| |
| |
| |
Bibliographie.
Dr. J.A.N. Knuttel, Bloemlezing uit Nederlandsche schrijvers sinds de Renaissance, deel II, Amsterdam, S.L. van Looy, 1915.
Dit deel van Knuttel's Bloemlezing is een teleurstelling en een verrassing. Zonder eenig voorbehoud neem ik aan, dat de verzamelaar, zeer waarschijnlijk zonder de meest gebruikte leesboeken en bloemlezingen vooraf bestudeerd te hebben - en daar is wat voor te zeggen - met allen ernst, vrij en onbevangen op zoek is gegaan naar schoonheid in onze litteratuur van Van Effen tot '80. Hij zelf verklaart, dat dit deel hem meer ‘hoofdbrekens’ heeft gekost dan het vorige en dat hij hoopt den kijk op bovenbedoelde periode verfrischt en verruimd te hebben.
En wat is hiervan nu het resultaat? Dit, dat wel de helft van zijn keuze behoort tot de parade-paarden en -ponytjes, die we, van veertig jaar her soms, kennen uit de vele Leopolds, Koenens, Duysers etc. Nog altijd behooren Van Haren's Menschelijk Leven, Van Alphen's Starrenhemel, Bellamy's Fillis, Bilderdijk's Rozen, Staring's Herdenking, Israelitische Looverhut, Oogstlied, Aangebrand, Da Costa's ‘Kan het zijn’ en ‘Wachter’ tot het beste. Nog altijd komt er een Zusterstad op de proppen. Nog altijd dezelfde thee van Kneppelhout, dezelfde blanke beentjes van de knappe herbergsdeerne bij Potgieter, dezelfde oortjesschool van Tony. Zelfs het Schrijverke van Gezelle schoot reeds over vele wateren.
Dit is de verrassing: de kijk van voor veertig jaar en nu schijnt zoo ongeveer even frisch en ruim te zijn; een neerlandicus, die zich een kunstgevoelige heeft getoond, biedt ons thans ongeveer dezelfde zaken als opperste schoonheid, die reeds een vorig geslacht bijzonder bekoorden. Er heeft zich blijkbaar ook uit
| |
| |
onze 19de-eeuwsche kunst een klassiek gevormd. Maar dit is tevens de teleurstelling. Het eerste deel gaf ons recht om te hopen, dat we ook hier schoonheid buiten de officieele klassiek zouden mogen vinden. De lichtelijk belangstellende in litteraire zaken, die zijn gymnasium of H.B.S. een 25 jaar geleden doormaakte en de beide deelen van Knuttel in handen krijgt, zal bij het doorbladeren van het eerste zijn aandacht telkens geboeid vinden door hem onbekende frissche dingen van Van Hout, Van der Noot, Spieghel, Van der Wiele, Camphuysen, De Brune, Poirters, Oudaen, Dullaert, Broekhuyzen, terwijl hij het tweede uit de hand leggen zal met een ‘jawel, dat kennen we’, hoogstens verrast door een paar aardige versjes van Ten Kate, die hem aan idyllisch jeugdwerk van Israels herinneren, een oogenblik ingepakt door van Effen's coquette vrouw.
Er blijven natuurlijk altijd eenige stukken van algemeene beroemdheid of bekendheid, die men in een bloemlezing van ruime strekking niet kan missen, van Vondel, Hooft, Breero, maar onze 18de en 19de eeuw, waarin het bijzonder uitstekende boven het goede steeds afneemt, had toch meer aangename verrassingen kunnen brengen. Van Zeeus, Schermer, Smits, De Lannoy, Van Merken is niets opgenomen. Kloos overdrijft, als ieder ontdekker, maar het valt niet te ontkennen, dat hij onze ooren geopend heeft voor deze soms werkelijk goede en typische 18de-eeuwsche kunst. Bellamy, die hier met zes gedichtjes uitkomt, mag geestdriftig streven naar het nieuwe, hij bereikt niet veel. Voor mij staat zijn poëzie beneden die van Smits, die in de zuiver 18de-eeuwsche kunst een paar charmante dingetjes gemaakt heeft. De kriticus Bellamy is veel interessanter dan de dichter.
En dat eeuwige Menschelijk Leven van Van Haren, dat overal weer opduikt, het is een belangwekkend en mooi document voor wie de geschiedenis der Van Harens kent, maar niet typisch 18de-eeuwsch.
Menige geestig en goed geschreven bladzij proza van een Daalberg, een Van Woensel had voor velen een verrassing kunnen zijn, die de vrij egale hoogte der eeuw in een ander licht liet zien.
Voor Toussaint ligt de toekomst bij enkele fijnproevers in haar krachtige, soliede schilderingen van karakters en toestanden uit oude tijden, in den Leycester-cyclus b.v. en niet in de sterk verbleekende Majoor Frans.
Prinsen.
| |
| |
| |
Spinoza, een levensbeeld, door Dr. W. Meyer. No. 14 van Populair Wetenschappelijk Nederland. Ipenbuur en van Seldam, Amsterdam.
Of Spinoza ooit evenals Rembrandt voor het Hollandsche gevoel een volks-heros worden zal, en wij Nederland met evenveel warmte naar den eerste noemen zullen, men mag het betwijfelen. En niet vooral omdat hij een Israëliet, maar omdat zijn ouders Spaansch-Portugeesch waren. Wel zullen wij er trotsch op blijven hem geherbergd te hebben, schoon dan niet zonder gekwel, maar hem als een voortbrengsel van volk en landaard beschouwen, daar zullen wij Hollanders niet spoedig toe overgaan.
Evenwel, voor verscheidene Hollanders is Spinoza de man, en het mag een geluk heeten, dat één dier vurige aanhangers aan zijn landgenooten een levensbericht van den held gaf, dat, beknopt als het is, toch rijk aan inlichting heeten mag: wij hebben het aangename gevoel over Spinoza, die dan toch in Holland geboren werd, op de beste wijze bediend te worden door een landgenoot. Wij hebben hem dan toch geherbergd, al heeft misschien alleen zijn vroegtijdige dood hem een gruwzaam lot bespaard, en een der schoone leeringen van Dr. Meyer's geschrift is deze, dat die herberging méér te beteekenen heeft gehad, dan de gemeenplaats ‘het klassieke land der vrijheid’ zeggen kan, daar toch inderdaad geen gering aantal vrijzinnig-denkende, voorname mannen den zelfstandigen denker beschermden. Zij deden het niet zonder behoedzaamheid, maar zij deden het, en bij zijn overlijden schroomden deze voorname mannen niet den grooten afgestorvene statige eer te bewijzen en zeker, dit strekt ons zelven tot groote eer.
Is het niet Dühring geweest, die Sokrates en Spinoza de eenige waarachtige wijsgeeren noemde, wijl zij beiden alleen het wereldsche inderdaad versmaadden en inderdaad als wijsgeer leefden? Zeker ontneemt Dr. Meyers verhaal niets aan dien lof, en brengt het daarentegen den nieuwen vinder tot den ouden zoeker nader, waar het den eersten toont, schoon niet dagelijks in redetwist met jong en oud, dan toch geenszins zonder omgang, en zelfs in verkeer met velen van zijn belangrijke tijdgenooten. Spinoza hield van de eenzame overpeinzing; hij hield van zijn werkplaats en zijn studeercel, maar hij ontvlood de menschen niet, hij oefende ook door het gesproken woord invloed uit, en had hij zijn Plato gevonden, de wereld zou hem ook kennen uit meer dan één ontsterflijk gesprek.
Het nieuwe levensbeeld werpt een wat bonteren mantel om Spinoza's schouders dan de kluizenaarspij, waarin wij ons
| |
| |
plachten hem voor te stellen, doch de gemoedsadel wordt er niet minder om, want evenmin als Sokrates werd Spinoza door de omgang met de grooten aan de heilige stem daarbinnen ontrouw, en zijn kracht tegen de verleiding van het wereldsche toont zich nog schitterender. Hij blijft de bescheiden brillenslijper, de ziekelijke van lijf, die veel leed verduren moest, en dit kommerlijke bestaan niet wou ruilen tegen een lot van meer weelde en aanzien, maar in de weelde van het vrije denken zijn geluk zocht en door dat denken een blijmoedigheid won, die maar aan weinigen gegeven is.
Hij stierf vóór de vijf en veertig, en werd al spoedig nog meer verguisd dan bij zijn leven. Vele tientallen van jaren - een paar eeuwen noemt Dr. M. het, maar welgeteld ligt er tusschen 1677 en 1785 maar iets meer dan één honderdtal - durfde men hem niet noemen; thans zegt men, dat zijn gedachten de onze nog altijd leiden, en zijn levensbeeld blijft er een, waarnaar wij met eerbied en aandoening opzien.
v.D.
| |
K.J. Pen. Over het onderscheid tusschen de Wetenschap van Hegel en de Wijsheid van Bolland. Brill, Leiden 1915.
Bolland heeft verklaard, dat hij met zijn werk klaar is, het oogenblik is dus aangebroken, dat men voor onzen tijd, waarin de invloed der Hegelsche wijsbegeerte toenemende is, kan en moet vergelijken, hoe Bolland zich verhoudt tot Hegel, dat moet worden uitgemaakt, of men mag spreken van een vooruitgang - Bolland zelf noemt zijn werk ‘gezuiverde’ Hegelarij - of van een achteruitgang. Pen heeft die kritische vergelijking op zich genomen en hij komt tot de conclusie (62): ‘dat de voortgang van Hegel's wetenschap tot Bollandische wijsheid een terugzinken is’, zelfs (146) ‘dat uit de zinnen van Hegel, die nu in allerlei hoofden worden gebracht, de geest der philosophie de vlucht heeft genomen.’ Alzoo: Los van Bolland, terug tot Hegel!
De stof voor deze conclusie is geput uit de volgende bronnen (6, 18): Voor Bolland: Zuivere Rede, Collegium Logicum en Leiddraad, voor Hegel: Encyclopedie, Groote Logica en de inleiding tot deze, de Phaenomenologie. (Dat Hegel, in verband met zijn methode, de Phaenomenologie als noodzakelijk aan de Logica voorafgaand, als door deze voorondersteld, heeft beschouwd
| |
| |
wordt op bldz. 10-17 aangetoond). Gebruikt is de Hegel-uitgave van Otto Weisz, die de oorspronkelijke spatieeringen van Hegel heeft laten staan, waardoor die uitgave duidelijker is dan de Leidsche.
Pen wil nu het verschil Hegel - Bolland aantoonen en wel in dien zin, dat (24) ‘terwijl in het organisme van Hegel's wetenschap inhoud en methode onverbrekelijk één zijn, Bolland's wijsheid wordt samengesteld op een wijze, die door Hegel juist wordt gewraakt.’ Hegel heeft gezegd: Philosophie zij wetenschap. Bolland keurt dit woordgebruik af, hij reserveert den naam wetenschap voor de verscheidenheid van kundigheden, voor het verstandelijk, analytisch denken en den naam van wijsheid voor het produkt van centraliseerend denken, ‘al zoude men kunnen zeggen, dat dit begrip eerst de ware wétenschap is’ Z.R3. 19. Bolland noemt dus wijsheid, wat bij Hegel wetenschap heet, in zóóver is dus tusschen hen geen verschil. Maar Pen wil nu aantoonen, dat de wijsheid van Bolland, voor zoover die in zijn werken is vastgelegd, niet gelijk is aan de wetenschap van Hegel maar slechts aan wat ook door Hegel wijsheid is genoemd en als minderwaardig afgewezen. (131 vv).
De verschillende kundigheden moeten worden saamgedacht, georganiseerd, gesystematiseerd tot een eenheid van kennis, tot wetenschap (= wijsheid). De eenheid van het gekende, het verband, kan worden gezocht in het Ik, in het subject (Kant, Fichte, Schelling), of kan - en moet - worden gezocht in het gekende zelf. Nu heeft Hegel geleerd - en Pen toont dit (41-47) met tal van citaten overtuigend aan - dat wetenschap is gekenmerkt door de objectieve rangschikking van het gekende, wijsheid door de subjectieve. De philosophie van Kant, die zijn voor het subject geldende kategorieën uit de Aristotelische logica overnam (33-35); van Fichte, die, een stap voorwaarts gaande, zijn kategorieën uit het Ik methodisch afleidde (36) en met behulp van den zoo gevonden drieslag van these, antithese en synthese de eenheid ‘construeerde’, - die philosophie moet volgens Hegel om haar wezenlijk subjectivisme nog wijsheid heeten. Zooals hij ook (138 v.) spreekt van Chineesche, Indische en Grieksche wijsheid en eerst bij Aristoteles wetenschap aanwijst.
De absolute, de wetenschappelijke methode, die de door Kant verbroken eenheid van subject en object volkomen heeft hersteld, ‘neemt het bepaalde uit haar voorwerp zelf, daar zij zelf daarvan het immanente principe is’ (38). Niet wij stellen iets en niet wij stellen iets daartegenover, niet wij rangschikken, maar het begrip bepaalt zichzelf in en door ons (40). Geen uitwendige maar inwendige samenhang moet worden nagespeurd. De synthese
| |
| |
wordt door de eigen beweging der momenten voortgebracht (42). Geen inhoudsopgave maar de inhoud zèlf (51).
Nu keurt Pen in Bolland af, dat hij te veel de subjectieve methode heeft gevolgd, in Hegelschen zin te weinig ‘wetenschappelijk’ is en dus weer terugvoert naar de hoogte, die vóór Hegel al was bereikt door Fichte en Schelling, dat hij, de begrippen rangschikkend, die begrippen lijdelijk laat, terwijl zij integendeel actief zichzelf hebben te rangschikken in en door het subject, dat dus betrekkelijk passief moet blijven (‘zuiver toezien’ zegt Hegel), dat ‘zich heeft te geven aan het leven van het object’ (51), ‘zich heeft te onthouden van het zelf invallen in den immanenten rythmus der begrippen’ (53). Bolland ziet dit natuurlijk heel goed in, men kan het herhaaldelijk in zijn geschriften lezen, maar, zegt Pen: ‘dit telt voor ons niet’ (66), want practisch komt er niet veel van terecht, zijn denken is steeds te overwegend subjectief, zijn gebruik van den drieslag doet te veel aan Fichte denken (69), Bolland zegt te vaak: wìj doen, wìj stellen, wìj verkeeren, wìj ontkennen. Om dit te demonstreeren worden besproken: Inleiding op Coll. Log. (72-75); van de kategorieën: ‘zijn’ en ‘iets en wat anders’ (75-92); enkele van de reflexiebepalingen van het wezen (92-104) en de leer van het oordeel (104-128). Deze bespreking, vooral die van de Inleiding, is hier en daar hinderlijk geringschattend. Heel overtuigend is ze ook niet, alleen bij de vergelijking van de wijze, waarop Hegel de oordeelsvormen afleidt, daarbij uitgaande van den inhoud van het onderwerp van het oordeel, dat zichzelf in verschillende verhoudingen vertoont, - bij die vergelijking blijkt Hegel in het voordeel, Bolland nadert hier te dicht tot de oude formeele logica, die met den inhoud van het onderwerp geen rekening houdt.
M.i. heeft Pen de kwestie onzuiver gesteld. Hij had, om een eventueel terugzinken te constateeren, niet moeten vergelijken het werk van Bolland met dat wat Hegel als einddoel stelde, maar met dat wat Hegel heeft geleverd. ‘De (ware) mensch is de maat aller dingen’. Zooals de volmaakt moreele mensch uit eigen subjectieve gezindheid de voor allen absoluut geldende zedelijke normen zou kunnen afleiden, zoo zou de volmaakte denker in zijn subject geen andere begrippen en geen anderen samenhang dier begrippen vinden dan die, welke het object hem levert, die subjectieve begrippen zouden volkomen objectief blijken. Theoretisch is het onverschillig aan welke ‘zijde’ men begint, theoretisch is de Bollandsche denkwijze even betrouwbaar als de Hegelsche, ten slotte moet men tot eenzelfde resultaat komen. Juist bij de behandeling van het ‘zijn’ blijkt dit
| |
| |
duidelijk. In zuiver redelijken zin heeft het geheele betoog van Pen geen beteekenis. Maar practisch staat het anders: de onvolmaakte denker, die de begrippen zal organiseeren en dit op uitsluitend subjectieve wijze doet, loopt groot gevaar om in willekeurige constructies te vervallen en beweringen te geven inplaats van bewijzen. Voor den onvolmaakten denker is het altijd raadzaam de objectieve methode te gebruiken, al behoort het uitsluitend gebruik van die methode tot de onmogelijkheden. Bolland, die beide denkwijzen aanwendt, is - het is Pen wel gelukt dit aan te toonen - aan de gevaren van het subjectivisme niet ontkomen. Maar Hegel óok niet. Wat Hegel heeft geleverd, blijkt met den door hemzelf aangegeven maatstaf voor wetenschap gemeten, toch ook goeddeels ‘maar wijsheid’ te zijn en zoolang wij eindige, onvolmaakte, beperkte menschen denken, zal onze onzuivere ‘wijsheid’ blijven beneden de zuivere ‘wetenschap’. Is het wel redelijk iemand te gaan verwijten, dat zijn werk niet volmaakt is? Als Pen nu ook nog eens wil vergelijken de ‘wijsheid’ van Hegel en anderen met de ‘wijsheid’ van Bolland, dan zal ongetwijfeld zijn oordeel heel wat billijker, gunstiger en meer waardeerend uitvallen.
Westgraftdijk.
J. de Wit.
|
|