De Gids. Jaargang 79
(1915)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 387]
| |
Oorlogs-litteratuur.II.Indien er één land is, welks meening thans voor oorlogvoerenden en neutralen gelijkelijk gewicht moet hebben, zijn het de Vereenigde Staten van Amerika. Engelsch van inslag en taal, is de groote natie welke in de noordelijke helft der Nieuwe Wereld is ontstaan evenwel volstrekt niet in haar geestelijke affiniteiten tot Engeland beperkt. Zij heeft een zeer sterk Duitsch element; zij heeft traditioneele betrekkingen tot Frankrijk; zij heeft veel stoffelijk verkeer en geestelijke gemeenschap met sommige neutrale landen van Europa: met de Skandinavische rijken; met Nederland. Zij leeft op voldoenden afstand van het terrein van den strijd om dien bovenal te kunnen volgen in zijn groote trekken. Zij nam een levendig aandeel in den denkarbeid die in de laatste jaren voor het uitbreken van den oorlog aan het vraagstuk der toekomstige wereldorganisatie werd gewijd. Wat heeft zij er toe te zeggen, dat de eene helft van Europa op de andere is aangevlogen? Aanvankelijk, in het gemeen, heeft zij geantwoord met krasse uitingen van zelfbehagen: wij danken U, Heer des hemels en der aarde, dat wij niet zijn gelijk dezen. In de persoverzichten van The Outlook uit de eerste weken van den oorlog treft ons nauwelijks een andere toon dan die van een hooghartig medelijden. Het vrije Amerikaansche volk zou zich niet willoos ter slachtbank laten leiden zooals de slaven van Europa's verdwaasde monarchen het hebben | |
[pagina 388]
| |
gedaan. Zullen die slaven niet eindelijk hun ketenen breken? ‘The cure of war is democracy’, orakelt de St Louis Republic, en de New York Evening Post verkondigt: ‘Europe will not settle back again into a position enabling three Emperors - one of them senile, another subject to melancholia, and the third often showing signs of disturbed mental balance - to give, on their individual choice or whim, the signal for destruction and massacre’. Niet anders de Chicago Tribune: ‘This is the twilight of kings. The republic marches east in Europe’. Dergelijke citaten zouden in het oneindige zijn te vermenigvuldigen. Nu heeft de Amerikaansche dagbladpers niet ten onrechte den naam van schreeuwerig te zijn; - maar de meest beschaafden spreken, zooal in anderen toon, verwante meening uit. Ieder weet dat Amerika milieus kent die voor de beste Europeesche gewis niet onderdoen in verlichting en zedelijken ernst. Wat hebben zij te zeggen? Welken weerklank geeft eene societeit als die van Harvard University? De New York Times van 2 October bevatte van de hand van den oud-president dezer universiteit, Charles W. Eliot, een ‘manifest aan de beschaafde wereld’ dat de allocutiën onder gelijken titel door sommige oorlogvoerenden verspreid, ver overtreft in waardigheid van toon en hoogheid van bedoeling. Het stuk draagt eigenlijk niet den pretentieusen naam dien ik daar tusschen aanhalingsteekens plaats; het is, naar den vorm, niet meer dan een antwoord aan zekere Duitsche correspondenten, maar in werkelijkheid richt het zich tot iedereen. Het is, dunkt mij, bijzonder geschikt om in Nederland te worden verstaan, omdat het uiting geeft aan gevoelens ten opzichte van Duitschland die door zeer velen onzer worden gedeeld. Van vijandschap tegen het Duitsche volk, aldus vangt Eliot aan, kennen wij ons volkomen vrij; ja wij gaan gerust een eind verder in onze verzekeringen. Afwezigheid van vijandschap kan voortkomen uit onverschilligheid, maar in dit geval heeft zij een andere oorzaak. Niet alleen dat wij niet tegen de Duitschers voelen, wij voelen in zeer veel opzichten met en vóór hen. De Duitsche eenheid beschouwen wij als een aanwinst voor de wereld; de ondernemingsgeest der Duitschers in handel en nijverheid wekt onze bewonde- | |
[pagina 389]
| |
ring op; hunne verdiensten voor zoo menige abstracte en toegepaste wetenschap worden door ons erkend; de mate van rendement van hunne administratieve werkzaamheid in vrede en oorlog ontgaat ons niet, en wij concludeeren er uit tot de aanwezigheid van groote innerlijke deugden; de blijmoedigheid waarmede het volk leven en goed offert voor het vaderland laat ons niet onbewogen. Zoo wij toch met onze wenschen in dezen oorlog niet aan de zijde van Duitschland kunnen staan, moeten daarvoor redenen zijn die uit ons diepste zelfbewustzijn opwellen. Vooreerst is het ons tegen de borst dat beslissingen waarvan het wel en wee van millioenen menschen afhangt, genomen worden door een monarch op het geheim advies van eenige militairen en beroepsdiplomaten. Het feit alleen dat tot de Duitsche mobilisatie besloten kon worden drie dagen vóór het bijeenkomen van den Rijksdag, wekt in Amerika de meest pijnlijke verbazing op. Dat de buitenlandsche zaken in de staten van Europa behandeld worden buiten de volksvertegenwoordiging om, strijdt ten eenenmale met Amerikaansche opvattingen omtrent hetgeen mogelijk en redelijk is. Ten andere is ons geweten gekwetst door de schending van een internationaal verdrag op grond van militaire noodzakelijkheid. Wij kunnen ons den vooruitgang in beschaving der volkerengemeenschap niet voorstellen zonder toenemende eerbiediging der heiligheid van het van volk tot volk gegeven woord. De schending van België's door Duitschland mede gegarandeerde neutraliteit verhindert ons volstrekt, ons met onze wenschen aan de zijde van den aanrander te voegen. Ten laatste komen wij in verzet tegen de barbaarschheid der krijgvoering, tegen het bommenwerpen uit vliegtuigen op non-combattanten, het in brand steken van stadswijken als wraakoefening voor individueele vergrijpen, het nemen van gijzelaars, het uitmergelen der overwonnen bevolking door buitensporige oorlogsschattingen. Wij zien in dat zich in Duitschland, verscheurd en misvormd als het was ten gerieve van machtige naburen, een offensieve geest vormen moest als het eenig middel om zich van vernederende voogdij te ontslaan. Maar Duitschland is in die aanvallende houding blijven staan nadat de noodzaak er toe was vervallen. Het beelde zich niet in dat het in de | |
[pagina 390]
| |
volledigheid en deugdelijkheid zijner krijgstoerusting door de anderen niet kan en zal worden nagevolgd, als het die anderen dwingt voortaan, evenals het zelf gedaan heeft, van den oorlog het levensdoel bij uitnemendheid te maken. De middelen tot bewapening van millioenen onderdanen met de vernielendste werktuigen die de moderne oorlogstechniek bedacht heeft en nog bedenken zal, staan aan vele Europeesche mogendheden ter beschikking. Leert deze oorlog niet reeds dat tusschen eenigermate tegen elkander opgewassen tegenstanders geen beslissing op korten termijn meer te verkrijgen is? dat de een den ander niet meer overrompelen kan, maar, over frontbreedten die geteld worden bij honderdtallen van kilometers, ware menschenmuren tegenover elkander verrijzen, gereed en gezind tot elkanders langzaam maar zeker verderf? Staat de mogelijke winst van den oorlog ook thans nog in eenige redelijke verhouding tot zijn prijs? Om een oorlog als den tegenwoordigen werkelijk te winnen, zou men hem moeten voeren tot de algeheele vernietiging van de wederpartij. Neemt men met minder genoegen, dan ziet men den vijand van heden weldra, beter toegerust, in het veld terug. Is dan Duitschlands einddoel de alleenheerschappij over een vernield Europa, met die over een vernielden aardbol in het verschiet? Want na de knechting van Europa zou het, om zich veilig te voelen, Japan, zou het Amerika moeten overwinnen. Er is geen redding dan in een toekomst waarin de volkeren weder meester zijn geworden van den oorlog, die thans den meester speelt over hen. Daartoe moet in ieder land het volksorgaan zich de speciale organen onderwerpen en onderworpen houden: diplomatie en krijgsbeleid. Geen verkeer tusschen staten meer dan onder toezicht der volksvertegenwoordiging van weerszijden; geen mobilisatie meer dan op volksbesluit.
Blijde boodschap, of Amerikaansche dwaling? Behoort men den heer Eliot niet aan den oorlog van 1898 tusschen de Vereenigde Staten en Spanje te herinneren? een oorlog niet aan het Amerikaansche volk opgelegd door zijn president, maar den president afgedwongen door het Congres? Amerika behoeft slechts in eigen boezem te tasten, | |
[pagina 391]
| |
om er de zekerheid te vinden dat de oorlog ook door eene democratie kan worden verlangd. En hoe met den oorlog waartoe een democratisch geregeerde staat genoodzaakt wordt door een anderen staat, onververschillig of in dien anderen staat de volksvertegenwoordiging meer of minder gezag heeft? Het afkondigen der mobilisatie zal na het ontvangen eener oorlogsverklaring volmaakt onvrijwillig zijn; het volksorgaan zal geen zier vrijer keus hebben dan een absoluut monarch haar zou hebben gehad. Een alom en onmiddellijk werkend voorbehoedmiddel tegen den oorlog is de Amerikaansche panacee dus in geenen deele. Alleen kan men er mede instemmen dat een mondig volk zijn invloed op het beleid der buitenlandsche betrekkingen zooveel doenlijk zal willen vergrooten; zelfs toegeven dat het recht tot de oorlogsverklaring voor het volksorgaan, waar dit eenigermate tot ontwikkeling is gebracht, behoort te worden opgeeischt. Die hervorming zal den oorlog niet onmogelijk maken, maar toch het verantwoordelijkheidsgevoel der natiën, zoo niet onmiddellijk, dan toch op den duur, versterken. Het waas van geheimzinnigheid dat thans nog het buitenlandsch beleid omhult, vergroot onweersprekelijk de suggestibiliteit der volken. Moeten zij ook in de toekomst nog aan verschrikkingen als die van den tegenwoordigen oorlog worden blootgesteld, het is althans gewenscht dat zoo weinigen mogelijk hunner onkunde meer kunnen voorwenden van waar het om ging en hoe het is aangekomen. De dwaasheid van morgen zal dan althans de eigen dwaasheid van meerderjarigen zijn. Doch er doet zich eene vraag op van veel wijder strekking, waarvan de heer Eliot maar weinig begrip toont. Het recht tot den oorlog te democratiseeren, is voorwaar nog maar het halve werk. Het behoort de inleiding te zijn tot de vervanging van den oorlog; en tot dit meerdere zullen ook de meest volgroeide democratieën alleen in staat zijn in de mate waarin zij toegankelijk blijken voor een supranationaal rechtsbewustzijn en zich door zulk rechtsbewustzijn vermogen te laten leiden. Het is de verdienste van een ander Amerikaan, zijne natie hieraan met nadruk te hebben herinnerd. De oudpresident Roosevelt (dien men met welgevallen op een andere | |
[pagina 392]
| |
tribune dan die der luidruchtige electorale campagne van onlangs terugziet), heeft in de New York Times van 8 November eene ‘oorlogsles’ voorgedragen waarnaar nog door anderen dan zijn volksgenooten met reden mag worden geluisterd. Ik ga er hier een kort overzicht van geven.
‘Waarover ik mij van alle ellende het meest bedroef,’ zegt Roosevelt, ‘is de gebleken onmacht der zich beschaafd noemende natiën tot werkelijke rechtsbescherming. Ons eigen gouvernement, ons eigen volk, gaan niet vrij uit. Onze houding is die der neutraliteit, en de neutraliteit is een negatief begrip. De neutraliteit van Amerika in dezen oorlog brengt de wereld geen stap vooruit. Zij berust op de meening dat ons particulier belang, een belang van het zuiverste egoïsme, ons verbiedt de moreele verplichtingen te vervullen die wij ten opzichte van een kleinen, zwakken staat in werkelijkheid reeds hebben aangegaan. ‘Ik daarentegen laat mij leiden door de overtuiging dat de goede trouw ons voorschrijft de door onze toetreding tot een tractaat opgewekte verwachtingen volledig te vervullen. Wij, Vereenigde Staten, hebben de Haagsche conventiën geteekend; het is geschied op last van mij als president. Ik heb toen niet bedoeld de hand te leenen tot eene mystificatie, en deze is er, zoodra het Amerikaansche gouvernement niet alles doet om te bewerken dat de bepalingen, die het in de wereld heeft helpen brengen, worden nageleefd. Wat zullen de natiën zich nog laten gelegen zijn aan de verdere ontwikkeling van het wereldrecht, wanneer een neutrale staat, zoo machtig als onze Unie, het bestaande wereldrecht niet waagt te beschermen nu het wordt geschonden? Die zware taak op te nemen ware onze plicht geweest, omdat onze schouders de sterkste zijn. ‘In hoeverre het bestaande wereldrecht geschonden is? De neutraliteit van België, zal men zeggen, was niet bij de Haagsche conventiën gewaarborgd. Behoeft Amerika het zich dus niet aan te trekken dat deze staat, zonder zich aan eenig vergrijp tegen de bestaande rechtsorde te hebben schuldig gemaakt, zijn grondgebied heeft zien aantasten en zijn volk zien knechten? Laat dan soms dit schendig bedrijf de grondslagen zelve waarop internationale verdragen, ook | |
[pagina 393]
| |
de Haagsche van 1899 en 1907, rusten en alleen kunnen rusten, onaangetast? ‘Men ziet wel van neen, aan de vruchten die zulk een boom reeds heeft gedragen. Open steden zijn beschoten, in strijd met de regelen van den Haag. Artikelen 49 en 52 van het reglement op den oorlog te land verbieden het opleggen van buitensporige oorlogsheffingen; zoo zij zich niet verzetten tegen schattingen tot zulke bedragen als die waaronder de stad Brussel en de provincie Brabant zuchten, komt er geen beteekenis aan toe hoegenaamd. Artikelen 43 en 50 verbieden uitdrukkelijk, eene gemeenschap aansprakelijk te houden voor het gedrag van haar individueele leden. Òf deze artikelen zijn eene zinledigheid, òf de verwoesting van Visé, Leuven, Aerschot en Dinant is rechtsschending geweest. Een gedeelte van centraal-België is zelfs verwoest zonder dat misdrijven van ingezetenen als motief zijn aangevoerd; het is daar geweest een maatregel van schrikverwekking, wederom uitdrukkelijk verboden bij de artikelen van den Haag. ‘Ziedaar de feiten zooals zij zich aan ons voordoen bij de kennis waarover wij beschikken. Ik ontken de mogelijkheid niet, dat nader onderzoek sommige er van in een ander licht zal stellen. Maar dit nader onderzoek dient dan te worden ingeleid door een stap der Vereenigde Staten bij Duitschland. Blijft die uit, dan zijn zij er medeplichtig aan, dat ook de Haagsche verdragen voortaan door oorlogvoerenden als scheurpapier kunnen worden beschouwd. ‘Mijne Duitsche vrienden moeten begrijpen, dat mijn voorslag strekt tot beveiliging van het recht ook van Duitschland, zoo dit morgen aan den dag den oorlog op zijn gebied zag overgebracht. Duitschland tracht zich te verontschuldigen met de verzekering, dat het in België zijn vijanden eenvoudig is vóór geweest. Indien Frankrijk en Engeland de neutraliteit van België hadden geschonden, zou ik met gelijken aandrang de tusschenkomst der Vereenigde Staten hebben bepleit. De natie tegen welke het tegenwoordig protest gericht is, moet weten dat wij van zins en bij machte zijn, ook te haren behoeve te intervenieeren zoodra zij ons overtuigen kan dat zij het is die onrecht lijdt. Wij moeten | |
[pagina 394]
| |
toonen dat wij in het wereldrecht gelooven, en onze geheele macht ten dienste daarvan durven stellen.’
Maar Amerika heeft niet naar Roosevelt geluisterd. Het protesteerde tot dusver enkel tegen zoodanige rechtsschennis door oorlogvoerenden, waarbij stoffelijke belangen der Unie zelve in het gedrang komen: tegen de miskenning van de rechten der neutrale scheepvaart door Engeland. Een Amerika, dat de zaak van het recht zonder meer tot de zijne maakt, zag de wereld tot dusver niet opstaan. Zal het recht dus zonder kampioen blijven? Dit is althans zeker, dat wie op Amerika mocht hebben vertrouwd omdat de democratie er zoo machtig is, bedrogen is uitgekomen. Zóó dichtbij als de vrienden en bewonderaars van de democratie als politieke leus het ons zouden willen doen gelooven, ligt de redding in de crisis van ons wereldrecht blijkbaar niet.
De crisis van het wereldrecht. Want niets minder dan dat is het, wat wij beleven. Wat enkelen hebben zien aankomen en waarvoor zij gewaarschuwd hebben, is inderdaad gebeurd: de wereld blijkt nog niet zoover te zijn gevorderd dat zij het recht, dat zij afkondigde, ook kan handhaven; - wat krachtens zijn wezen bedoeld moest zijn om ontzag te wekken, is voorwerp van aanfluiting geworden. Wat krachtens zijn wezen bedoeld moest zijn om ontzag te wekken; om met zekerheid te worden gewroken zoodra het werd aangerand. Recht bestaat niet zonder sanctie; heeft nog nimmer zonder sanctie kunnen bestaan. Wat dus in de jongste jaren als recht is uitgegeven en niet van dwingende kracht was voorzien, heeft den naam recht nimmer verdiend. Het is een verlanglijst der natiën geweest, opgedragen aan den rechtsvormer der toekomst. Er zijn stemmen opgegaan, niet het minst in ons land, die het mogelijk hebben geacht in die ontbrekende sanctie onmiddellijk te voorzien bij wege van een te scheppen internationale politiemacht, die handelen zou uitsluitend op gezag van het permanent internationaal gerechtshof waartoe de bekende Haagsche instelling zich (bij goeden wil der natiën!) | |
[pagina 395]
| |
dan eerst nog zou hebben te vervormen. De rechtsvoltrekking zou daarmede zijn opgedragen aan een boven de natiën gesteld onpartijdig orgaan; een justitieel orgaan. Heeft deze ontwikkeling van zaken een voorbeeld in de geschiedenis van den nationalen rechtsgroei? Ik vrees van neen. Rechtsvolkomenheid is nimmer en nergens uit het niet ontstaan; zij is steeds attribuut geweest van bestuurlijk oppergezag. De sterke arm, die in den volgroeiden staat de heerschappij van het nationale recht verzekert, is niet de arm des rechters zelve, noch een arm die eerst door den rechter gewapend wordt. De arm was gewapend en had zijn kracht honderdmaal doen voelen, eer hij zich verplichtte in zaken, door hem zelven aan een speciaal rechterlijk gezag onderworpen, niet toe te slaan dan nadat de rechterlijke beslissing gevallen was. De staat die in de nationale sfeer het recht als eene ook hemzelven bindende macht erkent en handhaaft, is erfgenaam van een veel ouderen staat die dat thans volgroeide recht eerst gehanteerd heeft in zijn periode van wording, en het gezag heeft bijgezet door zuiver politieke middelen; - en de werktuigen die hij den rechter ter beschikking stelt om diens vonnis ten uitvoer te doen leggen zijn altijd ouder dan het eerste vonnis zelve. De politie, in één woord, is aan de justitie voorafgegaan en niet omgekeerd. De rechtsvorming houdt nimmer op en berust bij een politiek orgaan, en zoo dit vertrouwen mag dat het nieuw gevormde recht inderdaad zal worden toegepast, grondt het dat vertrouwen in het vermoeden dat dit recht niet verder strekt dan zijn eigen, beproefde machtsmiddelen het kunnen begeleiden. Ook op internationaal - neen, de term is geheel onjuist - op supranationaal gebied kan de ontwikkeling geen andere zijn. Vooraf zal gaan de macht, die eerst haar wil oplegt door middelen van bestuur; vervolgens hem zuivert en ordent in wetgeving; eindelijk het bestuurlijk machtsmiddel voor bepaalde reeksen van verrichtingen bindt aan de uitspraak van een zelfstandig rechterlijk gezag. Tot welke ongerijmdheid komt hij, die zich de volgorde anders voorstelt? Het is, dunkt mij, onlangs hier in Nederland op treffende wijze gebleken. Een schrijver die maar te gâren heeft uit de volle hoven | |
[pagina 396]
| |
eener stijlvaardigheid als in de hoofdartikelen der Nederlandsche dagbladpers zelden wordt bereikt, heeft ons, in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 27 November, 4, 6, 17, 24 December, in het gemoed willen tasten. ‘Als de oorlog gedaan zal zijn’, heet het eerste artikel; ‘Ons offer aan den vrede’, het tweede; ‘Vredeswaarborgen’, het derde; ‘De les van Albanië’, het vierde; ‘Wat de wereld mist’, het vijfde. Wellicht zijn zij bestemd om in een boekje te worden vereenigd; wellicht ook niet; in ieder geval behooren zij te zamen tot het opmerkelijkste wat naar mijn inzien in Nederland naar aanleiding van den oorlog is gedacht en geschreven. Laat ik hier beproeven er het merg van te geven (dat hoofdzakelijk in het artikel ‘Vredeswaarborgen’ is gelegen; artikelen I en II zijn te beschouwen als de inleiding daarop; IV en V als de nabetrachting).
‘Als deze oorlog eenmaal gedaan zal zijn, zal heel ons land herademen. De gemobiliseerden terug naar hun gezinnen, de zeemijnen opgeruimd, de handel weer vrij;... hoe behagelijk zullen wij ons kunnen terugvlijen in al ons gewone doen’. ‘Zullen wij uit dezen oorlog dan niets meedragen buiten het besef, dat onze volksaard niet oorlogzuchtig is en kleine naties maar kleine naties zijn? Zullen wij straks enke vragen of Nederland zelf bij den oorlog een veer heeft moeten laten; en hoe dat te verhelpen?’ En dat bij de wetenschap, ‘dat het tegenwoordig statenstelsel, gebouwd op nationaal egoïsme, kapot en bankroet’ is? ‘Internationale anarchie verdwijnt alleen voor internationale organisatie; hoeveel millioenen en hoeveel menschen hebben wij voor Nederlands aandeel in zulk een organisatie over? Zelfs de felste vijanden ten onzent van den Pruisischen geest bewonderen het smeedwerk der Duitsche organisatie van na 1871, en het élan, dat het alom gaf; wat doen wij dan nu om het volksdenken ten onzent tot eenzelfde talent en eenzelfde élan voor wereld organisatie op te voeden? Wij wachten op dit besef bij de groote landen. Hoe, als wij eens begonnen bij ons zelf? Een plan voor wereldorganisatie, dat het eigenmeesterschap der staten ongerept | |
[pagina 397]
| |
laatGa naar voetnoot1), doch alleen de internationale anarchie verdoemt, behoeft achter zich een volksbeweging, die alle poriën der menschheid doordringt.... Wat heeft ons ongedeerd gebleven land voor dit belang der menschheid over?’ Wij moeten ‘bij de vredesluiting met een offervaardige daad het opnemen voor het belang van een gemartelde wereld.... Juist omdat onze gevoelens waarlijk neutraal zijn, zal de zuiverheid van onze bedoeling boven verdenking staan.’ ‘Het zou natuurlijk dwaas zijn zoo iets te ondernemen, alsof men stond voor een schoone lei. Allerlei fraaie internationale programpunten van vroeger zijn voorloopig waardeloos gebleken. Met eigen ideetjes over wereldharmonie komt een practisch staatsman geen stap verder nu. Hij heeft zich te stellen op de plaats en in de gedachte der oorlogvoerenden zelf.’ ‘De oorlogvoerenden hebben het ons niet moeilijk gemaakt, hun vredesdenkbeelden te kennen. Zij spreken allen van “waarborgen”: waarborgen (zegt Frankrijk), dat de attaque brusquée niet zal worden herhaald; waarborgen (zegt Duitschland), dat Rusland en het Britsche verraad niet andermaal om het rijk een ring zullen smeden; waarborgen (zegt in de Gildenhal Asquith), dat zoowel Frankrijk als de kleine landen voortaan niets te duchten hebben van Duitschen overmoed.... Bij dat hooge doel van schier alle strijdenden: een gewaarborgden vrede te erlangen, knoope zich ons offer aan’. Waarin nu de vredeswaarborgen bestaan moeten? De ontwapeningsleus trekt niet meer. ‘Noch Zweden, noch Noorwegen, noch Zwitserland, noch wij zouden er aan denken onze strijdmacht nu af te schaffen of te verzwakken, ingeval de groote staten hun “woord” mochten willen geven dat ze zich ontwapenen zouden en ons geen kwaad zullen doen’. De rechte leus is zoo pas nog weer aangeheven door Roosevelt in de New York Times van 17 October 1914: ‘Het eenige vredesplan van tot dusver, dat kans op slagen heeft, bestaat in een afspraak tusschen de groote mogendheden, dat wat één van hen tegen een ander doet onderworpen wordt aan een onafhankelijk hof, maar dat allen dan ook hun strijdmacht zullen samenvoegen om de beslissing | |
[pagina 398]
| |
van dien rechter te ondersteunen met geweld van wapenen.’ Nederland nu kan tot het vredescongres zeggen: ‘indien het u gelukt elkaar er toe te brengen den overrompelingsoorlog over en weer af te zweren (maar dan ook in waarheid, niet op papier), en indien gij dus met ons en andere staten een organisatie wilt uitdenken, waardoor een nieuw wereldorgaan, onder contrôle van een rechterlijk hof, met niets minder maar ook met niets meer belast wordt dan met het verhinderen, dat ondanks die belofte een overrompelingsoorlog toch weer plaats grijpt, - dan draagt Nederland een vorstelijk aantal millioenen bij om voor die nieuwe verdedigingsmacht der wereld een kern (schepen en troepen) in gereed te brengen.’ Als op de tijding van Thomson's dood, zal Nederland dan weer gevoelen ‘het louterend en omhoogbeurend besef, zijn beter-ik aan de wereld te hebben mogen toonen, inplaats van die platboomde inhaligheid, waarin het buitenland the fault of the Dutch meent te zien; het besef, dat hier, te midden van een heksensabbat van zelfzucht, Nederlandsche mannen hadden gestaan als onbevreesde dragers van het edele, het onbaatzuchtige, het belangelooze. Wat toen Albanië vroeg, vraagt straks Europa: een kracht die zich in dienst stelt van aller belang...’ ‘Men bedenke, hoe weinig er pas gedaan is om ons tot belangstelling in de publieke zaak der geheele wereld op te voeden. Ook hier geldt, dat ge voor een zaak pas voelen gaat, als zij u iets kost. Tegenover de zeshonderd millioen 's jaars van onze nationale budgetten in moederland en koloniën - waaronder 125 millioen voor de verdediging - bedraagt Nederlands aandeel aan het wereldbudget (voor het Haagsche bureau en zijn behuizing): f 1737.60. Zegge en schrijve: zeventienhonderd zeven en dertig gulden, en zestig cent. En dan veinsde men zich dezen zomer nog verbaasd, dat het internationale besef niet vaster geworteld zat!’ ‘Wat men dan met een wereldbudget van honderden millioenen - millioenen die voor een deel de nationale budgetten merkbaar ontlasten zullen, en de souvereiniteit der staten volstrekt onaangetast kunnen laten -, wat men daarvoor dan zou kunnen doen? Zeker niet: allerlei schoons en nuttigs steunen; daarvoor is het nog nauwelijks de tijd. Eerst moet de Albaneesche schoonmaak verricht ook voor Europa: zorgen voor duurzame orde... Een taak, niet voor | |
[pagina 399]
| |
ons alleen, maar voor allen te zamen, door een daarvoor te scheppen gemeenschappelijk orgaan... Het geeft een groote bemoediging te weten, dat de machinerie voor het werk van den internationalen opbouw kant en klaar staat. Die machinerie, dat is het Vredespaleis en het praecedent der beide Vredesconferenties. Men zal nu zoetjesaan wel willen erkennen, dat de waarde van den Haagschen arbeid niet ligt in de rijke productie van tractaten zonder waarborg van naleving. Maar de wezenlijke waarde van het Haagsch praecedent als aanknoopingspunt voor het werk der toekomst kan alleen hij miskennen, die niet weet, hoeveel voor internationale samenwerking het gereed staan van een werktuig beduidt...’ ‘Vijf oorlogsmaanden dwingen ons te erkennen, dat tusschen de staten het geweld beslist. Drie eeuwen volkenrechtsstudie prenten ons in, dat ook tusschen staten recht boven macht behoort te gaan. De taak der toekomst is nu, het geweld te verzoenen met het recht; ‘kracht en recht in één hand te brengen, een rechtshandhaver te scheppen en dien tot den allersterkste te maken.’ ‘Het blijkt weer zoo duidelijk bij de Bryan-tractaten. Zij verdienen onzes inziens ten volle den lof, dat ze een bezonnen poging doen om de menschheid uit den greep van den oorlog te redden. Doch indien nu, in strijd met zoo'n Bryan-tractaat, binnen het daarin bedongen jaar van onderzoek en afwachten de eene partij toch de andere op het lijf mocht vallen, en de wereld laat na daartegen op te komen met de wapenen, wordt dan die nieuwe verdragsbreuk niet nog een erger bespotting van het volkenrecht dan alle vorige?... Naar het ééne doel, het recht weerbaar te maken, voert intusschen maar één enkele weg. Om te kunnen beslissen, aan wiens zijde het recht is, en om aanranders van dat recht tot rede te kunnen brengen, moet, midden in de internationale anarchie van tegenwoordig, een vaste plek worden gebouwd voor Het Onpartijdige. Zulk een Graalburcht, dat is het wat de wereld mist. Niet een centraal wereldkabinet, dat verdrukking zou beteekenen voor het belang der kleinen; niet een centraal wereldparlement; noch ook de logge en onnoodige toestel van een wereldstatenbond; maar wel een paar belanglooze colleges, met macht om recht en onrecht aan tractaten | |
[pagina 400]
| |
te toetsen en om gewelddadige hebzucht in toom te houden met wedergeweld. In 1899 en 1907 heeft men den Haag aan het werk gezien om van dat Onpartijdige althans iets te scheppen; maar het arbitragehof is een adreslijst gebleven, en het prijzenhof bestaat nog niet. Zoolang niet op eenige wijze vaststaat, dat het wereldaspect anders geworden is, kan er geen sprake van zijn, den bewapeningsijver te staken. Wat een ethische en verjongende kracht daarentegen zal er van het met macht toegeruste Onpartijdige kunnen uitgaan...’ ‘Denken wij nog wel eens vijf maanden terug? Als Duitschland ons land, het niet geneutraliseerde Nederland, had besprongen, gelijk het België deed,... dan waren onze jonge mannen aan flarden geschoten, onze ouders, vrouwen en vrienden in den rouw, onze dorpen en steden geteisterd voor millioenen; - en die gruwelijke moreele misdaad, begaan aan een onschuldig land, zou toch geheel hebben gestrookt met het geldende volkenrecht, dat dit alles toelaat. Zouden wij ook dan gezegd hebben gelijk nu, dat men maar rustig wachten moet op den tijd, waarop de tot inkeer gekomen mogendheden den oorlog zullen afschaffen? Moeten wij, geredden, niet helpen om dat betere volkenrecht en zijn onmisbare onpartijdige machten in het aanzijn te roepen, op straffe van te zijn als de negen melaatsche mannen, die wel vurig baden om genezen te worden, maar die, toen de zegen hun gewerd, niet eens wederkwamen om te danken?’... ‘Eén middel dus: de vredelievendheid weerbaar te maken tegenover het geweld. Eén weg daarheen: het Onpartijdige scheppen. De eerste natie te wezen die openlijk zeggen durft, wat na dezen oorlog de gansche wereld behoeft, en die, naar den geest van het Evangelie, haar eigen belang wil dienen in dat van anderen, - alleen daardoor kunnen wij uit deze oorlogsmaanden met lichtend voorhoofd naar buiten treden als een gestaald, herboren volk.’
Wij zien hier, meen ik, een talentvol man, en een man met evenveel gemoed als kennis, op den scherpen kant voltigeeren die het verhevene van het belachelijke scheidt, en wij zien hem meer dan eens naar de verkeerde zijde overhellen. Is het Nederlandsch jingoïsme (zij het van een | |
[pagina 401]
| |
ongemeene soort) dat hem verblindt? Want verblinding is er; weldadige gloed; geen winnend doorzicht. Wereldorganisatie kan en zal het eigenmeesterschap der staten niet ongerept laten. De toekenning van het recht tot den politie-oorlog aan de generaliteit erkent en bevestigt een gezag, waaraan de bijzondere staat, op straffe van executie aan den lijve, zich te onderwerpen heeft. De wereld zal deze toekenning, naar ik stellig geloof, eenmaal beleven; maar men vleie zich niet dat inmiddels de inktkokerdefinities van de souvereiniteit der staten (het woord is niet van mij) ongewijzigd zullen zijn gebleven Ik ken in onze taal een levenwekkend geschrift, dat ik nimmer gedenk zonder dankbaarheid, omdat het mij eens voor al de vrijmoedigheid benomen heeft, met een vooruitzicht als dit mijn trage ziel te paaien. Wat het nieuwe gezag eerst te doen zal vinden, eer het regelmatig functioneeren kan? De Albaneesche schoonmaak ook voor de wereld. Vrage, was de taak der Nederlandsche officieren in Albanië een rechtersfunctie of een bestuurstaak? Het laatste. Het wereldgezag zal nimmer kunnen rechtspreken met eenige kans op regelmatige tenuitvoerlegging zijner vonnissen, voor het eerst bestuurd heeft, jaren en jaren lang. Het wereldkabinet en wereldparlement zullen eene wereldrechtbank die dien naam niet maar bij courtoisie, maar in bitteren ernst verdient, zijn voorafgegaan, en het supranationale politieleger zal meer dan eens zijn geweld hebben doen gevoelen, eer het tot de rol van de Nederlandsche rijksveldwacht zal kunnen worden teruggebracht. Dat supranationale leger zal zelf het eerste wereldorgaan van alle zijn, en het eerste wereldkabinet een oorlogsraad. De toekomst zal te zien geven: uit Oorlog door Vrede tot Recht, maar wij zijn nog midden in het rijk van den Oorlog. Alles wat er tot dusver duurzaams geschapen is, beperkt zich tot eene organisatie ter beslechting van zoodanige geschillen als naar de meening van partijen in geen geval tot een oorlog zullen behoeven te leiden. Ziedaar het eenige wat thans reeds de proef heeft doorstaan. Al de rest van het Haagsche werk is voor den huidigen wereldstorm bezweken; niemand die het bij schending wreken durft of kan. | |
[pagina 402]
| |
Wat is het anders gebleken dan productie van tractaten zonder waarborg van naleving? Hoe kan men zeggen dat tot den reuzenbouw die op te trekken blijft, de machinerie kant en klaar staat? Waarin bestaat dan die machinerie? In een adreslijst! Een adreslijst van wie, van wat? Van redderaars der internationale anarchie van tegenwoordig? Het mocht wat. Van rechtsgeleerden die zich wel willen verledigen de geschillen te beslissen die partijen uit vrijen wil hun ter berechting zullen opdragen. Bereikt hun zoodanig verzoek niet, dan blijven zij thuis. Zoo de wereld reeds thans met het mindere (de Haagsche conventies) boven haar macht is gegaan, hoe zal men morgen aan den dag het meerdere (de onderwerping aan het supranationaal politiegezag, dien ‘allersterksten rechtshandhaver’ van haar verwachten? Bestaat dan die handhaver? Neen; immers anders zou hij de Haagsche conventies hebben weten te doen eerbiedigen. De vraag is niet, of de natiën nu eindelijk bij het aanstaande vredescongres zich aan een dwingend gezag boven zich zullen gelieven te onderwerpen, maar hoe dat gezag zal ontstaan en groeien, om eindelijk onderwerping te kunnen afdwingen. Die dit voorbijziet en slechts droomt van de rol die Nederland zal kunnen vervullen op de ‘aanstaande’ wereldbijeenkomst (waarvan niemand zeggen kan of het een wereldbijeenkomst zal zijn, en evenmin of Nederland er zal toegelaten worden), miskent den gruwelijken ernst der huidige dingen. Welken waarborg voor de onderwerping der natiën stelt men zich dan toch voor? Welken anderen dan hun ‘woord’, dat even te voren, waar van de ontwapeningsbelofte sprake was, met aanhalingsteekens terecht is besmaald? Op het woord te bouwen der natiën, als zij soms zeggen mochten hun legers en vloten te willen afschaffen, wordt waanzin geheeten; - maar op het woord derzelfde natiën, dat zij ‘den overrompelingsoorlog afzweren’, zal Nederland als Sinterklȧas optreden, zijn notedoppen en brave landweerlui, zijn ‘vorstelijke’ millioenen over den vloer der congreszaal strooien; het een en ander om de kern te vormen van de nieuwe Macht die de anarchie der wereld te lijf moet (een wereld vol superdreadnoughts en millioenenlegers). Doch ik vergat, o blijde geruststelling, dat Sinterklaas, eer hij de kinderen | |
[pagina 403]
| |
grabbelen laat, hen nog zal hebben afgevraagd of zij nu heusch braaf zullen wezen... Ziehier een afgodische vereering voor het ‘woord’, die voortkomen moet uit de overheersching van een juridische constructie der toekomst in een brein, verzadigd met eigen oververnuftig bedenksel; ideetje over wereldharmonie, waarmede de practische staatsman geen stap verder komt; fraai uiternationaal programpunt, dat waardeloos zal blijken; papieren waarborg die nieuwe verdragsbreuk onvermijdelijk maken zal, en daarmede een bespotting van het volkenrecht, in die mate erger dan alle vorige, als het nieuwe recht zich in ongegronden hoogmoed boven dat van gisteren en van heden zal hebben gesteld. De waarborg, zegt de schrijver, zal er ditmaal een zijn in waarheid, niet op papier. Doch waarin anders dan in de inkt van het gedroomd vredesverdrag doet hij haar bestaan? In de zelfbezinning der volkeren, die volgen zal op zoo groote ramp als thans de wereld scheurt? Ik geloof in die zelfbezinning. Zij zal beginnen met op middelen te peinzen om een herhaling der tegenwoordige ellende te voorkomen, en ze niet vinden; doch zoo zij desondanks volhardt, de oorzaken ontdekken welke den oorlog niettemin in onbruik zullen brengen. Hem aanstonds af te zweren is even ijdel, als het zeker is dat hij zich in het eind zelf verstikt.
De overrompelingsoorlog zal verdwijnen, niet omdat een kleine staat ten aanstaanden congresse een klucht uithaalt, maar omdat de ervaring leert dat hij onmogelijk geworden is. De statenvorming is thans zoover gevorderd, de militaire inrichting zoozeer bij allen gebracht oṗ een in hoofdzaak eenparigen voet, dat de aanrander alom zal stuiten op een gewapend en in enkele etmalen te mobiliseeren volk. Voor zoover hier of daar aan deze toerusting nog iets ontbreekt, zal de achterstand na de lessen van dezen oorlog spoedig worden ingehaald. Als België, in plaats van misschien nog geen honderdtwintigduizend, vijfhonderdduizend man, goed bewapend, goed geoefend, goed aangevoerd, te velde had | |
[pagina 404]
| |
kunnen stellen, zou zijn lot vermoedelijk een ander zijn geweest. Dat een leger van die grootte op eene bevolking van 7½ millioen, en krachtige verdediging dus ook voor kleine staten mogelijk is, bewijzen tal van voorbeelden. De vredesvrienden zullen zeer verkeerd doen, zich tegen de algemeenmaking der bewapening te verzetten; het behoud en de regelmatige ontwikkeling onzer beschaving zijn tot dezen prijs. De tegenwerping, dat ook dan nog een natie van zeventig millioen eene overweldigende meerderheid zal hebben boven eene van zeven, is krachteloos; immers de politieke verhoudingen in Europa zullen steeds beletten, dat een der kleine natiën, die in het Europeesch geheel een werkelijk levend lid hebben weten te blijven, tegenover een der grooten alleen zou behoeven te staan. 1866 en 1870 waren alleen mogelijk, doordat tusschen de deugdelijkheid van het Pruisische oorlogsinstrument en die van het instrument der vijanden een zeer groote mate van verschil bestond. Dat volken in eenigermate goeden moreelen en materieelen doen een bevredigenden graad van oorlogsgereedheid kunnen bereiken is thans niet twijfelachtig meer; de vraag is alleen nog, of zij er de offers voor over hebben, en voor zoover zij den drang tot zelfbehoud in zich voelen en dat behoud dus waard zijn, zullen zij die offers zeker brengen, om het lot dat België thans trof te ontgaan. Wie die de laatste decenniën in Nederland met eenige bezinning doorleefd heeft is er niet zeker van, dat het besef dat ons volk in de ure van doodsgevaar iets doen kan en iets doen zal, thans oneindig meer bevestigd is dan veertig jaar geleden? In 1870 hebben wij gerild in bleeke vrees; het veel grootere gevaar van Augustus 1914 heeft ons als mannen op onzen post gebracht. En zoo is het niet bij ons alleen. De democratiseering van het legerstelsel, de hervorming die het beroepsleger heeft vervangen door het gewapend volk, mag de verliezen die de oorlog toebrengt hebben vertienvoudigd, zij heeft ook bewerkt dat de oorlog ter verdediging van het vaderland thans gevoerd wordt in heiliger beslotenheid dan ooit te voren; met een vastberadenheid die hechten grond vindt in de overtuiging dat een waarlijk geoefend volk tot het behoud van zijn geboortegrond eindeloos veel vermag. De vaderlandsliefde was er bij Gambetta's geimproviseerde legers ook wel, maar de geoefend- | |
[pagina 405]
| |
heid ontbrak. Thans weten Joffre's mannen dat zij niet voor niets hun dienstplicht hebben vervuld. De taak van den aanrander in Europa is daarmede zoo buitengewoon verzwaard dat die rol slechts zeer weinigen meer toelachen kan, en de alomtegenwoordigheid van de belangen der voornaamste Europeesche mogendheden is reeds zóó groot dat ook in afgelegen gewesten nauwelijks meer een aanval kan geschieden die niet tot een vredebreuk in Europa leiden zou. Expansie-oorlogen zullen nog eenigen tijd kunnen voorkomen; niet lang meer, want de wereld raakt opgedeeld, als zij het niet feitelijk reeds is. Hoeken als de Perzische Golf, die haar beheerscher nog moeten vinden; als de Balkan en een deel der Oostenrijksch-Russische grensgewesten, waar een viabel evenwicht tusschen verschillende staten-in-groei nog niet is bereikt, zijn er waarlijk niet zoo heel vele meer. De tijd laat zich voorzien dat de ‘geciviliseerde’, dat wil in dit verband in waarheid zeggen de gemilitariseerde, de in oorlogsgereedheid tot een zeker gemiddelde genaderde volken, elk met zijn protectoraten voor zoover het die bezit, overal de grenzen van elkanders machtsgebied onmiddellijk zullen raken, zoodat zij elkander zullen moeten leeren ontzien en verdragen, op straffe van zich tegen elkander te bersten te drukken. Wat geschiedt er reeds thans, aan de Yser, Aisne, Bzoera en Nida, anders? Zoodra het inzicht hiervan algemeen wordt (en tot die algemeenheid doet het in dit komende jaar 1915 gewis een reuzenschreê), zullen de volken die van de ontstentenis van alle menschelijk wereldbestier dat dien naam verdient zwaar te lijden hebben (en dat zijn ze ten slotte alle), de noodzaak tot onderwerping aan een supranationaal gezag voor oogen zien staan. Voor de kleine staten opent zich evengoed de mogelijkheid van eervolle deelneming aan dat gezag als voor de groote, al zullen het de groote staten zijn die de werkelijke leiding hebben en aan wie deze leiding ook toekomt. Dat de toekomstige wereldorganisatie haar voorbeeld zal zoeken in die regeling bij de Staten van Holland ten tijde der Republiek, welke Purmerend evenveel stem gaf als Amsterdam, stelle men zich uit het hoofd; eene zoodanige regeling zou zich, als tijdens de | |
[pagina 406]
| |
Republiek, alleen laten redresseeren door de meest ongebreidelde corruptie; - of wel zij zou ten gevolge hebben dat het wereldbestuur er alleen een worden kon in naam, zich zou te buiten moeten gaan aan herhalingen der Haagsche ‘voeux’ ellendiger gedachtenisse, aan een frasenspel dat ieder vrij liet op den loer te blijven liggen om zijn eigen slag te slaan. Als Duitschland, Grootbrittanje, de Vereenigde Staten, Rusland ooit in waarheid tot de generaliteit toetreden zullen, zal het nimmer zijn om door eene combinatie Ecuador-Guatemala-Portugal-Liberia-Nederland te kunnen worden overstemd. Al verder stelle men zich uit het hoofd dat de organisatie die komen zal, er uit zal zien zooals zij van te voren door dezen of genen mag zijn bedacht. Zij zal nimmer voortkomen uit de verrukking der wereld over het schoone plan van professor A. of minister B. Zij zal niet eens komen bij besluit; zij zal groeien, om als zij er eenmaal is, bevestigd en genormaliseerd te worden bij besluit. Derde waarheid die zal moeten worden erkend: het supranationaal gezag zal niet in de eerste plaats rechtbank zijn, maar bestuursraad. Ook op het nationaal terrein is de rechtspraak als bijzonder orgaan eerst laat uit de algemeene bestuursfunctiën afgescheiden. Rechtspraak is alleen mogelijk over zaken die beide partijen reeds waarachtiglijk als rechtsvragen hebben leeren begrijpen, en dat zijn er op internationaal gebied voorshands nog maar weinige en onbelangrijke. Veel talrijker, vooral veel gewichtiger, zijn de geschillen die òf door beide belanghebbenden, òf althans nog door één van beiden, als machtsvraag worden opgevat. Tusschen machtsaanspraken bemiddelt geen rechtbank; zij kunnen alleen in eene bijeenkomst van staatslieden tegen elkander worden opgewogen. Men zal dus moeten komen tot periodieke, vervolgens permanente politieke congressen; in welke mate de volksvertegenwoordiging van iederen staat op de samenstelling en instructiën der afvaardiging van dien staat tot het congres invloed zal verkrijgen, blijft voorshands eene zaak tusschen ieder volk en zijne regeering. Is in een meerderheid van staten die invloed verkregen, dan is eene toekomst wellicht niet verre meer waarin het enkelvoudig supranationaal | |
[pagina 407]
| |
bestuursorgaan zich in eene verscheidenheid van lichamen zal gaan oplossen: wereldparlement ter contrôle van wereldkabinet. Naarmate de supranationale wetgeving is voortgeschreden, en, aanvankelijk zeker dikwijls met geweld, metterdaad ingevoerd, nemen de zaken toe die door de bestuursorganen met voordeel aan een zelfstandig te maken rechterlijk orgaan kunnen worden overgelaten. De tenuitvoerlegging der rechterlijke vonnissen is verzekerd door de aanwezigheid derzelfde politiemacht die zich natuurlijk al lang vóór de zelfstandigwording der rechtbank heeft gevormd, niet voor de tenuitvoerlegging van vonnissen, maar van politieke besluiten. Vervolgens zal men dan wellicht eene splitsing zien die een bijzonder orgaan, te vergelijken met onze rijksveldwacht, ter beschikking van de justitie stelt, en voor de zaken die nog niet aan geregelde justitie zijn onderworpen een supranationaal leger en eene supranationale vloot handhaaft. Ten langen leste eerst zal men deze kunnen inkrimpen, eindelijk afschaffen, en blijft alleen de wereldveld- en zeewacht over. Meent men dat dit plannetjes, bedenkseltjes zijn zoo goed als die ik aanviel? Zij zijn het niet. Mogelijk wordt het eindpunt dat ik stelde nimmer bereikt; wat doet het er toe? Het is niet de vraag of het zóó misschien kan: het is de vraag of de wereld zich werkelijk in deze richting beweegt, zij het langs zóó kromme lijn, dat zij op een gegeven oogenblik verder van het doel verwijderd kan worden gezien, dan eenige decenniën te voren. Dat dit nu inderdaad het geval is, kan dunkt mij slechts onverstand der geschiedenis van de negentiende en twintigste eeuw ontkennen. De negentiende is begonnen met een groote internationale bijeenkomst: het congres van Weenen. Napoleon had getracht de natiën van continentaal Europa, zonder uitzondering, te vangen in zijn ijzeren greep; zij hadden zich opgericht en hem nedergeworpen. Des grooten droomers doel, Engeland, waar hij niet landen kon, in zijn eigen niet meer van de hand te zetten overproductie te doen stikken, was mislukt; Engeland, meester van den oceaan, had zich kunnen nestelen in alle overzeesche gebieden die de grondstoffen voortbrachten voor zijn industrie; door hare producten te slijten aan landen waarover Napoleon niet gebood (alle buiten- | |
[pagina 408]
| |
Europeesche), had deze zich voorloopig in het leven kunnen houden, en nu openden Leipzig en Waterloo haar ook de Europeesche markt. Dank zij Napoleon, had Engeland zich voor een gansche eeuw de voordeelen kunnen verzekeren eener in Europa insulaire, buiten Europa mondiale positie. Met zijn continentale bondgenooten regelde het thans te Weenen de zaken van Europa na Napoleon's val. Het waren in werkelijkheid vier mogendheden die daar de beslissing gaven: Engeland zelf, Rusland, Oostenrijk en Pruisen. Frankrijk had alleen in de hand als gelijke dezer vijf te worden erkend, zoo het zich tot de grenzen die het vóór de Revolutie had ingenomen, liet terugbrengen. De liberaal geworden publieke opinie van Europa uit de tweede helft der negentiende eeuw heeft op dit systeem der pentarchie meer gescholden dan in allen deele oirbaar is. Zij veroordeelde met den hinderlijken uitwas (Heilig Verbond van contra-revolutionnaire strekking) te gaarne de zaak zelve. De gedurende eenige jaren volgehouden praktijk van regelmatig terugkeerende bijeenkomsten der vijf (een soort Europeesch seniorenconvent), was eene kiem die toen niet tot ontwikkeling heeft kunnen komen, maar kiem was het niettemin. Het was een hoogere vorm van staatkundig overleg dan Europa nog ooit had gekend. Doch de strekking tot conservatie eener regeling die noodzakelijkerwijze zeer onvolkomen was geweest (de regeling van Weenen), deed deze congressen alras de sympathie verliezen van ieder die bij die regeling te kort was gekomen, en dat waren niet zoozeer individueele staten als 1o binnenstaatsche politieke stroomingen, en 2o aspiratiën tot zoodanigen nieuwen opbouw van Europa waarbij niet zoozeer de staten die in de stormen van het Napoleontische tijdvak overeind waren gebleven, als wel de nationaliteiten die zich bij 's heerschers val uit diens band voelden bevrijd, het hoogste recht zouden mogen doen gelden. De fout van 1815 was geweest, dat men slechts de nalatenschap van Napoleon beredderd had, en niet die der Revolutie zelve. In 1815 was die fout alleszins verschoonbaar. De val van het Keizerrijk liet allereerst een groot territoriaal vacuum, en het eerste noodige was inderdaad, dit ledig door de overwinnaars te doen vullen op zoodanige wijze dat niet aanstonds over de verdeeling van den buit een nieuwe oorlog | |
[pagina 409]
| |
ontstond. Deze gewis niet gemakkelijke taak heeft het Europa van 1815 veel gelukkiger dan de Balkan van 1913 de hare vervuld; - de Balkan van 1913, die niet slagen kon wijl een buitenstaander een der overwinnaars (Servië) de inbezitneming van zijn prijs verbood, en die overwinnaar zijn uitbreiding dus ten koste van het deel van een mede-overwinnaar had te zoeken. In 1815, toen bij de terreinverdeeling heel Europa was betrokken, was er geen buitenstaander dan Napoleon zelf, en zijn aanslag hielp slechts mede om de concurrenten aan hun onderlingen naijver met kracht het zwijgen te doen opleggen. Die episode der honderd dagen heeft er veel toe bijgebracht de regelingen van Weenen door de regelaars te doen uitgeven en handhaven als eene grondwet van Europa, waar tittel noch jota af kon zonder dat de pas gewonnen rust en zekerheid in gevaar werden gesteld. De Keizer, met een scherp oog voor het zwakke punt in de raadslagen zijner vijanden, had gedurende de honderd dagen het mom der volksgezindheid omgehangen; had zich herinnerd op wiens schouders hij zich eenmaal verheven had. Liberaal en bonapartistisch werden voor de machthebbers van Europa woorden van één klank, veel meer dan het geval zou hebben behoeven te zijn, wanneer op 1813 geen 1815 ware gevolgd. Nog meer echter dan de vastketening van het begrip: orde in Europa, aan het bedwang van liberale aspiratiën binnen iederen staat, heeft de miskenning van de aanspraken der nationaliteit het werk van Weenen te niet doen gaan. Door onder de uit een tijdperk van geheel andere oorzaken van statenvorming overgebleven, omstreeks 1800 lang zich overleefd hebbende politieke formatiën zulk een groote opruiming te houden, hadden de Revolutie en Napoleon de baan voor den nationalen staat vrij gemaakt. In 1830 tracht hij zich hier en daar te verwezenlijken, in 1848 met grooter beslistheid, en overal in eng verbond met de liberale idee. De beweging van dat jaar eindigt in de beide landen, die door haar succes tot onkenbaarwordens toe hadden moeten worden vervormd, in Italië en in Duitschland, met een groot fiasco. De liberale strooming blijkt onmachtig met de beide vraagstukken die in 1848 aan de orde zijn, en die elkanders oplossing op niet vermoede wijze blijken te beinvloeden en | |
[pagina 410]
| |
in den weg te staan: het vraagstuk van de vestiging der volksregeering binnen iederen staat, en dat van de herziening van het statenstelsel zelve op den grondslag der nationaliteit, in ééns af te rekenen, en tijdelijk kan het gezagsprincipe van Weenen met hare ontreddering nog voordeel doen. Tot èn in Italië èn in Duitschland een geniaal staatsman opstaat, die, in stede van de gezagsmiddelen van den staat nog langer te misbruiken ter onderdrukking van nog ongeschoolde, in de volksmassa's levende krachten, ze aan dezer doel ten dienste gaat stellen, maar daarmede ook voor de door hem vertegenwoordigde politieke organisatie op de leiding dier krachten een buitengemeen sterken invloed verkrijgt. Sardinië en Pruisen weten den sedert 1848 heren derwaarts waaienden, maar nog altijd hevigen wind in eigen zeilen op te vangen, en laten er zich door voeren naar wat door den volkswensch zelven tot de haven van bestemming was verklaard: het ééngemaakt Italië, het Duitsche Rijk. Eigenlijk volgden Cavour en Bismarck, met dit kras zich losrukken uit de banden der overgeleverde Weener politiek, een voorbeeld dat al veel eerder door Engeland was gegeven, waar Canning begonnen was zich nog alleen om Britsche nationale belangen te bekommeren, al moesten bepalingen van Weenen er voor worden gewijzigd of verkracht. En Palmerston was in die richting, alleen nog veel onbeschroomder, voortgegaan. De voordeelen voor Engelands volkswelvaart door die politiek van eigenrichting behaald, konden op het vasteland niet onopgemerkt blijven en begonnen met name in Duitschland den naijver te prikkelen. De Duitsche nijvere burgerij is Bismarck's bondgenoot geworden, wijl zij gevoelde dat zijn werk alleen haar in staat stelde in Europa eene economische macht van beteekenis te worden. Hier komen wij, in ons overzicht der internationale verhoudingen sedert Napoleon's val, aan het gewichtigste keerpunt van alle. Engeland, als overwegende economische macht, had er belang bij gehad dat de buiten-Europeesche wereld voor haar alleen openstond als grondstoffenmagazijn. In Europa huldigde het gaarne het beginsel van de open deur voor allen, zeker als het was, dat dank zij de hooge ontwikkeling zijner door | |
[pagina 411]
| |
de eigen koloniale grondstoffen gevoede (en door den geregelden afzet naar landen als Britsch-Indië en Zuid-Amerika aan een vaste basis geholpen) nijverheid, het hoofdzakelijk Britsche waar zou kunnen zijn die door de open deur naar binnen ging. Doch nu waren, sedert de gebeurtenissen van 1830 tot en met 1870, ook de vastelandsmogendheden grootendeels op sterk nationalistischen, in het binnenstaatlijk-politieke op burgerlijken grondslag gevestigd; en in de economische sfeer bleek met deze consolidatie en verburgerlijking een onweerstaanbare drang tot bescherming tegen de naburen, in de eerste plaats tegen het overmachtig Engeland, gepaard te gaan. Niet slechts dat op binnenstaatlijk gebied constitutioneel leven, op politiek-internationaal gebied eigenrichting, de pax Vindobonensis vestoord had, op economisch terrein werd een wedstrijd aangegaan als nooit te voren. Onder de nieuwe binnenstaatsche politieke bewerktuiging bleek het veel gemakkelijker dan onder de vóór-revolutionnaire, de hulpbronnen van een land intensief te ontginnen; zij was in den grond dáártoe door de burgerij ook verlangd. De burgerij wilde eensdeels vrijgelaten worden haar eigen economische belangen te behartigen voor zoover zij daar uit eigen krachten toe in staat was, zonder door vaderlijk toezicht, binnenlandsche tollen en dergelijke belemmerd te worden; - maar anderdeels verlangde zij dat het door haar politieke verovering in haar eigen handen gebrachte staatsorgaan zijn volle macht ontplooide tot bescherming van haar economische belangen naar buiten. Dit beduidde eerst protectionisme, en vervolgens, nadat dank zij het protectionisme de binnenlandsche markt voor de binnenlandsche industrie veroverd was, expansiepolitiek tot het verkrijgen van eigen grondstoffenmagazijnen en eigen, voor de mededingers gesloten, afzetgebieden, voor productenuitvoer eerst, hoe langer zoo meer ook voor kapitaaluitvoer. Het is in deze periode dat wij thans zijn aangeland; zij heeft ons eindelijk tot het gevoel gebracht dat wij aan den rand van een afgrond stonden, en thans zijn wij daar werkelijk in gestort. De wereld ziet thans (of zal het spoedig zien) waartoe ten top gedreven politieke eigenrichting, ten top gedreven economische concurrentie (die slechts twee verschijningsvormen van één en dezelfde zaak zijn), waartoe de ongebreidelde nationale | |
[pagina 412]
| |
zelfzucht in één woord, voert. Eene tegenstrooming was in de laatste jaren merkbaar. Zij is begonnen aan het verkeerde eind, met den eisch der ontwapening: met het verlangen dus dat de duivelen in eens in engelen zouden verkeeren. Het gevolg is geweest het bijeenkomen der Eerste Vredesconferentie, die voor de ontwapening niets, voor de gemakkelijke beslechting van geschillen die niet de levensbelangen der volkeren raken en dus tòch geen aanleiding tot oorlog zouden gegeven hebben, veel heeft verricht. Ter Tweede Vredesconferentie is de poging de arbitrage tot eene verplichte en het zoogenaamde hof tot een werkelijkheid te maken, geheel mislukt, en het prijzenhof dat zij wenschte is door Engelands tegenwerking later niet tot stand gekomen. Beide conferentiën hebben zich voorts verledigd wetten te geven op den oorlog te land (de tweede ook op dien ter zee), in het belang van de menschelijkheid en tot waarborg der rechten en inscherping der plichten van oorlogvoerenden en neutralen; - deze wetten zijn zonder mogelijkheid van rechtsdwang gebleven en het zijn dus geen wetten; - zij worden door ieder ontzien of overtreden naar de mate van vrijheid waarvoor hij weet te beschikken. Het voorgevoel dat het met die wetten vreemd zou kunnen loopen heeft sommigen na de tweede conferentie er toe gebracht het vraagstuk der sanctie aan de orde te stellen; in Nederland is dit geschied in dezen opmerkelijken vorm, dat primo de onverwijlde beschikbaarstelling eener internationale politiemacht aan den (nog niet eens bestaanden) internationalen rechter als het groote redmiddel werd opgegeven, waaruit al het andere geleidelijk zou volgen, en secundo mogelijk werd geacht dat de wereld tot de vorming dier internationale politiemacht besloot op een edel gebaar van Nederland, een land welks middelen tot de sterkte eener macht, die als zij eenigen ernst maakte met haar hooge taak, eerst van al een kolos als Engeland of Duitschland te bedwingen zou krijgen, al zeer weinig bij konden dragen. Met name dit tweede punt werd zoo krachtig aangedrongen, zoozeer als het aangewezen middel voorgesteld om te verhinderen dat het Nederlandsche volk tot den rang eener gebluschte natie verviel, dat het soms scheen alsof hier het verlangen dat het Nederland zou zijn 't welk het verlossende | |
[pagina 413]
| |
woord sprak, in des profeten ziel zoo groote plaats had ingenomen, dat er tot bezonnen keuring van de waarde der tooverspreuk zelve ruimte te kort schoot. Thans, zagen wij, werd in een groot Nederlandsch orgaan nogmaals aan ons volk de plicht voorgehouden tot le beau geste; alsof niet alle gebaar van neutralen het afleggen zal bij de verschrikkelijke dramatiek van het slagveld zelf! Wat de oorlogservaring de groote staten van thans niet zal hebben geleerd, zullen oovlogspreekjes van natiën die geen mededaders zijn, zeker geen ingang doen vinden. Voor zoover één bepaalde maatregel als redmiddel wordt voorgesteld, heeft naar ik meen, overschatting plaats van het op de wereld neergelaten ten koste van het uit haar opgegroeid recht; - voor zoover het edele gebaar geacht wordt in staat te zijn de wereld rouwvol op de knieën te brengen, behoort gebrek aan menschen- en volkenkennis te worden vastgesteld; - voor zoover het monteeren van den tooneelcoup Nederlands duurste plicht genoemd wordt, moge geantwoord worden dat de begaafdheden van ons volk zich tot vertooningen op de planken minder leenen dan die van veel anderen, en dat onze naam er meer bij winnen zal zoo wij ontdekt worden omzichtige dienaars der toekomst te zijn, dan zoo wij optreden willen als haar (ik vrees, schorre en stijve) herauten. De wereld zal, als straks de razernij van thans zal hebben uitgewoed, ontgoocheld zijn en vermoeid; bovenal vermoeid. Het idealisme zal er geen dankbaar publiek vinden. Het zal een tijd worden van harde werkelijkheid; - wat kan deze te zien geven? Engeland zal niet vernietigd zijn, Duitschland niet vernietigd zijn, Rusland niet vernietigd zijn, Frankrijk niet vernietigd zijn, maar geen van allen zal lust of middelen hebben, het spel spoedig weer te beginnen. Onderwijl zal er één zijn wiens invloed zeer zal zijn toegenomen: de Vereenigde Staten. De Europeesche natiën, elkander schendend en verarmend, werken voor niemand zoozeer als voor den financier van Wall Street. Japan hoopt, ook voor haar; maar de Vereenigde Staten staan er beter voor. Deze oorlog verhaast buitengemeen den overgang der Staten van kapitaalinvoerend tot kapitaaluitvoerend land. Engeland heeft den Atlantischen en | |
[pagina 414]
| |
den Stillen Oceaan veilig kunnen maken voor den toevoer van oorlogsmateriaal naar zich en zijn bondgenooten, en in welke enorme hoeveelheden Amerika dit thans levert, leeren Amerikaansche bescheiden zelf. Aan den Senaat is daar thans eene statistiek overgelegd die tot eind October loopt. Terwijl aan Engeland in 1912 en 1913 gemiddeld aan schietwapens, patronen en kruit geleverd is voor 200.000 dollar 's jaars, thans in September alleen voor 300.000 en in October voor 800.000; Frankrijk heeft in October voor nagenoeg dezelfde som betrokken. Naar Rusland is oorlogsmateriaal onderweg via Vancouver-Wladiwostok. Te New York is een Russisch agent verschenen met orders voor machinerieën en andere artikelen ten bedrage van 10 millioen dollar; een Roemeensche missie geeft orders tot een zelfde bedrag. De New Yorker Handelszeitung begroot de waarde alleen der op het oogenblik nog niet uitgevoerde bestellingen op 200 millioen dollar. Een maatschappij te Bridgeport levert wekelijks 3 millioen patronen af voor Frankrijk en 20 millioen voor Engeland; een andere 200 pantserauto's met de daarbijbehoorende machinegeweren; de Wright-maatschappij te Detroit een groot aantal vliegtuigen, een andere bij die vliegtuigen 4 millioen stalen werppijlen.Ga naar voetnoot1) Van Duitsche zijde is het totaal der aan Amerika sedert het begin van den oorlog door Duitschlands vijanden gegeven orders op oorlogtuig reeds langer dan een maand geleden begroot op 750 millioen gulden.Ga naar voetnoot2) Deze leveranties worden niet met geld betaald. De groote banken hebben in Amerika eene credietorganisatie in het leven geroepen die de betaling aan de fabrikanten waarborgt en de bestellers daarvan voorloopig ontheft. En behalve oorlogstuig in engeren zin worden ook rij- en trekpaarden, haver en hooi, motorvoertuigen enz. in enorme hoeveelheden aan de Entente-mogendheden geleverd. ‘Is het niet waarschijnlijk,’ is terecht gevraagd,Ga naar voetnoot3) ‘dat de milliarden voor oorlogsleveranties aan de Unie zullen worden voldaan met een deel van de schuld, die de Unie nu nog aan Europa heeft?’ | |
[pagina 415]
| |
In 1869, eenige jaren na Amerika 's oorlog, bedroeg het in de Unie belegde Europeesche kapitaal 1465 millioen dollar; in 1899 was dit bedrag, ondanks den sterken groei van het Amerikaansche kapitalisme zelf, gestegen tot 3100 millioen, nl. 2500 millioen in Engelsche, 240 in Nederlandsche, 200 in Duitsche, 75 in Zwitsersche, 50 in Fransche, en de kleine rest in andere handen.Ga naar voetnoot1) Sedert 1899 is het Amerika nog niet gelukt, dit Europeesche kapitaal uit het land te dringen, al zou tijdens den crisis van 1907 door Londen, Parijs, Berlijn en Amsterdam voor 150 millioen dollar aan Amerikaansche waarden zijn van de hand gedaan. Toch werden de Vereenigde Staten reeds kapitaaluitvoerend land, en op zeer groote schaal, ten opzichte van Latijnsch-Amerika en Oost-Azië. Nu de kapitaalsvernietiging door den oorlog in Europa echter ongekende verhoudingen aanneemt (Henri Masson kwam voor België alleen, na 2 1/2 maand oorlog, reeds tot een totaal van meer dan 2500 millioen gulden), en tegelijk Europa voor milliarden bij de Unie in de schuld komt, zal uit dubbele oorzaak een groot deel van het kapitaal, dat Europa bij het uitbreken van den oorlog nog in Amerika had uitstaan, in handen van Amerikanen moeten vallen. Het is te voorzien dat deze oorlog de Unie evenzeer bevoordeelen zal, als de Napoleontische oorlogen het Engeland gedaan hebben. Van buitengemeen belang wordt deze omstandigheid, daar nu de Staten gelegenheid zullen krijgen tot enorme uitbreiding van hun kapitaaluitvoer naar China, dat in de wereldproblemen der toekomst zulk een groote factor is. Joean-tsi-kai is reeds bezig te onderhandelen over een leening van 125 millioen dollar, het grootste bedrag voor een Chineesche leening nog ooit genoemd. Ten opzichte van China is Japan Amerika's gevaarlijkste concurrent. De belangenstrijd tusschen de Staten en Japan zal in de toekomst nog belangrijk worden verscherpt, maar de kansen zullen na dezen oorlog voor Amerika veel beter zijn geworden. Hoe groot de invloed der Staten, en in ruimeren zin die der Stille Zuidzee-vraagstukken, thans reeds metterdaad is, | |
[pagina 416]
| |
blijkt uit niets beter dan uit het wachtwoord, door de Engelsche en Fransche regeeringen aan haar onderdanen zoo merkbaar gegeven: niet te reppen van hulp van Japan aan het Europeesche front. Die hulp zou toch betaald moeten worden met prijzen die noch de Staten, noch Canada, noch Australië aan Japan wenschen te zien uitgekeerd. Indien er voor Nederland (in de veronderstelling dat het onaangetast blijft) goede kans is op een in verhouding tot zijne macht redelijken invloed op het toekomstig lotsbestel der wereld, zal dit niet aan de Sinterklaasverrassing ten congresse, maar aan niets meer dan aan de omstandigheid te danken zijn, dat zijne belangen in Oost-Azië zich met die der Unie uitnemend wel verdragen. Voorshands kunnen wij in die verre gewesten voor de zaak van den wereldvrede niet beter doen, dan ons zoo krachtig mogelijk te wapenen, en de Indische bevolking tot deelneming aan de verdediging van ons gezag zoo snel en afdoend mogelijk op te voeden, opdat mede door ons toedoen de gemiddelde graad van oorlogsgereedheid, die den overrompelingsoorlog onmogelijk maken kan en zal, ook in Oost-Azië zoo spoedig doenlijk worde bereikt. (Ons gebied in Europa, om dit te memoreeren, is aan dien gemiddelden graad ook nog lang niet toe.) Zonder nieuwe schokken zal een wereldevenwicht natuurlijk niet zijn te verkrijgen. Het is niet onwaarschijnlijk dat er na dezen oorlog twee groote ontevredenen zullen zijn: Duitschland en Japan. De Duitsche intellectueelen hebben er voor gezorgd, dat ieder zich een juist begrip heeft kunnen vormen van den omvang der aanspraken van Duitschland op de suprematie in centraal-Europa, en daaronder begrijpen zij Europa van de straat van Gibraltar tot de oostgrens van een te scheppen Polen, en van de Noordkaap en Terschelling tot den Gouden Hoorn, met een Afrikaansch-Aziatisch verlengstuk dat van Tanger via Cairo en het Suezkanaal, en van Constantinopel via Aleppo en Bagdad, tot de Perzische Golf reikt. En de aspiratiën van Japan behoeven mede voor niemand die uit zijn oogen heeft leeren zien, een geheim te zijn. Japan beoogt ten eerste het economisch overwicht in China, en in de tweede plaats de verwerving van de Philippijnen en van Fransch Indo-China, in een verdere toekomst wellicht die van onzen Archipel. | |
[pagina 417]
| |
Hoe nu de oorlog ook loope, aspiratiën van een wijdte als deze worden nòch voor Duitschland, nòch voor Japan ten aanstaanden congresse bevredigd. Het laat zich aanzien dat, tot bedwang van Duitschland, de combinatie Engeland - Frankrijk - Rusland na het congres in stand zal moeten blijven, en het groote politieke doel dezer combinatie zal moeten zijn, dat de toekomstige groepeering der wereldmogendheden niet worde, zooals Duitschland hoopt, Amerika-EuropaGa naar voetnoot1)-China tegenover Engeland-Rusland-Japan, maar Amerika-Westeuropa-Rusland-China tegen Duitschland-Japan. De omstandigheid dat Engeland steeds meer rekening zal moeten houden met de gezindheid van Canada en van Australië, wellicht aan deze groote gemeenebesten in ruil voor hun krachtdadige hulp in dezen oorlog reeds bepaalde toezeggingen heeft gedaan, maakt het wel zeker dat het verbond met Japan steeds losser zal worden en eindelijk, gewelddadig of niet, ontbonden. En Engeland zal Japan kunnen missen, mits het - Amerika wint. Doch daar ontsnapt mij eene uitdrukking die, zonder toelichting, zou kunnen worden misverstaan. Van Amerika te winnen tot diensten als waartoe Japan zich leende zal geen sprake zijn; het zal Engeland zijn dat, in de noodzaak gebracht nog meer voor de veiligheid van zijn wereldrijk te doen of te laten dan tot dusver, de pretensiën die de totstandkoming van het internationale prijzenhof verhinderd hebben, aan Amerika's vriendschap ten offer brengt. Het zal dit doen, zoodra het inziet dat een andere houding Amerika tot Duitschland moet doen naderen, als het dan eenige middel om eindelijk de afschaffing te verkrijgen van het buitrecht op zee. In den vierbond Amerika-Westeuropa-Rusland-China zal het onzekere lid Rusland zijn. Of Rusland er inderdaad toe te brengen zal wezen zich aan de Stille Zuidzee met Wladiwostok te vergenoegen, zal er voor een groot deel van afhangen welke concessiën het van Engeland kan verkrijgen ten opzichte zijner positie aan Dardanellen en Perzische Golf. Ook om Rusland van toenadering tot Duitschland af te houden zal Engeland op den duur een of ander zwaar | |
[pagina 418]
| |
offer moeten brengen. Weigert het dit, dan loopt het de kans Rusland tot Duitschland te zien overgaan; laat het daarentegen Rusland tot de Perzische Golf toe, dan is uit de keten Caïro-Calcutta de middenschalm weggenomen. Het zou ijdel zijn thans te willen voorspellen welk belang zal overwegen. De hoofdzaak is, dat de toekomst, of de vredesvrienden het aangenaam vinden of niet, eene groepeering van machten te zien zal moeten geven in tweeën, met de waarschijnlijkheid dat Amerika, het Britsche wereldrijk en Frankrijk aan dezelfde zijde zullen staan, en dat dit verbond, in Oost-Azië, China zal handhaven tegen Japan, zoo noodig tegen Japan en Rusland; dat het verder een destructieve strekking zal hebben ten opzichte van de rest van het Turksche Rijk, en in afwerende houding zal staan tegen Duitschland en tegen Japan (en eventueel tegen Rusland). Het is niet twijfelachtig aan welke zijde de belangen liggen van den toekomstigen wereldvrede. Nederland en de andere in dezen oorlog neutrale Europeesche landen zullen dien alleen kunnen verhaasten door in oorlogsgereedheid voor niemand onder te doen, en dus in staat te blijven om (mocht de tegenwoordige wereldschok de laatste nog niet kunnen zijn), zonder te groot gevaar van er door vernield te worden de beroeringen te ondergaan, die eindelijk de nutteloosheid en den waanzin van den oorlog zullen aantoonen; die zullen doen inzien dat de wereld er in den meest letterlijken zin geen ruimte meer voor heeft. Daarop zullen zij, daar, zoo één, zij niemand bedreigen, als uiterst nuttige en gewenschte deelnemers worden beschouwd aan de politieke overleggingen, die zich dan noodzakelijk tot steeds grooter regelmaat zullen schikken, en wier uitkomsten bekleed zullen raken met politiek gezag, dat in een verdere toekomst gevoeld en gehanteerd zal worden als rechtsgezag. Zich voor de ontwikkeling langs die lange en moeilijke lijn bezonnen moeite gevend, zal Nederland zich beter dan door wat ook ontrukt zien aan de gezellige levenssfeer van koekjes-bijde-thee. Want de twee Europeesche neutralen van thans wier houding voor de einduitkomst allicht van het meeste belang wordt, zijn Italië - en Nederland; Italië wegens de tal- | |
[pagina 419]
| |
rijkheid zijner bevolking en zijn ligging op zijde van den zeeweg van West-Europa naar Oost-Azië; Nederland wegens de ligging van moederland en Oost-Indische koloniën beide, en wegens de ontwikkelingsmogelijkheden van deze laatste. Laten wij waakzaam en nuchter blijven om, zonder idealistisch vertoon (dat ons tòch niet afgaat), eenmaal ons volle gewicht in de schaal te kunnen werpen voor den niet uitgebroeden, niet uit een tooneelhemel neergelaten, maar uit de gegevens der werkelijkheid opgroeienden vrede. Het zal de eerste maal niet zijn, dat nieuw goed zal blijken te zijn voortgekomen uit oud euvel. Het heerlijke wonder der werkelijkheid, en dat altijd weder met haar verzoent, is dat zij goud puurt uit slijk.
H.T. Colenbrander.
(Slot volgt.) |
|