De Gids. Jaargang 79
(1915)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 168]
| |
Oorlogs-litteratuur.III.In mijn vorig artikel sprak ik de overtuiging uit, dat de oorlog, zooals wij dien thans nog kennen, bezig is zichzelf onmogelijk te maken. Zal zijn verdwijning voor de wereld winst of verlies beteekenen? Het treft dat een Nederlandsch geleerde, Prof. Steinmetz, zich over deze vraag heeft uitgelaten in een artikel,Ga naar voetnoot1) dat hoewel vóór den oorlog geschreven, toch tot de oorlogslitteratuur mag worden gerekend wegens den indruk dien het in Nederland heeft gemaakt toen het daar bekend raakte nadat de vijandelijkheden waren begonnen, en wegens de tegenspraak die het heeft uitgelokt, o.a. bij zijn Groninger ambtgenoot, Prof. HeymansGa naar voetnoot2). Prof. Steinmetz' Philosophie des KriegesGa naar voetnoot3) had ieder op diens meening kunnen doen zijn voorbereid; toch heeft hare herhaling, nu zij vernomen werd onder zóó schokkende omstandigheden, in de ooren onzer vreedzame landgenooten bijzonder schril geklonken. Zij laat zich samenvatten in Moltke's uiting van 1880: ‘Ohne den Krieg würde die Welt im Materialismus versumpfen’; eene stelling die zich slecht schijnt te verdragen met Moltke's verzekering van een jaar later, ‘dass er den Krieg für ein nicht zu vermeidendes | |
[pagina 169]
| |
Übel halte’. De eenige reddingsplank toch die men een drenkeling toe kan steken, behoorde nimmer een kwaad te worden genoemd. Prof. Steinmetz maakt zich hieraan niet schuldig. Voor hem is de oorlog een stellig goed, het niet te vervangen sanatogeen der volken. ‘Mit der Austreibung des kriegerischen Ideals würde die Bereitschaft zur Selbstverteidigung gar bald zur Unmöglichkeit’. Als ik zoo iets lees, ben ik altijd geneigd, om de houdbaarheid der stelling te beproeven, haar van het tusschen-op het binnenstaatsch terrein over te brengen. Wij hebben toch inderdaad te doen met verzekeringen van betrekkelijke waarde, die nimmer dan door de ondervinding geheel zullen kunnen worden bevestigd en tot den rang van waargenomen feiten verheven. En nu is de ondervinding van het binnenstaatsch gebeuren veel rijker dan die van het tusschenstaatsche, omdat eene de gansche bewoonde wereld omvattende, geordende statenmaatschappij, waarvan elk lid met elk ander lid in voortdurende aanraking is gebracht zooals thans, nog maar van zeer jongen datum is. Voorbeelden uit den tijd der volksverhuizing of zoo, zelfs uit de dagen van Lodewijk XIV of van Napoleon, hebben inderdaad alle bewijskracht verloren. Het allereerste begin reeds van eene volksverhuizing als die welke een einde maakte aan het bestaan van het Romeinsche rijk, en die toentertijd eerst werd opgemerkt, althans eerst in hare gevolgen begrepen, op het oogenblik dat zij (na haren stoot te hebben medegedeeld aan volk na volk gedurende een tijd dien wij thans tellen kunnen bij eeuwen) tot de grenzen zelf van het Rijk genaderd was; - het allereerste begin reeds van zulk een massaal verschijnsel, in welken uithoek der wereld het ook zijn oorsprong nam, zou thans onmiddellijk telegrafisch tot de kennis komen van ieder kabinet, en aanstonds internationale kwestie worden, ingelascht in de reeks der vraagstukken die tot dagelijksche gedachtenwisseling tusschen een aantal regeeringen aanleiding geven, en eindeloos gewijzigd en vervormd naar mate van de kracht der reactiën die zij niet nalaten zou op te wekken, en van de reactiën die elk van deze op hare beurt weer in het leven zou roepen. Verschijnselen wier groei zich in een vroeger ontwikkelingsstadium der volkerenmaatschappij alleen | |
[pagina 170]
| |
plotseling kon openbaren in den oorlogsvorm, worden thans van haar eerste begin af op honderd plaatsen waargenomen, in hun mogelijke gevolgen berekend, tot voorwerp van begunstiging of tegenwerking bestemd; zij gaan deel uitmaken van belangencomplexen waarover nagedacht en onderhandeld wordt iederen dag zonder ophouden. De hoeveelheid zelve der belangen die aldus dagelijks tegen elkander worden opgewogen, de verscheidenheid der wisselwerkingen die haar net over de geheele wereld spreiden, maken het kortaf onmogelijk ieder belangengeschil nog door oorlog tot oplossing te brengen. In een vroeger stadium botsten de belangen noodzakelijk plotseling op elkander, en kon de ontlading van energie niet anders plaats hebben dan door bruuske daden van vijandschap, als van elkander vreemde kinderen die men naast elkander zou plaatsen. Tusschen volwassenen is de vijandschap waarachtig nimmer uitgesloten, maar, aan de studentensocieteit ontgroeid, gaan zij niet dan bij hooge uitzondering nog samen ‘naar buiten’. Hun energie ontlaadt zich op geheel andere wijze: in diabolische pogingen wellicht, om elkander te benadeelen en het leven te verbitteren, doch verstoring der openbare orde is van zulk bedrijf in den regel niet meer het gevolg. Eveneens zullen volwassen staten, ook al zijn zij inderdaad met weinig welwillende gevoelens tegenover elkander bezield, hun vijandschap niet gemakkelijk meer ontladen in oorlogsgeweld. Zij weten hoeveel hinderlijks en gevaarlijks iedere oorlog voor henzelven medebrengt, evenals de volwassen man weet welk een opspraak hij moet verwekken door zich te vertoonen met gescheurde kleeren en een blauw oog. Gaan wij na welke oorzaken in de laatste honderd jaar, ondanks deze ontwikkeling, toch nog tot oorlog hebben geleid, dan is de uitkomst wel geschikt ons te overtuigen dat die oorzaken, vergeleken bij vroeger eeuwen, in aard zeer veranderd zijn. Van een successieoorlog leveren de negentiende en het begin der twintigste eeuw geen voorbeeld meer op, van een godsdienstoorlog evenmin. Het gevoel dat een Lodewijk XIV vervulde, wanneer hij den oorlog beschouwde als noodzakelijk element zijner vorstenglorie, is uitgestorven. Niets wat op de politieke propaganda-oorlogen der eerste Fransche Republiek gelijkt, noch op de roof- | |
[pagina 171]
| |
expeditiën in Europa waartoe die oorlogen ten tijde van het Directoire ontaardden, is sedert ooit meer ondernomen. Dat Napoleon jaar in jaar uit continentale oorlogen heeft kunnen voeren en ze winnen, wordt slechts verklaard door de omstandigheid dat de andere staten op verre na niet over de hoeveelheid machtsmiddelen beschikten die de Fransche Staat in de hand van zijn Keizer vereenigd had. Toen in 1812-'13 de volken spontaan de middelen kwamen aandragen die hun onvolgroeid staatsorganisme te voren niet in die volledigheid had kunnen oproepen als in Frankrijk het geval was geweest, was het met Napoleon gedaan. Op zichzelf staat in de negentiende eeuw de Amerikaansche burgeroorlog, gevoerd om eene vraag tot oplossing te brengen die door den uitslag van dien strijd voor alle tijden is beslist; of in de Unie het karakter van slavenkolonie dan wel dat eener vrije burgermaatschappij zou overheerschen. Leven doen eigenlijk nog alleen twee variëteiten: de nationaliteiten-oorlog en de economische oorlog; - maar de kans bestaat dat een laatste en verschrikkelijkste daarbij komt: de rassenoorlog. De nationaliteitenoorlogen der negentiende eeuw hebben in Europa een toestand doen ontstaan, waarin in hoofdzaak de grenzen der staten met die der volken en der talen samenvallen; zij hebben m.a.w. bijna alom waar hij nog niet bestond, den nationalen staat gevestigd. Zwitserland is eene uitzondering die hierom niemand verontrust, wijl zich daar eene sterk gemarkeerde volkseenheid ontwikkeld heeft boven taalverschil. Slechts in veel minder sterke mate was hetzelfde in België het geval, en deze staat is dan ook nimmer in Europa voor een zoo zelfbewust politiek wezen aangezien als Zwitserland; moge het leed van thans hem daartoe wijden. De unificatie van Italië en van Duitschland, de zelfstandig wording van Noorwegen, zullen nimmer weder ongedaan kunnen worden gemaakt, en Ierland ziet eindelijk de beveiliging zijner bijzonderheid door wettelijke maatregelen in eene nabije toekomst liggen. De groote uitzonderingen waren Polen, Oostenrijk-Hongarije, het Balkan-schiereiland en de Russische monarchie. Vat men het geheel dier uitzonderingen in het oog, dan blijkt dat het met name de Slavische volken zijn, die zich nog niet tot nationale staten hebben kunnen kristalliseeren. Doch | |
[pagina 172]
| |
ziet men eens een honderd jaar terug, dan zal men niet twijfelen of zij zijn toch naar dat ideaal op weg. Met name op het Balkan-schiereiland zijn zij hun doel reeds vrij dicht genaderd. Een evenwichtstoestand is zeker zonder nieuwe schokken in Oost-Europa niet te verkrijgen, en die evenwichtstoestand behoeft er volstrekt niet precies zoo uit te zien als die in het Westen. Al te dogmatische toepassing van het nationaliteitenbeginsel zou in dat gedeelte van Europa eene zoodanige territoriale verbrokkeling ten gevolge hebben dat het bereiken van het evenwicht er eerder door zou worden bemoeilijkt dan bevorderd. Men zou, dank zij de talrijkheid van het Groot-Russische element, altijd een nationaal-Russischen staat houden van zulk eene kracht dat hij de vreedzameontwikkeling van het dozijn Slavische staatjes 't welk op zijne grenzen zou ontstaan, zou kunnen verhinderen; - tenzij die staatjes zich met elkander en met de niet-Slavische nationaliteiten die er tusschen of er naast blijven liggen (Hongarije, Roemenië, Griekenland) in eenige groote verbanden confedereeren. De toekomst schijnt aan een Balkanbond, een Donaubond, een herleefd Polen te behooren; en dat te herstellen Polen levert wel de grootste moeilijkheden op van alle. Dat de Poolsche nationaliteit op den duur geschonden en onderdrukt zou kunnen blijven zooals zij het nu anderhalve eeuw geweest is, schijnt ondenkbaar; een volk dat zulk een lot heeft gehad en er niet onder is bezweken, heeft ook in staatkundigen zin zeker nog wel eene toekomst. Maar een viabelen Poolschen staat te vormen is almede het moeilijkste wat zich denken laat. Men kan dien staat Dantzig en West-Pruisen niet teruggeven zonder den Duitschen nationalen staat te schenden; - eene daad die zich, gesteld zij ware eens mogelijk, spoedig weer wreken zou. Evenmin kan het groote oostelijke grensgebied dat niet of niet overwegend door Polen is bewoond, maar desniettemin tot den ouden Poolschen staat behoorde, ooit tot Polen worden teruggebracht zonder in het vleesch te snijden van den Russischen nationalen staat zooals die zich sedert Catharina ontwikkeld heeft. Niet minder zeker is het dat een met Polen hereenigd Posen een onduldbare bedreiging vormen moet voor het bestaan van Pruisen, een met Polen hereenigd West-Galicië een even onduldbare bedreiging voor dat van | |
[pagina 173]
| |
Hongarije, zoolang dit herstelde Polen in eenig verband van afhankelijkheid, welk ook, tot Rusland staat. Kan dus dit Polen niet aan de zee reiken en moet de onafhankelijkheid van Rusland als zijn levensvoorwaarde worden beschouwd, dan kan men het zich reeds om economische redenen kwalijk anders voorstellen dan in zeker federatief verband gebracht met zijne westelijke en zuidelijke naburen. Men ziet hoe buitengemeen ingewikkeld de vraagstukken zijn waarvoor eene oplossing moet worden gezocht eer dit gedeelte van Europa zich in een toestand van bevredigende stabiliteit zal kunnen bevinden. Ten aanzien van Polen teekent zich die toestand thans nog nauwelijks in eerste begin af; iets meer ten aanzien der Donaulanden, en het meest op het Balkanschiereiland. Hier is in 1912-'13 door de (tijdelijke) eenheid der christelijke Balkanstaten een mate van ordening bereikt die een vijf, zes jaren geleden door de knapste koppen van Europa nog voor onmogelijk werd verklaard. Had men toen Oostenrijk verhinderd tusschenbeide te komen, dan zou die ordening nog aanmerkelijk verder gevorderd kunnen zijn: Servië zou thans zijn haven aan de Adriatische zee kunnen hebben gehad, en Bulgarije zijn rechtmatig deel van Macedonië. De aardrijkskundige gesteldheid van Zuidoost-Europa en der beide landspitsen waarmede het, de zee van Marmora omsluitend, naar Azië reikt, zal er altijd toe noodzaken het lot van Bosporus en Dardanellen bij overeenkomst tusschen vele belanghebbenden te regelen. Die gesteldheid verhindert Roemenië eenzijdig naar Midden-Europa te graviteeren: immers het moet zich verstaan met dengene of degenen die den sleutel bewaren tot de Zwarte Zee. Komt die sleutel niet in het bezit van een sterken Balkanbond, dan zullen de groote mogendheden er om moeten blijven twisten. Rusland vindt te land naar Constantinopel geen weg meer: van Bessarabië uit kan het er niet komen, daar Roemenië en Bulgarije reeds veel te sterk zijn om zich over het lijf te laten loopen; van den Kaukasus uit niet, omdat Klein-Azië een brok is dat zelfs de Russische maag bezwaarlijk zal kunnen verteren. En als zeemacht wordt Rusland in afzienbaren tijd bij lange na niet zoo sterk, dat het Bosporus en Dardanellen forceeren kan tegen den wil der mogendheden van West-Europa. Over die zeestraten zal nog veel te doen vallen, maar als de | |
[pagina 174]
| |
Balkanstaten hun belang begrijpen zullen zij een beslissend woord kunnen medespreken; immers het laatste woord (men ziet het aan den loop der tegenwoordige Engelsch-Fransche expeditie) wordt niet gesproken door oorlogsschepen alleen, en als zij eendrachtig zijn, hebben zij landmacht bij de hand in overvloed. Europa heeft den Balkanbond waarlijk niet minder noodig, dan de Balkan zelf. Wat de Donaulanden betreft, zal men wel niet ontkennen dat deze oorlog opnieuw bewijst dat zij ondanks ras- en taalverschil een opmerkelijke mate van cohaesie bezitten. Het Hongaarsche kernland (want Hongarije, het blijkt steeds meer, is reeds nu de kern der gansche monarchie) is, hoe krachtig levend ook, evenwel op zichzelf veel te zwak om zich tegen Rusland staande te houden. Het heeft een federatieven band met de omringde Duitsche en Slavische groepen noodig, en die krans van kleine nationaliteiten om Hongarije heen heeft op hare beurt Hongarije noodig. Inlijving bij Rusland zou niet de ontwikkeling, maar den ondergang der kleinere Slavische nationaliteiten beteekenen: men ziet het aan de behandeling der Oekraine onder Russisch bewind; - niet minder aan het huidige gedrag der Russen te Lemberg. Het geloofsverschil, dat in dezen hoek van Europa nog een gewichtige rol speelt, houdt Tsjechen en Slovenen van de Russen gescheiden. Wat de Duitschers betreft die in de monarchie leven, zij kunnen evenmin op zichzelve blijven. Zij hebben geen keus dan òf de bestaande monarchie te handhaven en te verdedigen zooveel zij kunnen, òf bij ondergang dier monarchie zich in de armen te werpen van het Duitsche Rijk, dat op deze aanwinst nimmer bijzonder gesteld is geweest en het nog niet is. De opneming van zóóveel katholieken, van eene bevolking ook die zóó hemelsbreed van de Noordduitsche verschilt en sedert eeuwen een eigen geschiedenis heeft, zal in het bestaan van het Duitsche Rijk een dergelijk element van onzekerheid brengen als de opneming der Belgen in het Nederlandsche staatsverband het in 1815 te onzen aanzien heeft gedaan. Het Duitsche Rijk van thans is veel beter beveiligd door het voortbestaan der tegenwoordige Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie met een sterk Duitsch element, dan een Duitsch toekomstrijk het zijn zou dat de Duitsche erflanden der Habsburgers had | |
[pagina 175]
| |
ingelijfd, doch hun niet-Duitsche erflanden aan een anarchie ten prooi zag die ze in het eind aan den overwegenden invloed van Rusland reddeloos zou uitleveren. In de Donaulanden zal dus het nationaliteitenbeginsel slechts een zeer gewijzigde toepassing verdragen: een toepassing die afziet van de vorming van een aantal volstrekt souvereine staatjes, doch iedere nationaliteit zooveel mogelijk tot haar recht laat komen binnen een federatief verband. En dit verband, zal het zich in Europa handhaven op de zeer gevaarlijke plaats waarin het is gesteld, mag zeker niet te veel worden verzwakt; eerder heeft het versterking noodig. Het heeft die versterking gezocht in eene richting die m.i. geen toekomst heeft: op het Balkan-schiereiland. De Oostenrijksche politiek daar heeft de vijandschap uitgedaagd der Servische nationaliteit wier groei en bevestiging zij op allerlei wijze heeft zoeken te benadeelen; - bovendien heeft zij de rivaliteit met Italië verscherpt die in het belang zelve der monarchie juist zou moeten worden verminderd. Het is een gemeen-Europeesch belang dat op de oostkust der Adriatische Zee nòch Oostenrijk noch Italië onbeperkt gebiede; en Italië zal zijn handen nimmer aftrekken van Albanië zoolang Oostenrijk in Bosnië en Herzegowina blijft. Er moet daar een sterke in plaats van een zwakke Balkanstaat gezag hebben; en die sterke Balkanstaat zal nimmer het rampzalig Albanië, het zal slechts de Groot-Servische staat kunnen wezen, een staat die als hij Serajewo, Skoetari en Durazzo verkrijgt, Macedonië aan Bulgarije en het zuiden van Albanië aan Griekenland zal kunnen overlaten. De monarchie zal dus op den duur haar Balkan-provincies moeten verliezen, doch zal het hierbij kunnen blijven? Zal de Groot-Servische staat niet haken naar het bezit van Kroatië? Zal men Trente en Triëst uit de handen kunnen houden van Italië, Zevenburgen en de Boekowina uit die van Roemenië? Zal West-Galicië in handen der monarchie kunnen blijven na de reconstructie van een Poolschen staat? Dreigende vragen, doch die mij toch nog niet doen twijfelen aan de waarschijnlijkheid van het voortbestaan van een Donaubond. Aan Trente hangt de toekomst van dien bond niet. Het land is zuiver Italiaansch van nationaliteit; het verlies er van | |
[pagina 176]
| |
beteekent ook geen militaire verzwakking in dezen zin, dat de rest van het bergland Tyrol dan zooveel gemakkelijker door Italië zou kunnen worden aangevallen. Slechts zal het Oostenrijk na afstand van Trente onmogelijk zijn gemaakt, telkens als het wil Italië te kunnen bedreigen van uit een vooruitgeschoven aanvalspunt dat de verbinding tusschen Milaan en Venetië beheerscht. Maar het Oostenrijk-Hongarije der toekomst mag in zijn eigen belang geen bedreiging voor Italië blijven. Anders staat de zaak met Istrië en Dalmatië. De Donaubond mag en zal er nimmer in berusten, te worden afgesneden van zijn eenigen toegang tot de zee; hij behoeft dien evenzeer als Servië. En de bevolking van de stad Triëst moge dan in meerderheid Italiaansch zijn, die van het land Istrië is het niet, evenmin die van het land Dalmatië. Wat de Kroaten betreft, het feit dat zij, eeuwen geleden, van Rome en niet van Byzantium uit tot het Christendom zijn bekeerd, en sedert niet meer in eenige gemeenschap met hun Servische stamgenooten hebben geleefd, staat aan hun hereeniging met dezen als een tot dusver onoverkomelijke hinderpaal in den weg. Men heeft voor en na veel gehoord van Servische propaganda te Agram, maar er bijster weinig resultaat van gezien. Zelfs geen begin van afval was tijdens de jongste vijandelijkheden onder de Kroaten te bespeuren, ook niet na de groote overwinning der Serviërs waarmede die vijandelijkheden voorloopig geeindigd zijn. De Kroaten als betrouwbare leden in den Donaubond te behouden zal wel in hoofdzaak eene vraag van billijke behandeling hunner nationaliteits-aanspraken zijn; - een billijke behandeling waaraan de Hongaren het te dikwijls hebben laten ontbreken, maar waartoe dezen wellicht gemakkelijker dan vroeger zullen besluiten na de ervaring van de moeilijkheden der positie die zij tegenover Rusland innemen. Zoo één verbondene dan kunnen zij Kroatië niet missen, dat hun, te Fiume, in aanraking brengt met de zee. Het hachelijkst zijn voor Hongarije's toekomst de vraagstukken betreffende Zevenburgen en betreffende Galicië. Zijn Zevenburgen en het voorland der Karpathenpassen in handen of onder den invloed van een aan Hongarije vijandige macht, dan ligt hun laagland ieder oogenblik voor een inval | |
[pagina 177]
| |
open. Het voortbestaan van den Donaubond - immers zonder Hongarije kan die niet bestaan - vereischt inderdaad dat de Russische legers niet zonder meer in de vlakte zullen kunnen afdalen; vereischt dus dat indien Roemenië Zevenburgen en Polen Galicië verwerft, tevens waarborg verkregen zij dat dit vergroote Roemenië en dit herleefde Polen nimmer de bondgenooten van Rusland tegen den Donaubond kunnen worden. Zoo ziet men dat èn de Poolsche èn de Donau- èn de Balkanvraagstukken ten nauwste met elkander samenhangen. Een gruis van nationale staatjes kan, op de lijn van Wilna via Lemberg en Boekarest tot Constantinopel, niet worden geduld; er zijn daar eenige levenskrachtige supra-nationale formaties noodig. De reuzenstaat tot welks ontstaan de uitgebreidheid en geringe natuurkundige en ethnologische differentiatie der Sarmatische laagvlakte, die zich over den Oeral voortzet, gereede aanleiding gegeven heeft, een staat die uit kracht dier permanente oorzaken zelve niet voor verbrokkeling vatbaar is, mag niet onmiddelijk op de nationale staten van het fijner gelede eigenlijk Europa drukken. De stoot moet door bufferbonden kunnen worden opgevangen. De naastbijgelegen groote nationale staten, Duitschland en Italië, hebben bij het bestaan dier bonden wezenlijk belang; Duitschland het grootst, maar ook Italië is lang niet zonder, en deze omstandigheid maakt het waarschijnlijk dat op den duur Italië eerder zijn plaats zal zoeken in een Midden-Europeesch dan in een West-Europeesch systeem. Slechts dan zal Rusland er vrede mee kunnen hebben aldus in Europa tot de Sarmatische laagvlakte beperkt te blijven, wanneer de producten dier vlakte langs een onbelemmerden zeeweg kunnen worden ingebracht in het vrije wereldverkeer. Wat zeggen wil, dat de verzoening tusschen Oost- en Midden-Europeesche belangen zal moeten worden tot stand gebracht te Constantinopel. De grootste puzzle van alle ligt nog altijd dáár.
Zal een bevredigende oplossing der nationaliteitenk westies zooals zij zich voordoen op de grenzen van Oost- en Midden-Europa wel niet zonder herhaalde beroeringen te verkrijgen zijn, hoe staat het met de andere oorzaken die naar wij vermoedden in de toekomst nog aanleiding zullen kunnen geven tot oorlog? | |
[pagina 178]
| |
De koloniale en expansie-oorlogen van de soort waarvan de laatste eeuw er zoovele heeft gezien: expeditiën als de Engelsche in Egypte en den Soedan, de Fransche in Indochina en Marokko, de Italiaansche in Tripoli, zullen noodzakelijk zeldzamer worden daar de hoeveelheid half- of niet-beschaafde landen die geopend dienen te worden voor het Europeesche kapitaal ten naastenbij - moet men niet reeds zeggen geheel? - is uitgeput. De koloniseerende mogendheden zullen voortaan minder te doen krijgen met de ‘wilden’ dan met elkander. Ook is het mogelijk, neen zeer waarschijnlijk, dat zij te doen krijgen met die volken van ander ras, welke zich tijdig boven den rang der andere niet-Kaukasiërs hebben weten te verheffen door de ‘beschaving’, dat wil in dit verband zeggen de middelen tot oorlogsgereedheid tegen een Westersch volk, van de Westerlingen af te zien. In dien toestand van militaire gelijkwaardigheid met de Europeanen is gekomen Japan; - naar dien toestand streeft China. Zal het mogelijk zijn dat de Westerlingen deze rijken eene zoodanige plaats inruimen in den wereldraad dat zij er zich tevreden mede willen houden, of zal met name de industrialiseering en militariseering van China, mocht zij eenmaal werkelijkheid zijn geworden, ons een oorlog bezorgen van het Mongoolsche tegen het Kaukasische ras? Bezien wij elk der genoemde oorlogskansen wat nader. Eerst dien op den economischen concurrentie-oorlog tusschen Europeesche mogendheden zelve. Dat er zulke nog mogelijk zijn, zal wel niet worden geloochend door wie den huidigen oorlog tusschen Engeland en Duitschland met aandachtt volgt. Weliswaar is de onmiddellijke aanleiding niet van economischen aard geweest, maar naijver op de snelle economische ontwikkeling van Duitschland was toch zeker de hoofdoorzaak der politieke aansluiting van Engeland bij Duitschlands vijanden, die in haar gevolg de noodzakelijkheid van militaire aansluiting op het oorlogsveld heeft doen ontstaan. En is zelfs uit de onmiddellijke politieke aanleiding het economische element gemakkelijk weg te cijferen? Zeker, bij tractaat was Engeland tot bescherming der neutraliteit van België verplicht, maar dat het steeds getoond heeft met dezen plicht zooveel ernst te maken, is toch in de eerste plaats toe te schrijven aan zijn waardeering | |
[pagina 179]
| |
van het groote Engelsche belang, dat Antwerpen niet in handen eener sterke zee- en handelsmogendheid zal vallen. Uit welke reden heeft Engeland de Duitsche belangen in Mesopotamië met zoo taaie volharding tegengewerkt? zich er zoo krachtig tegen verzet dat Duitschland in Afrika zijne onderscheiden gebiedsdeelen zou vereenigen tot een van oceaan tot oceaan reikend geheel? Uit geen andere reden dan de vrees voor vermeerdering der gebieden op aarde die voor economische exploitatie door één enkele mogendheid worden gereserveerd. Wat helpt het, de statengemeenschap zóó in te richten dat iedere natie zich, politiek gesproken, met haar huis tevreden kan achten, wanneer die huizen, in economischen zin, tot even zoovele citadellen worden gemaakt? Het vreedzaam naast elkander wonen van verschillende nationaliteiten is op den duur niet mogelijk, wanneer ieder een onevenredig deel van den wereldrijkdom binnen het eigen kasteel tracht te sleepen. Zal de protectie het altijd winnen? Er waren zóóveel teekenen van kentering reeds! Chamberlain die zijn Tariff Reform zag mislukken, Amerika dat onder Wilson een nieuwen koers insloeg; Nederland dat in 1913 zijn protectionisten een gevoelige nederlaag bezorgde. De technische verkeersvolmaking is met het principe der kunstmatige verkeersbelemmering in onverzoenlijken strijd, en het kan op den duur niet de belemmering zijn die het winnen zal. Tijdelijk kan die in een of ander land gunstige gevolgen hebben, maar zoodra een zekere graad van gereedheid tot den economischen wedstrijd is bereikt, beginnen de nadeelen der afsluiting de voordeelen verre te overwegen. Dat jonge landen als Amerika en Duitschland de behoefte aan bescherming sterk hebben gevoeld is even natuurlijk als dat bij te lang voortgezette bescherming het geheele doel: de versterking der economische kracht van het land, wordt gemist. Bescherming, als systeem, wordt onmogelijk zoodra tevelen tegelijk haar willen toepassen. Zij moet dan leiden tot vereenzaming van natiën waarvan geen enkele de producten van den ander geheel kan missen, en die alle te zamen belang hebben bij de verveelvuldiging, niet bij de inkrimping van het economische ruilverkeer. Dit is zoo natuurlijk dat de oogen er eerlang alom voor zullen moeten opengaan. Het protectionisme in zijn uitwassen van den | |
[pagina 180]
| |
jongsten tijd is te beschouwen als groeiverschijnsel; het kan onmogelijk een houding zijn voor altijd. Bezwijkt het eenmaal in een meerderheid van staten, dan is het gevaar voor handelsoorlogen van de klassieke soort in hoofdzaak bezworen. Het gezag over barbaarsche of half-barbaarsche streken, het gezag over volken die nog in een toestand van politieke en economische minderwaardigheid verkeeren, kan en zal overgelaten worden aan die natiën die er de meeste geschiktheid toe vertoonen, zoodra de wereld maar weten zal dat zij om hun koloniën en protectoraten geen tariefmuren meer zullen bouwen, en er het vreemde kapitaal toelaten zullen op gelijken voet als het nationale. De groote moeilijkheid die ook dan overblijft, is echter die van de behandeling niet van inboorlingen of van vreemde Europeanen, maar van de personen van Mongoolsch ras. Zal een rassenoorlog tusschen Mongolen en Kaukasiërs vermeden worden, dan moeten de Mongolen ervaren dat er, in de schatting der Kaukasiërs, ook voor hen op de wereld plaats is. Is die plaats niet te vinden? Hier komen wij terug op een omstandigheid die hoogerop door ons reeds genoemd, en onder de eerste gesteld werd die de frequentie · van oorlogen zullen of althans kunnen verminderen. Zooals er thans geen hoek op de wereld meer onbekend is, behoort er in het wereldgebeuren ook niets geheel onvoorziens of onverwachts meer te wezen. Alles kan men thans zien aankomen, als men maar uitkijkt. Het zou een schande voor, ja de veroordeeling onzer huidige wereldbeschaving zijn, indien die enkel de volkomenheid te bereiken wist in de kennis van de verschijnselen der onbezielde natuur op aarde. De menschheidswetenschap behoort zich te verheffen tot de hoogte die door de natuurwetenschap reeds is bereikt. Is het slagen moeilijker daar het gevaar van vertroebeling van het observatie-orgaan door menschelijke hartstochten hierbij zooveel grooter is, in dezelfde mate wordt het bedwingen dier hartstochten een eervoller taak. Is het mogelijk het homo homini lupus te schande te maken ook in de ontwikkeling der betrekking van Kaukasiër tot Mongool? Dat is de grootste toekomstvraag, en als de Kaukasiërs er ooit een voor de toekomst hunner beschaving bevredigend antwoord | |
[pagina 181]
| |
op zullen mogen geven, zal het zeker niet wezen wanneer zij voortgaan elkander tot wolven te zijn. Indien zij inderdaad voor alle tijden superieur zijn aan het Mongoolsche ras, zal dit in de eerste plaats hieruit moeten blijken dat zij de vraagstukken welke de ontwikkeling van dat ras stelt, weten te beheerschen door hunne kennis en op te lossen door hun eenheid en zelfbedwang. Noch van uitroeiing, zooals men de Roodhuiden uitgeroeid, noch van onderwerping zooals men de negervolken onderworpen heeft, kan ten opzichte der Mongolen de minste spraak zijn. Men zal ze moeten leeren dulden en met hen leeren samenwerken. De wereldtaak der toekomst zal noodzakelijk tusschen hen en ons moeten worden verdeeld. Bezitten zij voldoende uitzettingskracht om het Kaukasische ras aan zich te onderwerpen? Zoo ja, dan zal dit zijn noodlot door verdeeldheid voorzeker verhaasten. Zoo neen, dan is het tijd dat wij door waarneming en proefneming de grenzen dier uitzettingskracht leeren berekenen, om naar de uitkomst het deel te bepalen dat wij den Mongolen zullen moeten overlaten in het belang der gemeene veiligheid van alle andere rassen. Afwijzing overal en altijd kan niet het goede wachtwoord zijn (evenmin als het dit geweest is voor Engeland in zijn verhouding tot het opkomende Duitschland). In de eerste plaats zal Europa er zich van moeten overtuigen dat voor vestigingen als Kiaotsjou binnen de Mongoolsche rijken geen plaats meer is en dat het zeer gevaarlijk zou zijn, die wederom te beproeven; in de tweede plaats moet uitgemaakt waar de Japanners en Chineezen heen moeten met hun bevolkingsoverschot.
De wereld, is onze eindindruk, schreeuwt om regeling, om bestuur. Het is geen tijd meer waarin de natiën enkel zichzelven en hun directe onderworpelingen hebben te regeeren. De nationale zelfgenoegzaamheid heeft uitgediend. Welk een vraag, hoe het met het heil der volken zal gaan als zij niet van tijd tot tijd meer oorlog tegen elkander zullen mogen voeren? Alsof er geen andere taak was die de hoogste krachten wakker roepen en levend houden kan! ‘Mit der Austreibung des kriegerischen Ideals würde die | |
[pagina 182]
| |
Bereitschaft zur Selbstverteidigung gar bald zur Unmöglichkeit.’ Het komt er maar op aan wat men onder ‘kriegerisches Ideal’ verstaat. Bij Prof. Steinmetz heeft de bewering dezen zin: zonder den oorlog zooals wij dien kennen, worden de Europeesche volken een troep weerlooze, in genot verzinkende zwakkelingen. Wanneer ik deze verzekering in een historisch perspectief zet, komt zij mij buitengewoon gewaagd voor. Precies zoo zullen indertijd de roofridders gejammerd hebben over het verbieden van hun oorlog. De wereld van toen heeft niet naar hen geluisterd. ‘Wij kunnen uw bravourstukjes niet meer velen,’ hebben hun de vorsten toen aangezegd; ‘gij zult uw opmerkelijke energie in dienst hebben te stellen van andere doeleinden.’ Hebben dientengevolge de kindskinderen van de menschen uit den tijd der feodale anarchie geen kracht kunnen ontwikkelen in den strijd voor de problemen van den nationalen staat? En nu de eenzijdige nadruk op het nationale principe tot een nieuwe anarchie gevoerd heeft, zal nu het hoogere ideaal dat de volken zich stellen gaan geen nieuwe krachten meer wakker roepen? Krijgshaftig is ook het ideaal van den strijd tegen achterlijkheid en onverstand. Het komt mij voor dat Prof. Steinmetz met zijn slagen meer het pacifisme van het verleden dan de wereldordening der toekomst raakt. ‘Der Richter kann keine Zukunft machen’, zegt hij; ‘er kann nur die Vergangenheit festlegen. Bei den Zusammenstössen zwischen Völkern, welche zum Kriege führen könnten, gilt es aber immer die Zukunft. Über diese zu entscheiden ist nie Sache des Richters, sondern des Regenten.’ Ik acht dit gulden woorden, maar geloof niet dat het kanon de beste regent is. Bij het staatkundig overleg geldt het niet minder de toekomst dan bij het artillerieduel. Bij geen van beide wordt altijd aanstonds het doel getroffen. Het eerste laat dikwijls teleurstelling na; het tweede ook, maar bovendien de stiklucht van puin en lijken. Vergis ik mij, of heeft het Nederlandsche volk tusschen de hoogleeraren Steinmetz en Heymans niet reeds eene besliste keuze gedaan? Het herkent zijn eigen overtuiging in de woorden van den laatste: ‘De aaneensluiting, die geboren wordt uit het bewustzijn | |
[pagina 183]
| |
van gemeenschappelijk gevaar, van met elkander te moeten staan en vallen en elkander voortdurend noodig te hebben, is misschien van de sterkste, zij is niet van de zuiverste of hoogste soort. Men vindt haar ook in verhoudingen, die niet als ideale opvoedingsinstituten plegen te worden aangemerkt: hij familiegeschillen en partijtwisten, ten slotte zelfs in elke dievenbende. Zij is niet anders dan een vorm van groepsegoïsme; en dat groepsegoïsme moge waarde hebben als een noodzakelijk doorgangsstadium, zijn waarde moge toenemen met den omvang en de beteekenis der groep, het mag niet worden uitgegeven voor het zedelijk ideaal.... De levensweg der menschheid, als die van den enkelen mensch, voert van versnippering en strijd tot organisatie en eenheid. In het kind woelen de enkele voorstellingen en aandriften, onder voortdurend gevaar van botsing, onverbonden dooreen; in de overgangsjaren organiseeren zij zich tot omvattende complexen waartusschen heftige conflicten optreden; eerst op volwassen leeftijd pleegt, op hooger of lager peil, een geordende samenwerking van alle psychische elementen bereikt te worden. Gelijk het individu, zal ook de menschheid hare overgangsjaren, en daarmede de dwaasheid en het onrecht van den oorlog, te boven komen.’ Geordende samenwerking van alle psychische elementen; men kan niet beter uitdrukken wat eene menschheid behoeft, die aan de physische elementen den dwang tot samenwerking reeds met zoo heilzame, te voren nooit gedroomde uitkomst wist op te leggen. Haar beheersching der physis stelt haar in staat ten aanzien van het bestuur der menschenmaatschappij aan hare tot eenheid gebrachte psychische krachten zeer hooge, ver reikende doeleinden te stellen, en biedt haar beter kans er zulke te bereiken dan ooit te voren. En van welk een overvloed en verscheidenheid van psychische krachten heeft deze oorlog de aanwezigheid aangetoond bij volken als onze Europeesche, die volgens zooveel ongeluksprofeten al lang tot psychische afstomping moesten zijn vervallen! De moderne legers lijven allen in, moedigen en lafaards, goeden en slechten. Hoe gedragen zich die honderdduizenden? Als er één uit den band springt wordt het onmiddellijk bekend, maar van de velen die het niet doen wordt gezwegen. Ten minste, in de bulletins der andere partij. | |
[pagina 184]
| |
Maar van loopgraaf tot loopgraaf, van het eene lazaret tot het ander, van gevangenkamp tot gevangenkamp, wordt ondervonden dat menschen tegenover menschen, geen duivelen tegenover duivelen staan. Duivelsch zijn alleen wat zij hunne werktuigen noemen, maar waar zij zelven de werktuigen van geworden zijn, omdat hunne ziel het gebruik nog niet beheerscht van middelen die hun verstand heeft uitgedacht. Hoe getrouw en gewillig toont men zich aan alle zijden tot den dienst van wat men als het hoogste gevoelt. Die bestaande krachten op te voeden en te vereenigen tot den dienst van het nog hoogere zij voortaan de taak, waarin wij slagen zullen zoo wij in plichtsbetrachting niet achter staan bij de soldaatjes die dezen winter hebben doorgemaakt zonder te muiten, zonder te versagen, zonder de hand aan zichzelf te slaan om te ontkomen aan zóó namelooze ellende. Aan hen terug te denken zal ons, bij het moeilijke werk dat ons te wachten staat, eene les zijn in lankmoedigheid en volharding. Zouden wij minder geduld mogen hebben met ons aller dwaasheid en onrecht, dan zij die de bezoeking er van gevoeld hebben aan het eigen lijf?
H.T. Colenbrander. |
|