft de architectuur van de eene kapel, terwijl gij de andere bezichtigt. Wel veel eenvoudiger, maar óók veel kernachtiger en gezonder blijkt dan het oudere werk. Michelangelo Buonarotti moge grooter beeldhouwer zijn, Filippo di ser Brunellesco heeft hem als architect evenzeer hier als met zijn Domkoepel overtroffen. En wilt gij zelf niet oordeelen over de waarde der oude sacristij als bouwwerk, stel u dan tevreden met te weten dat zoovele groote bouwmeesters tot voorbeeld namen deze en de daaruit voortgekomen Pazzi-kapel. Zelfs Raphael is hier ter schole gegaan! Doch het best wellicht slaagde Giuliano da Sangallo's navolging: de Madonna delle Carceri te Prato. | |
III.Wie begrijpen wil, waarom toenmaals zóó de kunsten konden bloeien, moet echter niet enkel vragen: wie waren de kunstenaars, maar ook: wie waren hunne begunstigers? Waarlijk niet opgeblazen geldzakken, moeitevol voortstrompelend op die hedendaagsche krukken: kunstkooper en kunstkritikus, doch mannen erfelijk geschoold, en zelf hoogst talentvol. Van al die kunstbeschermers valt het meest de aandacht op de Medici. Niet alsof zij de uitstekendste waren, maar omdat de omstandigheden hen het meest op den voorgrond drongen, zij dus in het scherpste licht staan. Wel hebben niet enkel de omstandigheden hen gemaakt tot wat zij waren. Voor een groot deel hebben zij zelf die omstandigheden gemaakt. Zéér begaafd: zelfs vier geslachten | |
[pagina 259]
| |
achtereen - meer dus dan gewoonlijk het geval is. - Geen hunner droeg een kroon; deze heeft slechts latere leege Medicihoofden gedekt. Valt van den eigenlijken stichter der dynastie, Giovanni (1360-1429), weinig te zeggen, zoo is zulks omdat hij met voordacht zich hield op den achtergrond; hard werkende Fiorenza's belangen niet minder voorstaand dan zijne eigene. Zoodoende kon hij zijne beide zonen nalaten èn het grootste handelshuis der Republiek, èn die groote populariteit, welke zijn geslacht tenslotte op den troon bracht. Op zijn doodsbed kon hij verklaren - hoe weinigen konden zulks toen ter tijde doen! ‘Ik heb nimmer een slechte daad verricht; mijn naam is zonder smetten.’ Daaraan voegde hij toe dezen echten koopmansraad: Meng u niet in partijtwisten. Hoedt u de openbare aandacht te trekken. En ten slotte dit verzoek: Zorg er voor dat mijne vrouw, uwe moeder, na mijn dood zich niet behoeft te bekrimpen. En bidt God dat mijne ziel gered moge worden. De zonen hebben den vaderlijken raad trouw opgevolgd. Wél moesten zij door hun groot fortuin en hunne plaats in de Republiek de aandacht trekken, maar toch: zij bleven zoo bescheiden als mogelijk was. Cosimo - de meest bekende van beide - is een zeer sympatieke figuur. Beter dan zijn portret in het St. Marcusklooster, geeft hem weer het marmeren profiel van Andrea del Verrochio te Berlijn. Dàt is het type van een groot zakenman, van iemand die zelfs onder de hachelijkste omstandigheden behoudt een koel hoofd en een scherpen blik. Een echte mercator sapiens! Over letterkunde kon hij spreken als een letterkundige, met theologen twisten als een schriftgeleerde. Musici, schilders en beeldhouwers vroegen hem raad, en geen bouwwerk werd ondernomen of voltooid, aleer zijn oordeel was gehoord. Zoo was Filippo's Maeceen. Dat deze hem geen paleis liet bouwen, is eigen schuld van den architect. Want Filippo ontving daartoe de opdracht, maar het met groote liefde en toewijding gemaakte model bleek... te mooi. Gedachtig aan het stervenswoord van den vader, wilde de zoon zich niet zóó zichtbaar verhoogen boven het Florentijnsche volk. Cosimo was niet enkel een beschermer der kunsten, maar | |
[pagina 260]
| |
op zijne wijze, naar den geest der tijden, een zeer vroom man. Geen komediespelen was dat zich telkens afzonderen in die kleine, sombere cel van het Marcusklooster, noch zijn veelvuldig verblijf te Fiesole bij de Augustijners, voor wie Filippo ontwierp den tegenwoordigen bouw, grootendeels dan ook in zijn geest uitgevoerd. Teekenend voor Cosimo en zijn huisgezin, is zijn standvastig weigeren een testament te maken. ‘Mijne kinderen en kindskinderen zijn te zeer één in liefde en vriendschap, dan dat zulk eene beschikking noodig zoude zijn.’ Slechts verlangde hij dat de giften en aalmoezen na zijn afsterven, tot het aller noodzakelijkste zouden beperkt blijven. ‘Schenkingen na den dood hebben geenerlei waarde. Ik heb die dan ook reeds bij mijn leven gedaan.’ Overeenkomstig zijn wensch, was Cosimo's grafstoet hoogst eenvoudig. Zeer eenvoudig is ook de grafzerk aan den voet der treden van het hoofdaltaar der S. Lorenzo; de kerk van zijnen Schutspatroon. In datzelfde graf legde twee jaren later (1466) Cosimo's zoon Piero te rusten een kunstenaar: Donatello, die zooveel had gearbeid voor den vader. Is sterker bewijs mogelijk hoe toen kunstenaars en beschermers waren als van één familie? Later vonden wel Friedrich v. Schiller en Wolfgang v. Goethe ook hun rustplaats in een vorstengraf, maar dit was niet meer dan een betamelijk bewijs van dankbaarheid van den, door hunne werken, aan volslagen vergetelheid ontrukten hertog. Zoo Piero weinig bekend is, moet dit geweten worden aan den betrekkelijk korten tijd, gedurende welke hij de zaken van het huis Medici en het regiment der stad zelfstandig waarnam. Getrouw medewerker van zijnen vader, óók op kunstgebied, volgde hij dezen eerst op acht en veertig jarigen leeftijd op, om vijf jaren daarna reeds te overlijden, voortdurend gekweld door de jicht, welke hem zelfs den bijnaam verschafte il gottoso. Zijn portret op Gozzoli's fresco in het Riccardi paleis, herinnert aan den laatste der Conrads; de zelfde intelligente leukheid. Is Piero's werk grootendeels in dat van zijn vader opgegaan, toch hebben wij hem te danken Michelozzo's sierlijke arke in het middenschip der S. Miniato al Monte, van welke Luca della Robbia het gewelf bekleedde. Ook Gozzoli's | |
[pagina 261]
| |
hierboven genoemde fresco. Piero's overschot rust met dat van zijnen vroeg gestorven broeder in de oude sacristij van San Lorenzo, in een bronzen schrijn, gedreven door Verrochio. Allicht gaat gij deze evenzeer achteloos voorbij als de steenen tafel in het midden der kapel, waaronder rusten de stamhouders van het geslacht Medici. Hoe bescheiden zijn niet de rustplaatsen van al die groote mannen uit dat geslacht! Eerst de lateren, de grootvorsten, zijn met al de ballen van hun wapen aan 't jongleeren gegaan in de Protzenkapel achter het kerkgebouw: hun schandmonument. 't Eenvoudigst van allen is bijgezet Piero's zoon: il Magnifico Lorenzo. Hij rust in de nieuwe sacristij; doch niet hem maakte Michelangelo onsterfelijk, maar een deugniet en een doeniet. Lorenzo, in kunsthandboeken de prachtlievende genoemd, is anonym weggeborgen onder de voetplaat, waarop als tijdelijk zijn weggezet een onvoltooide Madonna en twee heiligenbeelden. Mogen zij niet al te zwaar den prachtlievende drukken! Maar die bijnaam prachtlievend is dan ook onjuist. Il Magnifico, is eenvoudig te vertalen door Meneer! Want Lorenzo was in Fiorenza de Meneer. Zoo spreekt in de keuken het dienstpersoneel van ‘meneer’; heet op een oorlogsbodem de kommandant: de meneer; duiden zelfs leden van Gedeputeerde Staten niet anders aan hun gewestelijk hoofd. Letterlijker vertaald is il Magnifico: de Hoogmogende; een titel welke aan alle zéér deftige Florentijners gegeven werd. Dat Lorenzo zóó betiteld werd, is dus niets kenmerkends, maar wèl dat die titel gebezigd werd zonder vóór- of geslachtsnaam, alsof er slechts één Hoogmogende was in de heele Republiek. Ongekroond hoofd, maar des te meer oppermachtig, was hij tevens bankier, koopman en dichter. Dit laatste niet het minst. Verscheidene zijner herderszangen, liefdeklachten en vrome liederen bevat elke Italiaansche bloemlezing. Ook het uitgelaten carnavalsdeuntje:
Quant' è bella giovinezza
Che si fugge tuttavia!
Want Lorenzo hield veel van pret en vrolijkheid, doch | |
[pagina 262]
| |
dan verfijnd - en zoo wist hij door optochten, zang en dans het carnaval, vroeger een dronkemansboel, tot een kunstgenot te maken. Met dat al gooide hij het geld niet over den balk; hij was alleen dan prachtlievend - even als zijne voorouders - wanneer zulks vorderde de eer van zijn huis of die der stad. Een aardig bewijs van zijn dagelijkschen eenvoud levert Serdonati. Toen Francesco Cibo, natuurlijke zoon van Paus Innocentius VIII, in 1488 met statig gevolg overkwam ten einde Lorenzo's dochter te huwen, vroeg hem zijn toekomstige schoonvader zich als kind des huizes te beschouwen. 't Ging echter bij Lorenzo zóó huiselijk toe, dat Cibo vreesde te Rome te worden uitgelachen. Want - aldus redeneerde de verwende Romein - indien ik het bij den rijksten Florentijn zoo zuinigjes heb, hoe zullen dan wel mijne makkers worden behandeld, die bij minder rijken zijn ingekwartierd? Om geen klachten te moeten aanhooren, vermeed hij zijne metgezellen; totdat eindelijk een hunner vroeg waarom hij zoo sip keek? Toen Francesco hierop antwoordde dat hij leed om hunnent wil, viel deze hem in de rede: ‘Maar kerel, wij hebben het fijn! Zelfs de Paus kan ons niet prachtiger onthalen!’ Opgelucht bekende Francesco zijn schoonvader in hope, wat hem had bezwaard. Zacht verwijtend, antwoordde Lorenzo: ‘Maar hoe kondet gij denken dat de romeinsche edellieden, die u vergezelden, anders zouden behandeld worden dan overeenkomstig hunnen rang en stand en mijn aanzien? Doch met u zelf staat het anders. Heb ik niet gezegd dat ik u zoude behandelen als mijn zoon?’ Zoo weet Lorenzo, èn van de Florentijners, èn van zich zelf een hoogen dunk te geven aan het Rome, dat hij zelf zoo laag stelde. ‘Die poel van ongerechtigheid, welke Rome heet’ schrijft hij in een merkwaardigen brief vol raadgevingen aan zijn tweeden zoon, die juist den kardinaalshoed heeft ontvangen, en nu moet leeren ‘hoe kool en geit beide te sparen’, en hoe te werken voor het huis Medici en tevens voor de stad, ‘want huis en stad zijn één’. Wereldwijs was Lorenzo; handig koopman óók. Leende hij niet den schoonvader zijner dochter, Paus Innocentius, voor den tijd van één jaar honderd duizend ducaten, waarvan echter Zijne Heiligheid slechts één derde ontving in gereed geld, de rest | |
[pagina 263]
| |
in zijden stoffen en wollen goederen, welks de Heilige Vader dan maar moest trachten aan den man te brengen! Doch het meest is mij il Magnifico sympathiek wegens zijn mannelijk partijtrekken voor Pico della Mirandola, toen deze door een ieder in den steek werd gelaten. Een wereldwonder van geleerdheid, die Pico - maar ook een wonder van onhandigheid. Niet minder dan negen honderd stellingen had hij aangeboden te verdedigen, in 't openbaar, te Rome. Van alles wat: theologie, philosophie en sterrewichelarij. Natuurlijk dat aan een boom zoo vol geladen, makkelijk een vrucht te vinden was, welke ietwat kettersch smaakte. De hooge geestelijkheid, allerminst met zulke fantasiën ingenomen, wist den Paus te bewegen Pico's arbeid te verklaren gevaarlijk voor den godsdienst. In wanhoop vluchtte de arme snuffelaar naar Fiorenza, en geen moeite spaarde Lorenzo om den Heiligen Vader tot andere gedachten te brengen. Herhaaldelijk schreef hij daarover aan den Florentijnschen gezant te Rome. ‘Zijn boek is hier ter stede onderzocht door de meest geleerde geestelijken, mannen bekend wegens hunnen godzaligen wandel. Allen prijzen het hoogelijk als een christelijk en uitnemend werk. Indien slechts Zijne Heiligheid tijd hadde het zelf te onderzoeken! Maar nu moet hij afgaan op het oordeel van Pico's vijanden. En ik ben er van overtuigd dat zelfs indien Pico het credo opzegde, zij daarin een vervloekte ketterij zouden weten te vinden!’ Nog op zijn doodsbed te Careggi, waar ook zijn vader en grootvader waren gestorven, gaf Lorenzo blijk van zijne hooge bewondering voor dien wandelenden bibiotheek. Poliziano, de laatste levensuren beschrijvend, verhaalt hoe Lorenzo hem vroeg: wat zou Pico nu doen? Ik antwoordde dat deze in stad was gebleven, uit vrees van tot last te zijn. En ik - zeide Lorenzo - zou, vóór u allen te verlaten, hem nog zoo gaarne eens zien, zoo ik niet bang was dat de reis hem moeielijk zoude vallen. Zal ik hem dan laten halen? - vroeg ik toen. Zeker, antwoordde Lorenzo; en zoo spoedig mogelijk. Pico kwam en zat bij het bed. Ik knielde naast hem, ten einde nog eenmaal de zwakke stem te hooren van mijn Heer. Hoe minzaam, hoe hoffelijk - hoe liefkoozend, moet ik haast zeggen - ontving hem Lorenzo. Eerst vroeg deze | |
[pagina 264]
| |
vergiffenis voor de veroorzaakte moeite, Pico verzoekend dat te beschouwen als een teeken van vriendschap, van bizondere toegenegenheid. ‘Nu zal mij het sterven makkelijker vallen, na een zoo dierbaren vriend nog eens te hebben gezien’. Daarna - gelijk Lorenzo's gewoonte was - een vroolijker toon aanslaande, maakte de stervende zelfs een grapje: Ik wenschte wel dat de dood mij had willen sparen totdat er geen werk meer aan uwe boekerij ontbrak! - Nauwelijks was Pico heengegaan, of Savonarola kwam binnen.... Doch genoeg over het huis Medici; het wordt hier slechts aangehaald als specimen. Niet de tijden waren zoo bijzonder groot. Doch wèl waren zulks de mannen; geslachten lang. En dáárom heeft de italiaansche kunst zóó heerlijk en zóó lang kunnen bloeien. | |
IV.Het was een gouden tijd voor bouwmeesters! Vorige eeuwen hadden veel afgebroken, wat - nu van lieverlede rust intrad - in nieuwen vorm weder was op te trekken. De Florentijners hadden nl. niet enkel de gewoonte hunne tegenstanders te verbannen, doch ook opreddering te houden onder hunne woningen. Het gebeurde zóó dikwijls en op zoo groote schaal, dat zelfs een bepaald corps afbrekers was georganiseerd, dat onder trompetgeschal aan 't werk toog. Denk eens: één nederlaag kostte den Welfen niet minder dan 47 paleizen, 198 woonhuizen, 39 torens, 9 winkels, en nog een flink aantal pakhuizen en fabrieken! Hetzelfde middel werd toegepast bij gewone misdaden. Soms stelde men zich tevreden met eene opening te breken in den voorgevel, zoodat de kamer onbewoonbaar werd, waarin het feit was gepleegd. Zoo gaapte twee eeuwen lang een bres van negen meter breedte op de eerste verdieping van het huis, naast het paleis Riccardi, omdat dáár Alessandro de' Medici, hertog van Urbino, door zijn neef Lorenzaccio was vermoord (1537). Gelijk reeds werd aangestipt, ontging Filippo di ser Brunellesco de bouw van het paleis Riccardi (Medici). Toch was de moeite besteed aan het al te mooie model, niet te | |
[pagina 265]
| |
vergeefs. Michelozzo, wien later het werk werd opgedragen door Cosimo, schijnt veel van Filippo te hebben afgekeken (wat toen geen schande was, en beter werd gevonden dan eigen gestumper). Doch voor onzen bouwmeester was van meer profijt dat Luca Pitti, die in alles den Mediceër wilde overvleugelen, in Cosimo's afwijzing een schitterende gelegenheid zag zijn eigen overmacht te toonen. Wat sterker sprekend dan den bouwmeester de opdracht te geven, welke de gehate tegenstander niet aandurfde? Maar nog grooter moest Pitti's verblijf worden! ‘Zoo groot als de deuren van Cosimo's paleis, moeten mijne vensters worden’ - beval Luca. Nu, de vensters van het paleis Pitti zijn dan ook reuzengroot geworden. Maar lang vòòrdat de gevel voltooid was, keken de Medici uit die groote vensters, en waren de Pitti's de reuzendeuren uitgegaan. ‘Gij stelt uw ladder op de wolken, ik de mijne op den grond’ - voegde Cosimo eens Luca toe. Ik doe zulks, omdat wie zóó hoog wil klimmen, licht duikelt. Mij dunkt, ik heb volkomen recht te wenschen dat mijn Huis het uwe overtreft in eer en roem. Laten wij dus doen zoo als groote honden: deze besnuffelen elkaar bij het voorbij komen, en gaan dan - omdat beide hun tanden kunnen laten kijken - ieder hun weegs. Cosimo had goed gezien. Luca, die op den adel steunde, duikelde om; de Mediceërs - volksmannen daarentegen - klommen en klommen... totdat zij het volk niet meer noodig hadden en de ladder konden omschoppen. Het paleis Pitti (wellicht in 1440 begonnen) was niet Filippo's eerste arbeid op dit gebied. Reeds een twintigtal jaren eerder had hij overgenomen den bouw van het palazzo di Parte Guelfa, (wij zouden zeggen: Administratiegebouw der Welfenpartij). Het paleis was toen nog slechts enkele meters uit den grond verrezen; doch Filippo zelf heeft het niet verder gebracht dan de eerste verdieping. Want daarna is het werk voor goed gestaakt. Toch heeft Filippo's arbeid zeer de aandacht getrokken, en zoo vele huizen op de Amsterdamsche grachten eene binnenbetimmering vertoonen met statige pilasters, is zulks in navolging van de groote zaal van dat paleis - nu in twee verdiepingen verdeeld en tot klein-kinderschool dienend. Bleef Filippo's Welfenpaleis halverwege steken - zijn | |
[pagina 266]
| |
paleis Pitti werd daarentegen over en over voltooid! Zoovele eeuwen hebben er aan voort gebreid, dat het zelfs den oorspronkelijken bouwmeester moeite zoude kosten in dien klomp zijn eigen werk terug te vinden. Maar voor zijn roem - juister gezegd zijne reclame, is die uitbreiding hoogst voordeelig geweest. Want alleen zoo'n dikke, lange, hooge muur spreekt tot de verbeelding van het tegenwoordige menschenkind, wiens oog door spoorwegstations en tentoonstellingsgebouwen meer op afmeting dan op inhoud is getraind. Filippo's paleis, hoewel voor dien tijd groot, was betrekkelijk bescheiden. Ruim zestig meter breed, en zes en dertig meter hoog - niet veel verschillende derhalve van de smalle zijde van ons raadhuis-paleis. Heden ten dage is de lengte meer dan verdriedubbeld - de uitstekken niet eens mede gerekend! Toch breng ik gaarne den achtereenvolgende uitbreiders hulde, omdat zij Filippo's werk niet hebben doodgeslagen. Een gelijke les in bescheidenheid gaf onze grootmeester Cuypers den nederlandsche architecten, toen hij in opdracht van Amsterdam's bestuur, het politiebureel op den Oude zijds Achterburgwal moest uitbreiden, doch zich er zorgvuldig voor hoedde dat zijn eigen werk afbreuk zoude doen aan dat juweeltje van hollandsch-italiaanschen stijl. Hoe waren de jongeren verbaasd, haast verontwaardigd, dat de meester ongebruikt liet deze gelegenheid pour taper dessus! Kunsthandboeken gaan echter te ver door te beweren dat de al te voorspoedige groei van het Pitti-paleis Filippo's schepping is ten goede gekomen. Ik ben er zeker van, dat ware den oorspronkelijken bouwmeester zulk een kolossale opdracht gegeven, hij er heel wat anders van gemaakt zoude hebben; al weet ik niet wat. Trouwens, wie is in staat in Filippo's geest voort te arbeiden? Niettegenstaande het vijftal eeuwen, dat ons van hem scheidt, ontelbare kolommen, bogen en frontons zag verrijzen, zoodat het moest schijnen alsof de Renaissance geen geheimen meer voor ons had, kan niemand den meester vervangen. Filippo's doigté is met hem in het graf gegaan.
Hoe heeft het oorspronkelijke Pitti-paleis er uitgezien? Het antwoord is gemakkelijk te geven. Gij zelfs zijt langs | |
[pagina 267]
| |
eene afbeelding er van gekomen. Maar allicht hebt gij die niet opgemerkt. Want wie den voet zet in de schilderijengeut welke over de Arno, de Uffizi verbindt met het paleis Pitti, versnelt van lieverlede den stap, alsof hij den trein moest halen. O, die eindelooze, eindelooze portrettenreeksen - conterfeitsels van hooge en hoogste heeren, eenmaal zeker ten hemel geprezen door vleiende hovelingen, voor welke zij zich bijna bogen, in welker nabijheid zij slechts fluisterend dorsten te spreken.... en die nu nog hoogstens goed genoeg zijn om vochtvlekken te verbergen op een afschilferenden muur! Sta echter even stil vóór den eersten hoek aan de overzijde der rivier, alwaar op den draai hangt (althans hing vóór dezen oorlog) Keizer Frans Joseph. Aan den linkerkant zult gij dan zien hangen het afbeeldsel eener vrouwe uit het huis Pitti. Noch haar gelaat, noch hare japon (gelijk anders zoo dikwijls het geval is) hebben haar bewaard voor het nageslacht. Die japon toch is betrekkelijk eenvoudig: een lichte stof, bezaaid met blauwe bloempjes. Heel anders dan die prachtgewaden, welke aan zoovele duitsche vorstinnen een onderkomen bezorgde in het Neurenberger nationaalmuseum. Maar ter zijde der edelvrouwe is geschilderd een vierkant raam met uitzicht op het toenmalige paleis Pitti! Dat oorspronkelijke gebouw vormt de middenmoot van het tegenwoordige, en is daarin enkel terug te vinden door eenige der loodrechte voegen. Elk der drie verdiepingen vertoont zeven boogopeningen. Deze bestaan nog onveranderd. Maar toch is er eene belangrijke wijziging in aangebracht, n.l.: in de vulling. Op den beganen grond waren voormaals om de andere, de bogen open (poort) en gesloten (raam). Drie deuren derhalve en vier ramen. Op de beide verdiepingen vormden daarentegen de drie in het midden naast elkaar gelegen bogen, loggia's. Wat de vensters betreft in de overige boogopeningen: die waren niet zoo armelijk en klein als thans, maar vulden statig de geheele ruimte; in het midden gedeeld door een kolom, in den trant als nu nog bij het paleis Riccardi.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 268]
| |
De poorten en loggia's brachten door den diepzwarten achtergrond teekening in den somberen bouw. De rythmiek der deuren scheidde de benedenverdieping kennelijk van de overige, terwijl de loggia's de hoogere verdiepingen driedeelig maakten: een breedere middenmoot met twee smallere vleugels; eenigzins dus als vele paleizen te Venetië. | |
V.Nu bleef nog over dien rotsklomp af te dekken! Filippo's oplossing geleek allerminst op de tegenwoordige. Want de huidige balustrade boven op het Pitti paleis - klakkelooze navolging van zijne balkons langs eerste en tweede verdieping - wel verre van den indruk te geven dat nu de bouw af is, duidt eerder aan dat nog x verdiepingen van gelijken vorm als de lagere, op den steenklomp zullen getast worden. Verklaarbaar slechts, dat later tijd geen kroonlijst zette op den bouw! Zulk een bewerkte steenen rand zou geenszins passen op die ruw behouwen gevelvlakte. Fillippo's afdekking was geheel anders. Hij heeft de meest eenvoudige oplossing gekozen; ook de eenige juiste en tevens de meest sprekende: Een overstekend dak, gelijk nu nog zoovele Florentijnsche paleizen vertoonen. Maar hij liet dit dak niet onmiddellijk rusten op den voorgevel, doch hield beide gescheiden door een soort gaanderij. Hoogst eenvoudige, korte steenen stutten droegen het dak, gelijk nu nog dikwijls het geval is op het platte land. Zulk een breede reet tusschen muur en dak, brengt licht en lucht op den zolder, en vervangt onze dakvensters, welke bij zulke flauw hellende daken onpraktisch zouden zijn. Architectonisch heeft zulk eene loggetta op zich zelf geen waarde, doch vormt een breeden zwarten band boven den muur; eene donkerte nog versterkt door den slagschaduw van het overhangend dakdeel. Geen krachtiger afsluiting is denkbaar voor zulk een rustieken bouw! | |
[pagina 269]
| |
En hoe goed zulk eene bekroning voldoet óok in andere omstandigheden, bewijst de voorhal der Pazzi-kapel. Dáár is de loggetta slechts een tijdelijke afsluiting - aldus beweert men, en fantaiseert dan boven de breede attica naar hartelust eene bekroning met standbeelden, met kandelabers, of - ten einde raad: óók alweer een balustrade à la Pitti! Zoude echter Filippo wel heel veel anders bedoeld hebben dan wat thans wordt gevonden; slechts iets fijner afgewerkt? O, die Pitti balustrade! Ik wed, dat Filippo, zoo hij terug kon komen, een moker zoude opnemen, om zijn eigen vinding te verbrijzelen wegens het daarvan gemaakte misbruik. En toch zijn die ionische stutsels zoo goed gevonden! Maar hoe gedachteloos hebben latere geslachten die kolonetten vermenigvuldigd! Alleen reeds aan het paleis Pitti tel ik er meer dan vier duizend! Meer dan twee regimenten ionische kolonetten brengen derhalve in dakgoot en langs verdiepingen, vorschriftmässig strak staand, het Koninklijk paar een eeresaluut bij het in- en uitrijden! En alsof de arme Filippo nog niet genoeg vervolgd werd met zijne balustrade, zijn er in later tijd nog eenige kilometers lengte bij gesponnen, ter afsluiteng van de Piazzale Michel Angelo!
Niet enkel was de oorspronkelijke gevel van het paleis Pitti allerminst eentonig, maar het gebouw stond ook steviger op den grond dan de huidige kolos. Deze geeft den indruk van naar beneden te zeulen. Straks zal de rotsmassa op de huizenrij aan de overzijde neerkomen en die verpletteren! Men krijgt dezen indruk, omdat tegenwoordig het afhellend plein te kort is in evenredigheid tot de ontzettende breedte, en ook omdat men deze wanverhouding zoo goed kan zien; wel zien moet, daar bezoekers steeds van ter zijde, uit de via Guicciardini het gebouw naderen. Voormaals was echter de verhouding tusschen breedte en lengte van het voorplein juist andersom! Zóózeer zelfs gaf Filippo's paleis den indruk van ver weg en op eene hoogte te liggen, dat Luca Pitti's partij heette de bergpartij. Deze indruk werd versterkt door de lange lage gebouwen (stallen en magazijnen) welke aansluitende aan het paleis, en rechthoekig daarop staande, zich uitstrekten tot aan den heuvelvoet. De helling kon dus nooit van terzijde gezien worden, doch alleen recht van onderen. | |
[pagina 270]
| |
De teekeningen en prenten in het stedelijk museum maken het mogelijk de achtereenvolgende gedaanteverwisselingen na te gaan van den bouw. Werden de loggia's betrekkelijk vroeg gesloten, het overhangende dak en de loggetta bleven behouden zelfs toen Parigi de bovenste verdieping bracht van 60 meter breedte op 107 (1620). Eerst tegen het einde der 17de eeuw schijnt men deze afdekking te boersch te hebben gevonden voor een groothertogelijk paleis. En aangezien men toen, al evenmin als nu, iets kon bedenken in Filippo's geest, heeft men eenvoudigheidshalve zijne balustrade tot gevelbekroning gepromoveerd. Deftiger en deftiger toch moest dat groothertogelijk paleis worden, evenals de heele hofstoet! Zóó deftig zelfs werd deze, dat eindelijk de groothertogin - eene prinses van Orleans - uit den te engen band sprong. Veiligheidshalve verwijderde haar gemaal - de laatste der Cosimo's - alle fransche heeren en dames van het gevolg. Eén franschman bleef: de kok. Denkelijk kwam Cosimo's eigen maag in opstand tegen het zóó ver doorvoeren van den krassen maatregel. Nu zoekt de prinses heil bij den keukenprins. Hare verstrooiing is vrij onschuldig, maar niet heel deftig: zij kietelt den kok, omdat deze dan zulke dwaze grimassen maakt, en zij vervolgt hem als hij wegloopt. 't Gaat ietwat luidruchtig toe, zoodat de echte prins (die een vijftal vertrekken verder huisde) er door gehinderd wordt in zijne staatszaken - of in zijn middagdutje (hieromtrent heerscht twijfel). De groothertog komt dus kijken. O, schrikkelijk gezicht! - Als een uitgelaten kostschoolmeisje bombardeert de prinses den keukenmeester met kussens van het Groothertogelijk echtelijk ledekant!.... Als gij nu weer staat voor dien cyclopenmuur zult gij - evenals ik - uit elk dier boogopeningen een koksmuts zien kijken. Dàt is, wat ik wilde. Zulke paleizen moet men zich niet bewoond denken met ver boven ons dagelijksch gedoe verheven menschen. Er huizen en huisden daar van allerlei slag, slechteren en beteren, maar in alle geval menschen! Ook zeer goede hebben er gewoond - doch vroeger. Wilt gij bijvoorbeeld weten aan wie ik altijd denk, bij het gaan langs het paleis Strozzi? Aan de moeder van den stichter, Alessandra uit het huis-Macinghi, die zoo hartelijk medeleefde met hare | |
[pagina 271]
| |
in verbanning flink werkende drie jongens. Hun kleeren zond, zorgde voor hun linnenkast, voor hunne gezondheid, voor hunne moraal. ‘Wees zacht tegenover je jongeren broer’ schrijft zij Filippo degli Strozzi - als Matteo bij dezen in Napels in de leer komt (want het waren allemaal kooplieden en koopmanszoons.) ‘Met goede woorden komt men verder dan met klappen.’ En hoe bedroefd is zij, als later Matteo daar in den vreemde overlijdt; hoe weet zij - zelf troostbehoevend - toch Filippo te troosten, in wiens armen haar jongste stierf. Doch ook hoe flink vat zij weer moed: ‘Ik schrijf er maar niet meer over, het maakt ons beiden naar, en geeft toch niets. Wèl blijf ik bidden voor zijn zieleheil.’ Schatrijk kwam Fillippo degli Strozzi eindelijk uit de verbanning terug, doch even eenvoudig bleef steeds de moeder - haast armoedig is de inhoud van hare kleerenkast bij haar overlijden. En zoo ook denk ik bij het gaan langs het Rucellai-paleis niet in de eerste plaats aan de schatrijke verfkoopers, doch aan Nannina de' Medici, gehuwd met des stichters zoon. Deze, meer zakenman dan philantroop, zond op staanden voet weg een sukkelig onderwijzer zijner kinderen. De arme kerel kon niet naar huis - zijne ouders en broers waren ziek, en hij had geen cent op zak. Nannina kon hem helaas, zelf niet helpen. Ook haar eigen beurs was op dat oogenblik ledig - iets wat in die dagen meer voorkwam bij hooge vrouwen en zelfs bij vorstinnen. Zij verzoekt dus aan hare moeder, de weduwe van Piero de' Medici, een goed woordje voor den sukkel te doen bij broer Lorenzo, toen heer en meester van Fiorenza. ‘'t Is wel een treurig onderwijzertje, en hij kan alleen heel kleine kindertjes les geven, maar hem zoo in de kou te sturen, als mijn echtgenoot wil! Ik zou geen vrouw zijn, als ik zulks deed!’ En aan een raam van het Riccardi (Medici) paleis zie ik steeds zitten Contessina de' Bardi - de echtgenoote van den Vader des vaderlands - die moeite had met de nieuwe laarzen van haar oudsten zoon Giovanni (ze moesten bruin zijn, en waren bij ongeluk zwart geworden), die haar tweede: Piero, zoo'n slordig jongentje vond, en die haar zieken man zoo goed oppaste... Fiorenza is niet alleen groot geworden door hare mannen, | |
[pagina 272]
| |
maar óók door hare vrouwen. Dochters, moeders van kooplieden en bankiers, voortreffelijke huishoudsters, op wie ten volle toepasselijk zijn de woorden waarmede eindigt het boek der Spreuken. | |
VI.Konden soevereinen eertijds naar hartelust het bouwtempo versnellen door slechts wat dieper te grijpen in de algemeene schatkist, niet aldus ging het toe in een koopmansrepubliek. Hier stond ieder steeds voor oogen dat vastleggen van kapitaal in hout en steen, beteekende winstderving; óók minder vrijheid van beweging. Bouwheer en bouwmeester waren dus afhankelijk van de gunst der tijden, en zulks maakt begrijpelijk waarom Filippo van geen zijner werken de voltooing beleefde. Aanvankelijk vorderde de bouw van het paleis Pitti naar wensch. Luca Pitti stond toen op het toppunt zijner macht. Dorpen en steden, bij de republiek aangesloten of hare vassallen, trachtten zijn gunst te verwerven door bouwstoffen te schenken. Burgers die voorspraak behoefden, arbeidden aan het paleis zonder loon. Zelfs wordt beweerd, dat het werk een vrijplaats was voor boeven, mits kundige ambachtslieden. Met het tanen van Luca's gelukster, verflauwde echter die belangelooze ijver. Zelfs dorst men betaling eischen voor het eens geschonkene! Zoo stokte de bouw, en werd eerst weder opgenomen door de Medici, die het paleis kochten (1549) als om ook tastbaar te bewijzen, hoezeer zij de Pitti's hadden overvleugeld.
Doch niet enkel particulieren, ook kerken en kloosters kenden bij hunne geldmiddelen ebbe en vloed. Een ware trouvaille was voor dezen een soort successiebelasting, door een snugger geestelijke uitgedacht en weldra bij zijne confraters zeer populair. In die troebele tijden, waarin het dijn zoo licht werd mijn, moest het een stervend zondaar wel moeielijk vallen zich al zijne slachtoffers te herinneren, zoodat directe schadeloosstelling was uitgesloten. Grosso modo werd dus het onrechtvaardig verdiende geschat - de oorlogs- | |
[pagina 273]
| |
winst, toen meer verbloemd: incerta betiteld (niet dat er eenige onzekerheid heerschte omtrent de wijze van herkomst!) Dat bedrag werd dan aan vrome stichtingen overgedragen. Nog veiliger was: het heele fortuin beschikbaar te stellen; en zoo geviel het dat een broeder en een neef van Pippo Spano - wiens uitdagend frescobeeld Andrea del Castagno schilderde - hun geheel vermogen bestemden voor den bouw van twee kloosters: één zomerverblijf ver buiten, en één dichter bij stad. De vreugde der Camaldulensen, aldus begiftigd, was helaas kort van duur. Ten eerste viel de erfenis tegen; toen betwistten bloedverwanten het testament; na eene dading bleef nog juist genoeg geld over om een bidkapel te voegen aan het klooster van Sa. Maria degli Angioli! Voorloopig werd de schenking op rente gezet - zeer soliede, meenden de monniken. Filippo werd met den bouw belast. Hij ontwierp een achthoekige ruimte met dubbele altaarnissen aan elke zijde - een merkwaardige plattegrond: de eerste geheel als centraalbouw opgevatte kerk dier dagen. Helaas, de incerta werden incertissima! De geldleener failleerde, en de bidkapel, nauwelijks enkele meters uit den grond verrezen, werd nooit verder voltooid. Thans dient het stompje tot beeldhouwerswerkplaats. Toch heeft die vormlooze baksteenklomp op den hoek der via degli Alfani en de via del Castellaccio heel wat bekijks gehad, en vele beroemde mannen hebben den plattegrond bestudeerd en nageteekend. Acht dergelijke opnemingen bezitten de Uffizi; een dezer is van Iacopo Sansovino. In de Barbarina te Rome ligt eene studie van Giuliano da Sangallo. En Leonardo da Vinci heeft niet enkel den plattegrond opgemeten, maar er veel varianten op bedacht. Ook Michelangelo heeft zijne schreden naar die kapel gericht. Met dat al was Filippo hier geenszins het meest oorspronkelijk. Zelfs is dit oratorium het eenigste zijner werken dat zeer van nabij een romeinsch voorbeeld volgt: de tempel der Minerva medica te Rome.
Zéér zelfstandig is de bouwmeester daarentegen bij zijne laatste schepping; die waarheen ik u thans ten slotte wil leiden: de H. Geestkerk aan de overzijde der Arno, niet ver van Ammanati's meesterwerk: de Drievuldigheidsbrug. | |
[pagina 274]
| |
Ook deze kerkbouw vorderde wegens geldgebrek slechts traag, en werd eerst lang na Filippo's overlijden voltooid. Maar beter dan elders is hier in zijn geest voortgearbeid. Haal niet de schouders op wegens den kunsteloozen voorgevel! Deze is allerminst aan Filippo toe te schrijven, en toch belangrijk, omdat die tastbaar bewijst hoe - nog lang na den dood van den meester - men vreesde onbewust af te wijken van zijne bedoelingen. Die voorgevel heeft een heele geschiedenis. Bij den dood van Filippo waren hoogstens de zijmuren der kerk opgetrokken en enkele kolommen gesteld. Het oorspronkelijke model was verloren geraakt - en slechts door de herinnering te raadplegen, kon de bouw worden voortgezet in den geest van het ontwerp. Telkens moest men zich echter afvragen: wijken wij ook wellicht af? Zoo, toen Salvi d'Andrea den koepel over het kruis wilde stellen. Dit werk moest gestaakt worden, omdat twijfel ontstond of deze bouw geheel overeenkomstig Filippo's bedoeling was. Een scheidsrechterlijke beslissing werd uitgelokt; eerst toen deze den twijfel wegnam, mocht worden voortgearbeid. Maar een storm stak op toen de bouw eindelijk zoover was gevorderd, dat met den voorgevel was aan te vangen. (Voorgevels bewaarde men gewoonlijk tot het laatst; de omgeving van het altaar was hoofdzaak.) Hoewel reeds in 1475 de gelden voor den gevel beschikbaar waren, duurde het tien jaren vóór tot uitvoering werd overgegaan. Want al dien tijd werd er gestreden over de vraag: Drie of vier deuren? d'Andrea had drie deuren ontworpen; doch ouderen van dagen wisten dat Filippo vier deuren bedoeld had, zonder zich echter goed te herinneren hoe dan verder was te werken. In 1482 hakten de bouwheeren den knoop door en beslisten ten gunste van de drie deuren, volgens d'Andrea's plan. Voorzichtigheidshalve zoude de voorgevel echter dusdanig worden opgetrokken dat het mogelijk bleef, bij gewijzigd inzicht, over te gaan tot het stellen van vier deuren. Maar zóó groot was de verontwaardiging onder de Florentijner architecten, over het afwijken van Filippo's plan, dat wederom de bouw was te staken, en daar lange strijd was te verwachten, werden de werklieden ontslagen. Na langdurig overleg werd eindelijk bijeengeroepen een commissie van vier en zestig burgers en deskundigen. Onder | |
[pagina 275]
| |
dezen was Vittorio Ghiberti - Lorenzo's zoon - die zéér ijverde voor Filippo's drie deurental. Ook Giuliano da Sangallo. Den 11den Mei 1496 zou de beslissing vallen. Zeven en veertig commissieleden verschenen ter vergadering. Dertig dezer stemden voor de drie deuren - en hiermede was het pleit beslist. Sangallo - door omstandigheden verhinderd de vergadering bij te wonen - was woedend over den uitslag. Opgewonden bericht hij den toenmaals almachtigen Lorenzo de' Medici den afloop der stemming, dezen smekende niet toe te staan dat een zoo schoon gebouw zóó werd bedorven. Maar de volksleider was alleen zóó machtig omdat hij zich door het volk liet leiden, en wilde zijne populariteit niet op het spel zetten wegens een deur meer of minder. En zoo kregen heeren kiezers hun zin. Que de bruit pour une omelette! zal uitroepen wie ziet het armelijk baksel, dat ten slotte uit den oven kwam. Een steenen schutting met drie gaten! Treedt echter binnen, en gij zult begrijpen waarom Sangallo zoo krachtig opkwam voor het werk van zijn meester. Welk een verheven rust! En met hoe sobere middelen is die verkregen! Niets overheerscht: noch de lengte, noch de breedte, noch de hoogte. Het gebouw is niet te licht, noch te duister: het is in alle opzichten evenwichtig. Niets trekt hier de mensch kunstmatig in de hoogte - niets duwt hem kunstmatig neer. Gij blijft hier, zooals gij zijt. In uwe geheele naaktheid staat gij hier voor uwen Schepper; er is geen hoekje om zich in te verbergen, en in het volle daglicht legt gij rekenschap af. Evenals het vondelingenhuis, een heel andere kerk dan verwacht kon worden van den voormaligen bronsgieter en beeldhouwer! Alle versiersel is hier vermeden. Zoo ook heeft de bouwmeester van den Dompkoepel hier niet gewelf gerijd aan gewelf, of den koepel over het kruis hoog doen oprijzen: De zolderingen van langschip en dwarsschip zijn vlak en van hout; de koepel laag, haast al te bescheiden. Ook geen forsche bogen of massale pijlers, die aan zijne vroegere romeinsche studiën herinneren. Evenmin fijn gegroefde korinthische kolommen. Overal vertoont dit woud van zuilen effen schachten. Filippo heeft zich trouw gehouden aan wat beloofde zijne eerste schepping in den nieuwen stijl. Het kapiteel is, met geringe wijziging, nog steeds van denzelfden vorm; zeer | |
[pagina 276]
| |
weinig ook veranderde de verhouding der architectonische geledingen. Eén lievelingsgedachte, reeds bij den Domkoepel belichaamd in de aedicula, heeft Filippo hier verwezenlijkt op zeer groote schaal. Langs alle wanden vormen halfronde kapellen even zoovele steunbeeren. Een later geslacht vond die bewogen lijnen niet fraai, en heeft haar van buiten bedekt. Bedierf ook de kapellen aan de binnenzijde door de altaren te stellen tegen den wand, en niet zooals Filippo bedoelde, vrij in de ruimte, aan de voorzijde der nissen. Daardoor, en door den hoogen opbouw der altaren zijn die uitbouwsels te ondiep geworden in betrekking tot hunne hoogte. Wel blijven zij - juist door die hoogte, onderdeelen der zijbeuken, gelijk ook de bouwmeester dat blijkbaar bedoelde. Deze maakte daarenboven de zijbeuken zelve tot een onderdeel der hoofdbeuken, vormde er van een soort wandelgang, door die allerwege om te voeren, om de afsluitingen heen van dwarsschip en koor. Het is juist de aldus verkregen eenheid, welke den beschouwer een zoo groot gevoel van rust geeft. Jammer slechts dat het te hoog opgebouwde hoofdaltaar onder het kruis (uit later tijd) den blik stuit, en niet zoo eenvoudig is, als in deze kerk pastGa naar voetnoot1). | |
[pagina 277]
| |
Iets te kaal is wellicht het geheel. De stellig ook hier bedoelde beschildering ontbreekt echter; een beschildering, welke men, om in den geest van den meester te blijven, zich ernstig en eenvoudig moet denken; in sobere kleur, grijsgroen of bruinachtig, gelijk de fresco's welke later Andrea del Sarto aanbracht in den kloosterhof der Barrevoeters, of wel met dien blauwachtigen schijn waarin gehouden zijn wanden en zoldering der San Sisto te Piacenza - de kerk, waar eenmaal stond op het hoofdaltaar Raphael's Madonna, nu te Dresden.
Met den bouw der San Spirito van Filippo di ser Brunellesco heeft zich voor goed de Renaissance in Italië gevestigd en werd het laatste gebied veroverd, dat nog te veroveren was. Eerst was de middeneeuwsche levensbeschouwing geslagen op het gebied van het Recht. Toen ontwrong Dante er aan het gebied der Letteren. Daarna werden beeldhouwkunst en schilderkunst op nieuwe banen geleid. Nu eindelijk kwam de beurt aan de architectuur; de meest stoffelijke - daarom ook de meest moeielijk te verwikken en verwegen kunst. Doch juist ook daardoor meer | |
[pagina 278]
| |
dan eenig andere sprekende tot den leek; zóó zeer zelfs, dat deze de overwinning op bouwkundig gebied beschouwt als de overwinning, alléén aan deze denkt, waar sprake is van Renaissance. Hoe weinig geeft dat woord juist weer de bedoeling! Met die Renaissance eindigden allerminst de middeneeuwen - de tegenwoordige wereldoorlog leert maar al te duidelijk hoe zeer wij nog in dat tijdperk staan. Wat wij Renaissance noemen, is dan ook slechts eene nieuwe phase der langzame ontwikkeling van de menschheid. In Filippo's stijl is allerminst een wedergeboorte, een terugkeer tot de oudheid te zoeken. Het leven was toenmaals te rijk, de maatschappij te vol jeugdig zelfvertrouwen om zich naar ouder lieden wijsheid te voegen. De H. Geest-kerk bevat wel herinneringen aan den heidenschen bouw, maar evenzeer herinneringen aan de Christelijke basilica. En zeer zeker is Filippo's stijl geënt op die der Gothiek. Deze bouwmeester verwerpt niet, doch reformeert en loutert. De San Spirito is haast een protestantsch bedehuis. Hier is in de architectuur tot stand gebracht de hervorming, welke later op theologisch gebied trachtten te bereiken Luther en Calvijn.
Nooit of nimmer keert de menschheid terug tot het uitgangspunt. Ieder moet voortbouwen op den eens gelegden grondslag. Rustte de beschaving der middeneeuwen op die der oude wereld, de Renaissance heeft slechts den bouw eene verdieping hooger opgetrokken. Het woord Renaissance, in de beteekenis van wedergeboorte, mag eigenlijk alléén het land gebruiken, dat zulks uitvond, en ook aan den noordelijken stijl zijne benaming gaf: Italië. Gothiek en Duitsche stijl zijn italiaansche begrippen. Lavoro tedesco noemt Vasari den gothischen stijl, gelijk zijn vaderland dezen kent, al heeft de italiaansche gothiek niets van dat geniale steigerwerk, waartoe duitsch doordenken de noord-fransche kunst vervormde, al werd de gothiek niet langs den Rijn, doch langs de Rhône ingevoerd op het schiereiland, niet door Duitschers, maar door fransche Cisterciensers en andere monniken, terwijl later voornamelijk Italianen zelven bouwden in dien uitheemschen stijl! | |
[pagina 279]
| |
Vasari's benaming heeft dan ook, naar mij voorkomt, een anderen zin. Zóó groot was voormaals het aantal duitsche geestelijke heeren in Italië, zóózeer werd daar de bouw van kerken en kloosters door hen bevorderd, dat zulks Vasari wel op de gedachte moest brengen dat de gothische stijl van duitsche vinding was. De duitsche geestelijkheid vormde als het ware de laatste echt-germaansche bezetting in het schiereiland; zij was de laatste golf van den eeuwen lang duitschen vloed. En het Rinascimento was niet de wedergeboorte van wetenschap en kunst, doch de wedergeboorte van Italië zelve. Sedert de noordsche barbaren het Romeinsche rijk ten val brachten en overstroomden, is de geschiedenis van het schiereiland slechts die eener langzame ontworsteling aan het ultramontaansche juk. Die geschiedenis is vermoeiend om te lezen; Italië is als een koortslijder, die zich onrustig wentelt op zijne legerstede; nu eens uitkomst zoekend in het Noorden, dan in het Westen, dan in het Zuiden. Hoe - in de eerste plaats - te ontkomen aan den ijzeren greep van den Germaan? Deze had zich overal vastgenesteld. Langobardo was lang gelijkbeteekenend met kasteelheer. En de blonde reus uit het Noorden was meester in het organiseeren en deinsde voor niets terug. Zoo werd hij oppermachtig. Maar de overweldiger bleef vreemdeling, wist zich geenszins aan te passen aan den latijnschen aard. Eensdeels gevreesd, anderdeels geminacht wegens ruwheid en grove manieren. Piere de la Cavarana lucht zijn hart aldus in een der eerste liederen in de volkstaal, welke tot ons zijn gekomen (omtrent 1196). La gent d'Alemaigna - Non voillaz amar, - Ni la soa compaigna - Nous plaza usar. Hun spraak maakte hem wee: Kikkergekwaak. Grantnogles schijnen zij. En komen zij samen, dan is het een blaffen als van dolle honden: Lairan qant s'asembla - Cum cans enrabjaz. ‘Wees dan ook op uwe hoede’ - Lombart, beus gardaz! - roept deze Welf zijne landgenooten toe in het refrein zijner servente. ‘Anders gaat het u erger dan slaven!’ Ook Dante - als hij een eeuw later staat af te dalen in den diepste der helle cirkels - rijzen voor den geest de hebzuchtige Duitschers: lí Tedeschi lurchi. (Inferno XXII:21). | |
[pagina 280]
| |
Levendig kan men zich trouwens voorstellen hoe ongelikt toenmaals de Noordeling zich gedroeg, hoe onsympathiek hij den fijner besnaarden Italiaan moest zijn, als men leest welke voorschriften van fatsoen nu nog een Duitscher het noodig acht te geven aan landgenooten, die zuidwaarts willen gaan. Uit een oogpunt van Kultur zijn hoogst merkwaardig de tot in kleinigheden afdalende Verhaltungsmassregeln, welke de zéér bereisde Gsell Fels, in Meyer's voortreffelijken gids voor Italië, zijne kudde op het hart drukt. Een enkel dezer zegt ons genoeg: Man hüte sich jedenfalls den Frauen und Kindern gegenüber für Schroffheit. Welk ander volk ter wereld heeft zulk een les van noode! De straf is niet uitgebleven. De Germaan is uit zijn zuidelijk Paradijs gestooten. Het is haast zielig te zien met welk een weemoed de onvermijdelijke duitsche toerist te Palermo staart op de Keizersgraven in den Dom - in later tijden, als ware het rommel, weggeborgen in een zijkapel bij den ingang. Hoogst geniale mannen waren die heerschers uit het Staufengeslacht, en zeer zeker zouden zij heel Italië geslagen hebben in een ijzeren band, er een duitsch aanhangsel van gemaakt hebben, indien het overig deel van het schiereiland enkel hadde bestaan uit koopmansrepublieken, toen - als altijd - slechts bedacht op dadelijke winst. Maar in de Eeuwige stad zetelde de drager der Godsgedachte, de verdediger - zij het ook dikwijls onwillig en onbewust - van hoogere idealen. Alle andere dynastiën gehoorzamen aan de wet der natuur: komen op, bloeien en verdwijnen: het Pausdom alleen vernieuwt zich steeds, blijft eeuwig jong, omdat het andere zorgen kent dan die voor het dagelijksch brood. En aan den drang van het Pausdom om te ontkomen aan uitheemsche overheersching, is tenslotte Italië hare vrijheid en hare eenheid verschuldigd. Geenszins als vijand heeft het Pausdom gestaan tegenover het Rinascimento. Integendeel, zonder de machtige hulp der Kerk, hadden wetenschap en kunst zich nooit kunnen vernieuwen, zoude Italie niet herboren zijn. De lavoro tedesco was - evenals Gessler's hoed - het zinnebeeld der vreemde overheersching. Een symbool der onafhankelijkheid, van een zelfstandig volksbestaan moest zulks vervangen. Dàt symbool heeft Filippo di ser Brunellesco Italië gegeven. En de | |
[pagina 281]
| |
gansche wereld dient hem daarvoor dankbaar te zijn, want de bevrijding van Italië beteekende tevens voor Europa de vrijheid. Geen trotsch gedenkteeken heeft Fiorenza haren grootsten bouwmeester opgericht. Maar wie de vlakte beklimt vóór San Miniato gelegen, welke Michelangelo's naam draagt, ziet beneden zich, beter dan een enkel monument, een gansche stad, welke onuitwischbaar draagt den stempel van den schepper der Renaissance. Volkomen gaf zich deze stad aan den leider. En terecht. Want deze reformator wist te waardeeren de schoonheid van hetgeen vroegere geslachten wrochten, bracht tot eenheid het nieuwe en het oude. Die geest van harmonie - zijn geest - bleef bezielen wie na hem kwamen. Zoodoende is de Bloemenstad geworden tot één onverbrekelijk geheel, gelijk geen andere stad ter wereld vertoont. Heerlijk is ontbloeid de knop der plant, dáár voor het eerst gekweekt en gekoesterd. Een plant, welke de eeuwen zal trotseeren, omdat zij staat in den vollen voedzamen grond, bij elken nieuwen wasdom steeds nieuwe krachten ontleenend aan ons aller moeder: de aarde.
R.P.J. Tutein Nolthenius. |
|