De Gids. Jaargang 79
(1915)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
Ambrosius Arnold Willem
Hubrecht.
| |
[pagina 194]
| |
volgde. In meer dan één opzicht is een merkwaardige parallel te trekken tusschen de levens dier beide geniale mannen. Ja, menige zinsnede uit Hubrecht's levensbeschrijving van Selenka, is op hemzelf van toepassing. Het was een tijd van bloei in die jaren tusschen '70 en '80. Van alle kanten vloeiden nieuwe begrippen, nieuwe inzichten. De evolutie-leer had vasten voet gekregen; de vergelijkende anatomie der vertebrata bloeide als geen andere richting. Maar ook had de studie der lagere dieren, aan tal van onderzoekers belangrijke feiten geleerd. Het leidde van zelf tot de beschouwing van ontwikkelings-toestanden. Het was de tijd van Darwin, Huxley, Gegenbaur, Kowalewsky, en eindelijk ook Balfour. Selenka voelde zich destijds vooral aangetrokken tot de studie der ongewervelde dieren, zoowel wat hun bouw in volwassen toestand betrof als wat de ontwikkelings-geschiedenis aanging. Toen, na het verschijnen van Balfour's meesterlijke ‘Treatise on Comparative Anatomy’ (1880/81) een ieder een overzicht en daardoor beter inzicht kreeg van de beteekenis en het belang dier studie, werden talrijke onderzoekers dermate geprikkeld, dat van alle zijden getracht werd de raadselen van bouw en genealogische verwantschap der dieren langs embryologischen weg op te lossen. Ook in onze vakken heerscht somtijds de ‘mode’. Was vóór '80 de vergelijkende anatomie in de mode, daarna was het de embryologie, sterk onder den invloed van de Cambridge-school. Dat óf het één óf het andere dikwijls als alleenzaligmakend werd beschouwd, lag voor de hand. De problemen, door de evolutie-leer gesteld, trachtte de een langs dezen weg, de ander langs dien weg op te lossen. En zoo zien wij Hubrecht - evenals Selenka - eerst het eene pad, dan gaandeweg meer en meer het andere betreden. Selenka begon de vogels te bewerken voor het groote werk van Bronn, Hubrecht, iets later, de visschen. Beiden voltooiden slechts enkele afleveringen. Hubrecht promoveerde (21 Oct. 1874) te Utrecht op een dissertatie: ‘Aanteekeningen over de anatomie, histologie en ontwikkelings-geschiedenis van eenige Nemertinen’. Het materiaal daarvoor had hij voor een deel verzameld en bewerkt in het pas geopende Zoölogisch Station te Napels. Hij was de eerste Nederlander, die daar heen trok. Van | |
[pagina 195]
| |
dien tijd dateert zijn kennismaking en vriendschap met Dohrn en Ray Lankester. Van 1874-1882 was Hubrecht werkzaam als conservator voor de visschen aan het Rijks Museum van Natuurlijke Historie te Leiden. Die betrekking bracht hem op het terrein der vergelijkende anatomie der Vertebrata en in aanraking met Gegenbaur, wiens lessen hij een korten tijd in Heidelberg bijwoonde. Daar schreef hij (1876) zijn ‘Beitrag zur Kentniss des Kopfskelettes der Holocephalen’. Maar toch trok zijn hart telkens weder naar de lagere dieren, en zoo kreeg hij verlof andermaal naar Napels te gaan, waar hij - thans juist getrouwd - een half jaar vertoefde. Het waren wederom de Nemertinen, die hij voornamelijk bestudeerde. En evenals wij Selenka zich in de eerste jaren vooral zien bezig houden met de ongewervelde dieren, zoo ook Hubrecht, getuige de geschriften; behalve verscheidene over Nemertinen, ook die over de merkwaardige Proneomenia. Nog geen dertig jaren oud werd hij geroepen als opvolger van Harting in Utrecht. Dáár beantwoordde hij weldra een door het Utrechtsch Genootschap gestelde prijsvraag, die met goud werd bekroond: ‘Proeve eener ontwikkelings-geschiedenis van Lineus obscurus’ (1885). Nu niet meer, als in zijn dissertatie, de anatomie der volwassen vormen, de ontogenie beperkt tot enkele waarnemingen, maar de ontwikkeling als doel. En in zijn levensbeeld van Selenka lezen wij: ‘Durch seine Arbeiten über Echinodermen und Planarien war er in die verwickelten Probleme vergleichender Embryologie hineingezogen worden.... und es konnte nicht ausbleiben, dass versucht wurde, die Tragweite der Befunde, welche bei Wirbellosen konstatiert wurden, nun auch auf dem Gebiete der Wirbeltiere festzustellen’, Ging het hem zelf niet evenzoo? En als hij voortgaat: ‘Es ist ein Glück, dass Selenka bei diesem Sprunge ins Wirbeltiergebiet gleich auf die Säugetiere gekommen ist...’ dan mogen wij wederom hetzelfde zeggen omtrent Hubrecht's later werk. Immers, meer en meer wordt het de ontwikkeling der zoogdieren, met name der jongste toestanden met het daarmede nauw samenhangende vraagstuk der placentatie, dat hem prikkelt en vasthoudt en waarin hij zooveel licht heeft verspreid. Dat is voor een groot deel te danken aan zijn ruimen blik, | |
[pagina 196]
| |
zijn talent zich vrij te maken van al wat dogmatisch was. Hoe vaak wees hij niet, in gesprekken, op het gevaar van ‘vast te roesten’ in zekere opvattingen! In 1889 begint dan de reeks van onderzoekingen op het gebied der Zoogdieren-embryologie. Het eerst verscheen de ontwikkelings-geschiedenis van den egel; dan volgde (1890) die van de spitsmuis; een paar jaren later Tarsius, enz. Die keuze was een gelukkige, maar allerminst toevallig. Hubrecht was een vurig bewonderaar van Huxley. Welnu, deze had er op gewezen, dat we in de Insectivora zoogdieren hadden te zien, die almede het best de primitieve eigenschappen, althans der Monadelphia, hadden bewaard. En aan den anderen kant had de groote, veelzijdige Engelsche geleerde in zijn ‘Manual of the Anatomy of Vertebrated Animals’ (reeds in 1871) gezegd: ‘The Insectivora present a great diversity of organisation, the common Hedgehog being an almost central form. The Shrews tend toward the Rodentia, the Tupayae toward the Lemurs; while the Moles, on the one hand, and the Galeopitheci on the other, are aberrant modifications. Relations of a more general character connect them with the Carnivora and the Ungulata.’ Die opvatting werd door Hubrecht gedeeld; hij zag de beteekenis er van in om de ontwikkeling nauwkeurig na te gaan van die vormen; hij verwachtte licht, nu eens van een andere zijde, dan tot nog toe was geschied. Maar hoe aan voldoende materiaal te komen? Egels zijn toch niet bij honderden te verkrijgen. Nu, ieder die met Hubrecht ook maar korten tijd in aanraking kwam, kon spoedig genoeg bemerken, dat hij niet licht ergens geen raad op wist. Vele zullen hem de anekdote wel eens hebben hooren vertellen. Op een mooien zomeravond wandelde hij in de bosschen van Beukenburg en zag een arbeider met zijn zoon een zoo juist gevangen levenden egel in een zak stoppen. ‘Wel, wat voer jij daar uit? Wat doe je met die beesten?’ Waarop hij ten antwoord kreeg: ‘Sinds een gek in Utrecht een advertentie in de krant heeft gezet, dat hij voor iederen levenden egel twee kwartjes gaf, gaan mijn zoon en ik iederen avond op de vangst; het gaat best, hoor.’ Zoo kwam hij in het bezit van honderde uteri - het eenige middel, om kans te hebben over een min of meer | |
[pagina 197]
| |
volledige reeks van embryo's te kunnen beschikken. Niemand had gedacht, dat dit mogelijk zou zijn. Bezig met de studie van de weinige vormen van Insectivora hier te lande levend, zag Hubrecht spoedig de wenschelijkheid in om het onderzoek uit te breiden, eensdeels tot tropische Insectivora, anderdeels tot eveneens onder de Keerkringen levende dieren van welke hij grond had om te vermoeden, dat zij licht zouden kunnen werpen op de gestelde vragen. Men behoefde geen Hubrecht te zijn om te denken aan Tupaja, Nycticebus, maar ook aan Manis en Tarsius. Immers, oudere anatomen hadden er reeds op gewezen, dat de laatste, het zgn. spookdiertje, kenmerken bezat, die aan de eene zijde op verwantschap wezen met apen en den mensch, aan den anderen kant juist met de Insectivora. Het belang van Tarsius voor Hubrecht's doel bleek nog de verwachting te overtreffen. Maar... waar ook al gebleken was, dat men voldoende materiaal had kunnen krijgen van ezel, mol en spitsmuis, mits men de zaak maar wist aan te pakken... zou het ooit mogelijk zijn een overeenkomstige uitkomst te verkrijgen met de genoemde tropische vormen? Natuurlijk begreep Hubrecht, dat er maar één middel was, n.l. er zelf heen te gaan. Na zorgvuldige voorbereiding vertrok hij dus in het najaar '90 naar Java. Zijn groote menschenkennis, zijn onovertroffen overredingskracht, zijn welbekend talent menschen aan het werk te zetten hebben hem daarginds niet verlaten. Voeg daarbij, dat het geluk hem nog al eens diende en dat hij én door zichzelf én door familie vele en invloedrijke connecties had, dan wordt het duidelijk, dat een gelukkige samenloop van omstandigheden oorzaak was, dat de uitkomst de verwachting verre heeft overtroffen. Zóó goed heeft hij alles georganiseerd, dat jaren lang ná zijn terugkeer in het vaderland de bron steeds is blijven vloeien. Zoo kwam Hubrecht in het bezit van wederom honderden uteri en embryo's van hoogst gewichtige diersoorten. Dat kostbare materiaal is niet renteloos blijven liggen. Hubrecht behoorde allerminst tot die kleinzieligen of neurasthenici, die bang zijn vakgenooten een blik te gunnen, bevreesd, dat hem iets voor de neus zou worden weggehaald. Hij voelde zich tóch de sterkste, al zou hij dat nooit aan | |
[pagina 198]
| |
een ander doen voelen. De sterkste - en bovendien de slimste. Groot is het aantal geleerden, oudere en jongere, uit binnen- en buitenland, die uit de rijke embryologische verzameling hebben geput en in Hubrecht's Laboratorium hebben gewerkt. Maar ook hijzelf heeft de wetenschappelijke vruchten geplukt van wat hij en zijn vele helpers hadden bijeengebracht. Daaronder moeten worden gerekend: ‘Die Phylogenese des Amnions und die Bedeutung des Trophoblastes’ (1895), ‘Die Keimblase von Tarsius’ (1896), ‘Early Ontogenetic Phenomena in Mammals and their Bearing on our Interpretation of the Phylogeny of the Vertebrates’ (1908). Het lag gansch niet in Hubrecht's aard een onderwerp uit te putten. Daartoe miste hij (evenals Selenka) geduld. Taaie volharding om ook het vele minder aangename, dorre van een onderzoek te doorworstelen zal wel niemand in hem gevonden hebben. Hij wist met groote virtuositeit af te roomen, het beste en belangrijkste uit te pikken. Als de gastronoom, die zich die weelde veroorloven kan en alleen de ‘ruggetjes’ van de baars, slechts de ‘vleugeltjes’ van de patrijs voor zich zelf neemt; kortom, om in zoölogische beeldspraak te blijven, hij verkoos het neusje van de zalm. Het is er verre van af, mijn overleden vriend hiervan een verwijt te maken. En zij, die wel eens geprutteld hebben tegen die methode, die hij op verschillend gebied toepaste, moeten toch óók bedenken, dat menigmaal de zaak zóó stond: òf een minder stukje van de zalm, òf niets. Er zullen er onder de ouderen wel zijn, die zich herinneren waarop ik doel: op die gevallen waar Hubrecht het was, die de stoot gaf, aan wiens initiatief en invloed het te danken was dat de zaak tot stand kwam, maar daarna het werk grootendeels overliet aan anderen. Maar als de nood aan den man kwam, was hij ook altijd weêr bereid met kracht te helpen. Geen wonder, dat dat in commissies en vergaderingen wel eens tot botsing aanleiding gaf. Vooral in zijn jongen tijd; later werd dat uit den aard der zaak minder. De Nederlandsche Dierkundige Vereeniging was in '72 opgericht op initiatief van A. van Bemmelen en Schepman. Reeds in '74 vinden wij Hubrecht onder de leden, en toen spoedig de stichting ter sprake kwam van een Zoölogisch | |
[pagina 199]
| |
Station, werden Hubrecht met Hoek en HoffmannGa naar voetnoot1) benoemd als Commissie om de plannen vaster te omlijnen. Hoe de Commissie zich van haar taak heeft gekweten, blijkt wel uit het feit dat het verplaatsbaar houten stationGa naar voetnoot2) reeds in den zomer van '76 kon worden geopend. Jaren lang was Hubrecht voorzitter van die Commissie en nadat gebleken was - meer dan eens - dat vergrooting van het station noodig was, was Hubrecht weder, ni fallor, de eerste, die plannen overwoog om een vast steenen gebouw te verkrijgen in plaats van het houten gebouwtje. Dat het steenen gebouw eerst in 1890 is gereed gekomen, lag niet aan Hubrecht; hij mocht echter het genoegen smaken het nieuwe station als toenmalig voorzitter der Ned. Dierk. Ver. te openen. Waar wij ook rondzien in de geschiedenis van ons vak gedurende de jaren '75 tot nu toe, overal vinden we Hubrecht op de bres, waar het belangrijke punten geldt, middellijk of onmiddellijk deed hij zijn invloed gelden. Niet altijd in geheele overeenstemming met alle vakgenooten, mijzelf daarbij gerekend. Maar de beste kan falen. En wie zal thans reeds uitmaken wie ten slotte gelijk had? En we zouden wel heel onbillijk en heel ondankbaar moeten zijn indien we niet erkenden het vele dat wij Hubrecht danken. Is er niet veel dat zonder zijn invloed òf niet zou zijn gekomen, òf belangrijk later? Ik wensch het niet op een goudschaaltje af te wegen en thans niet uit te pluizen wat zijn aandeel was, wat dat van anderen. Slechts in herinnering brengen wil ik enkele zaken, die tot stand kwamen in die periode. En dan denken we aan de vermeerdering van het aantal conservatoren aan het Leidsch Museum, aan de ‘Notes’, aan de collectie visschen van Bleeker, aan het deelnemen van Nederland inzake de werktafel aan het Zoölogisch Station te Napels. Vergeten mogen we niet, hoe Hubrecht zich warm maakte om in Nederland den Midden-Europeeschen tijd ingevoerd te krijgen. Dadelijk doorzag hij met zijn groote scherpzinnigheid de geweldige draagkracht. Helaas hebben de drogredenen van meer bekrompen geesten | |
[pagina 200]
| |
het pleit tegen Hubrecht in deze gewonnen, tot groot oeconomisch en hygienisch nadeel der natie. Hubrecht had veel gereisd en was ook in het buitenland zeer bekend. Hij sprak ‘zijn talen’ even vlot als zijn moedertaal, en zoo goed als zelden gevonden wordt. Wij herinneren ons allen wel hoe hij (in 1895) op het Internationale Zoölogen-Congres te Leiden als voorzitter van de Ned. Dierk. Ver. de talrijke buitenlanders, beurtelings in het Fransch, Engelsch en Duitsch toesprak op eene wijze, die een ieder's verbazing wekte. Van menig een, die hem vóór dien tijd niet persoonlijk kende, kon men toen hooren hoe zij gemeend hadden, dat een hunner landgenooten aan het woord was. Voorwaar, een hoog begaafd en merkwaardig man is van ons heengegaan.
Leiden, 26 Maart 1915. G.C.J. Vosmaer. |
|