De Gids. Jaargang 79
(1915)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 103]
| |
Onvoorziene gevolgen.De ouderen onder ons zullen zich nog de voorspelling herinneren door den Minister Modderman in de Tweede Kamer gedaan, dat het einde der negentiende eeuw, dat destijds begon te naderen, een groote omwenteling zoude zien, nog verschrikkelijker dan die van het einde der vorige. Er waren in die dagen meerdere ernstige mannen die zich niet los konden maken van de vrees dat de beweging onder de arbeiders in geheel beschaafd Europa, waarvan de snelle vooruitgang hen onaangenaam verrast had, tot een hevige uitbarsting in de maatschappij zoude leiden. De klassenstrijd, toen met de onstuimigheid van nog onervaren leiders gepredikt, kon - zoo duchtten velen - niet beperkt blijven tot werkstakingen, hij zoude welhaast ook met geweld worden gevoerd en het was lang niet zeker dat het staatsgezag zich dan overal aan de zijde der minderheid van bezittenden zoude kunnen plaatsen. Een vereeniging der proletariërs van alle volken, door het gemeenschappelijk belang verbonden, zoude eerlang alle banden van nationaliteit verbreken en in een nauw aaneengesloten schaar zich allerwege ten strijde uitrusten om de grondslagen der maatschappij omver te werpen. Dit schrikbeeld werd niet verwezenlijkt, de beweging die de omwenteling had moeten doen ontbranden, breidde zich wel uit maar verloor, ten deele door die uitbreiding, veel van haar strijdhaftig karakter; niet door geweld maar door langzame bemeestering van het staatsgezag scheen zij haar doel langs veiliger weg te willen bereiken. De vrees voor haar gewelddadig optreden begon dan ook meer en meer te bedaren. | |
[pagina 104]
| |
Een tiental jaren geleden kreeg ik in een buitenlandsche stad, waar een zeer talrijke en roerige arbeidersbevolking de bezittende klassen gedurende eenige jaren met grooten angst had vervuld, op mijn vraag: of men nog altijd zoo bang was voor de socialisten? - het antwoord: de socialisten zijn veel te machtig en veel te rijk geworden dan dat wij voor hen nog behoeven te vreezen. Maar terwijl men zich vleide dat de maatschappelijke orde door gevaarlijke storingen van de zijde der niet-bezittenden vooreerst niet meer ernstig bedreigd zoude worden en dat de ontwikkeling der staatsinstellingen in democratischen zin, die in alle beschaafde landen, hier meer, daar minder, vorderingen maakte, van lieverlede den maatschappelijken vrede zoude weten te verzekeren, kwam er plotseling een omwenteling van gansch anderen aard den geheelen staatkundigen en stoffelijken toestand en bijna alle Europeesche landen omver werpen. De algemeene oorlog die dezen zomer, als een bliksemstraal aan een helderen hemel, op eenmaal de halve wereld in brand stak was altijd wel een schrikbeeld geweest dat enkelen reeds lang verontrustte, maar was toch door den geweldigen omvang dien hij dadelijk aannam een verschijnsel dat iedereen verraste. Zulk een algemeene ramp had niemand, vooral niet op dat oogenblik verwacht. Wat misschien nog meer verraste dan de gebeurtenis zelve, waren hare gevolgen, Het internationale karakter der groote arbeiderspartij had den indruk doen ontstaan dat de nationale bond die de arbeiders aan hun vaderland verbond, losser was geworden en dat zij zich veel meer onderling verbonden gevoelden door den bond van het gemeenschappelijk arbeidersbelang tegenover de werkgevers en de kapitalisten. Maar nu bleek daarentegen het nationaliteitsgevoel sterker te zijn dan het ooit geweest was, het ontvlamde de gemoederen in een zoo hooge mate dat de gloed van den nationalen haat tusschen de volken eerlang alle banden van vriendschap verzengde. Vrijwillig schaarde zich elk oorlogvoerend volk met geestdrift om zijne regeering, alle partijverdeeldheid of klassenhaat scheen verdwenen, de strenge oppervoogdij van den krijgsbevelhebber werd aanvaard, zonder eenige murmureering, zelfs in burgerlijke gezagszaken. De volksvertegenwoordigingen trokken zich bescheiden terug en lieten de | |
[pagina 105]
| |
teugels van het gezag in handen der regeering zonder er bijna na om te zien, zij stonden alles toe wat van hen gevraagd werd, onthielden zich van elke beoordeeling en hadden slechts woorden van lof voor de regeering. In één woord, de invloed der parlementen schijnt op dit oogenblik geheel verdwenen, een militaire diktatuur oefent, niet alleen onbestreden maar zelfs allerwege toegejuicht, het hoogste gezag uit. Wie voor dertig jaren zich had te slapen gelegd, angstig droomend van anarchie en van socialistische beroering, en thans op eenmaal wakker werd onder den ijzeren vuist van den krijgsman zoude voorzeker er aan twijfelen of hij nog wel in dezelfde wereld verkeerde. Een Amerikaan schreef jaren geleden een merkwaardig boekje over de onvoorziene gevolgen der democratie;Ga naar voetnoot1) over dit gevolg zweeg hij omdat hij het nog niet had kunnen waarnemen, want voor een deel is de tegenwoordige toestand ook onder de gevolgen der democratie te rangschikken. Taine heeft dit reeds ingezien toen hij, na den algemeenen dienstplicht te hebben genoemd den tweelingbroeder van het algemeen stemrecht, beide kenschetste als ‘les deux conducteurs ou régulateurs formidables de l'histoire moderne’ en daarop liet volgen: ‘avec quelles promesses de massacre et de banqueroute pour le XXième siècle, avec quelle exaspération des rancunes et des défiances internationales, avec quelle déperdition du travail humain, par quelle perversion des découvertes particulieres, par quelle perfection des applications destructives, par quel recul vers les formes inférieures et malsaines des vieilles sociétés militantes, par quel pas retrograde vers les instincts égoistes et brutaux, vers les sentiments, les moeurs et la morale de la cité antique et de la tribu barbare, nous le savons et de reste.’ Deze profetische uitspraak van 1890 heeft binnen vijf en twintig jaren hare volledige vervulling gevonden. Bijna niemand - geloof ik - had zich deze uitkomst voorgesteld. Iedereen begreep dat de democratie, die gelijk recht voor allen eischt, uit den aard der zaak sterk gekant moest zijn tegen de plaatsvervanging in het leger, waardoor de meer gegoeden zich van den krijgsdienst kunnen bevrijden en | |
[pagina 106]
| |
gunstig gestemd voor den algemeenen dienstplicht die de lasten van allen gelijk maakt. De werking van dit stelsel van algemeenen dienstplicht, of van beperkten dienstplicht zonder plaatsvervanging, had zij zich zoo voorgesteld, dat het weerbaar deel der natie geoefend zoude worden zonder dat het daarom gedurende dien oefeningstijd een soldatenleven behoefde te leiden. Maar de groote vorderingen der krijgswetenschap, die de noodzakelijkheid eener langdurige oefening tot gevolg hebben gehad, maakten deze voorstelling weldra tot een hersenschim. Niemand kan de waarheid ontkennen van de door alle ervaren krijgslieden verkondigde stelling, dat een niet voldoend geoefende soldaat, onder de tegenwoordige omstandigheden, in een oorlog met geoefende troepen geen waarde heeft, en dat het onverantwoordelijk zoude zijn hem zonder eenig voordeel een zekeren dood te gemoet te voeren door hem ten strijde te laten trekken. Een staand leger wordt onvermijdelijk, de algemeene dienstplicht brengt mede dat dit staande leger groot wordt en de aanwezigheid van een groot staand leger prikkelt de oorlogzuchtige stemming bij de regeering en bij het volk. Naast dit onvoorziene gevolg staat een tweede. Men had zich vrij algemeen gevleid met de gedachte, dat zoodra alle standen der maatschappij den druk van een oorlog aan den lijve zouden gevoelen, de openbare meening eenstemmig vredelievend zoude worden, en zoude weten te verhinderen dat van de wapenen werd gebruik gemaakt anders dan in de uiterste noodzakelijkheid. Tusschen beschaafde landen werden geen aanvallende oorlogen meer mogelijk geacht, en waar deze vervielen kon er van verdedigingsoorlogen geen sprake meer zijn. Ook in dit opzicht heeft de ervaring in de meeste groote landen een volkomen teleurstelling gebracht, er is juist het tegenovergestelde gebeurd van wat algemeen verwacht werd. De gebeurtenissen van het afgeloopen jaar hebben dit op onwedersprekelijke wijze aangetoond. De oorlogzuchtige gezindheid der volken heeft blijkbaar, in de maand Augustus van 1914, op de beslissingen der regeeringen van vele thans oorlogvoerende staten een overwegenden invloed gehad. Hare aanhangers mogen in de minderheid zijn geweest wat het getal betreft, in macht waren zij verreweg de meerderen. Zij hebben een zoo vol- | |
[pagina 107]
| |
ledige zegepraal behaald, dat zij voor het oogenblik de stemmen hunner tegenstanders geheel tot zwijgen hebben gebracht. Thans, na vier maanden van nog onbeslisten strijd, nu noch de roes van de overwinning, noch de wrok over een nederlaag de gemoederen heeft kunnen opwinden, nu men den oorlog slechts heeft gezien in zijn meest afzichtelijken vorm als een menschenslachting zonder eenigen beslissenden uitslag, nu een voortdurende verzwaring der stoffelijke verliezen door ieder denkend mensch als zeker vooruitzicht moet worden aanvaard, zelfs nu nog wordt elke stem die van vrede spreekt gesmoord en hoort men in de oorlogvoerende landen alleen den strijdkreet: tot den laatsten druppel bloed den strijd volhouden. Het militarisme - ik bedoel daarmede het beginsel, dat in de rechtsverhoudingen der staten onderling, de macht en niet het recht moet beslissen - is niet nieuw, integendeel, het is zeer oud. Cromwell, Frederik de Groote, Napoleon I waren verstokte militaristen; maar het nieuwe en door niemand voorziene verschijnsel dat zich tegenwoordig vertoont en velen met zorg en angst vervult is dat dit stelsel, vroeger door alleenheerschers en machtige staatslieden in praktijk gebracht, tegen den wil van onmachtige volken die zich niet konden verzetten, omdat alle invloed op de handelingen hunner regeerders hun werd onthouden, thans, nu de volken geacht worden hunne eigen lotbeschikkers te zijn geworden, nu zij de macht bezitten om door het stembriefje van hun gevoelen te doen blijken en het gevoelen der meerderheid aan de regeering op te leggen, door deze vrij gemaakte volken wordt aanvaard en gehuldigd met een geestdrift die bij de grootste en smartelijkste opofferingen niet verflauwt. Indien men dezen oorlog mag beschouwen als een der onvoorziene gevolgen van de democratische ontwikkeling det staatsinstellingen, dan kan men dit eveneens doen ten opzichte der ontwikkeling van handel, nijverheid en verkeer. Handel en nijverheid hebben behoefte aan vrede, zij kunnen slechts bloeien indien het vrije verkeer tusschen de landen en volken ongestoord is. De hooge vlucht die beide in de laatste halve eeuw hebben genomen schenen een bijna zekere waarborg tegen den oorlog tusschen de groote beschaafde staten van Europa, die immers voor de bevordering van het | |
[pagina 108]
| |
onderling verkeer alle krachten inspanden. Ook hier werd ons een bittere teleurstelling bereid. Boven de voldoening over de allerwege wassende welvaart die handel en nijverheid deden bloeien, stak de handelsnaijver het hoofd op, die een giftigen haat tegen de volken aanblies waarvan de oorlogszuchtigen haastig partij trokken; onder de takken van nijverheid die het meest in bloei toenamen was die der vervaardiging van oorlogschepen en oorlogswapenen, voor haar was de vrees voor oorlog de machtigste steun, het aankweeken van een oorlogzuchtige stemming door het strooien der zaden van wantrouwen en het verspreiden van prikkelende berichten, een welkom bedrijf. Wat eindelijk de verbetering van het verkeer betreft, het bracht de volken nader tot elkander en werkte betere kennismaking en juister waardeering in de hand, maar het vergemakkelijkte tevens het bijeenbrengen van groote legers in zoo hooge mate, dat elke staat reeds bij het eerste ontstaan van moeielijkheden er voor alles op bedacht was om zich te vrijwaren tegen een onverhoedschen aanval van zijne buren. De tijd van kalme overwegingen, die de regeeringen den weg kon openen tot een vreedzame bijlegging hunner twisten, wordt afgesneden, de angst voor overrompeling doet de eerste oorlogsverklaring uitgaan op het oogenblik wanneer een vredelievende oplossing nog niet eens ernstig besproken is. Grievender gewaarwording ken ik niet dan die ontstaat door de ervaring, dat uit het goede dat men heeft verricht het kwade is voortgekomen. Men kan het goede niet meer ongedaan maken en het kwade niet stuiten. Het eenige wat te doen valt is een zorgvuldige ontleding der oorzaken waardoor hetgeen niet bedoeld werd voortvloeide uit het met de beste bedoelingen tot stand gebrachte, en een onderzoek naar de middelen waardoor het onvoorziene slechte gevolg in de toekomst kan worden afgesneden. Op de ontwikkeling der democratische beginselen, die aan de hoogere beschaving en de vermeerderde kennis onder de lagere standen der maatschappij haren voortgang dankt, kan niet worden teruggekomen. Een dwaas die het zoude willen, een nog grooter dwaas, die zoude meenen het tot stand te kunnen brengen. Wanneer men echter de overtuiging | |
[pagina 109]
| |
heeft dat de volken vredelievend zijn en den oorlog niet willen, dan moet men wel tot de slotsom komen dat de bestaande staatsinstellingen niet zuiver werken en dat de democratie niet verwezenlijken kan wat zij beoogt, namelijk het regeeren in overeenstemming met den wil des volks. Intusschen is deze slotsom slechts ten deele juist. Dat aan de meeste staatsinstellingen die op het democratisch beginsel van algemeen stemrecht gegrond zijn, nog veel ontbreekt dat voor een volstrekte democratische regeering onontbeerlijk is, valt niet te ontkennen, maar aan de andere zijde is de stelling dat de volken vredelievend zijn slechts betrekkelijk waar. De volken zijn vredelievend, onder gewone omstandigheden, maar het is voor hen die de volken leiden niet moeilijk om de vredelievende stemming tijdelijk tot een oorlogszuchtige te maken. Daarbij bedenke men vooral dat, al is ieder bijzonder persoon vredelievend, de massa die zij tezamen vormen het daarom nog niet behoeft te zijn. Iedereen ondervindt dagelijks hoe menschen, zoodra zij in gemeenschap met elkander moeten handelen, tot geheel andere besluiten komen dan de meesten hunner zouden hebben genomen indien zij voor zich zelven alleen hadden moeten beslissen. Laat men op dit oogenblik in de oorlogvoerende landen bij de bewoners rondgaan, die door droefheid en zorgen zijn nedergedrukt, en hun vragen of zij niet den vrede zouden wenschen, ook al werd daardoor niet aan alle eischen hunner regeering voldaan, ik twijfel er niet aan of men zoude vele bevestigende antwoorden hooren. Brengt men die zelfde menschen echter bijeen op een vergadering, waar een opgewonden stemming heerscht, door een klein getal sprekers opgewekt, dan zullen zij allen luidkeels instemmen met den kreet: geen vrede, maar strijd totdat alles verkregen is wat wij begeeren. Onder de wijzigingen in de staatswetten die kunnen beletten dat de vredelievende zin der volken door een oorlogszuchtige regeering wordt ter zijde gesteld, vindt tegenwoordig sterke aanprijzing, een bepaling, dat geen oorlogsverklaring mag worden uitgevaardigd zonder de voorafgaande goedkeuring van de volksvertegenwoordiging. Veel heil kan ik in zoodanig wettelijk voorschrift niet zien. Vooreerst treft het geen doel tegenover staten die een dergelijke bepaling niet kennen, want een regeering die den oorlog met een | |
[pagina 110]
| |
dergelijken staat wil, kan gemakkelijk een oorlogsverklaring van zijne zijde uitlokken, door een woord of een daad waar door zijne regeering zwaar gekrenkt wordt. In de tweede plaats is het dikwijls nog gemakkelijker om, in dagen van groote spanning, een vergadering te bewegen tot het verklaren van den oorlog dan een persoon. Een standvastig en vredelievend vorst zal een oorlog kunnen tegenhouden tegenover een hevige opwelling van nationalen haat of verontwaardiging waarvoor de meerderheid der volksvertegenwoordiging zwicht. Indien de grondwetten van alle landen de bepaling behelsden dat over een oorlogsverklaring eerst na zeker tijdsverloop bijv. een maand, mocht worden beslist, dan zoude ongetwijfeld in de meeste gevallen de oorlog worden voorkomen, maar geen enkele regeering - althans niet die eener groote mogendheid - zal een dergelijke bepaling willen aanvaarden zoo zij niet door alle regeeringen wordt aangenomen. - Mocht inderdaad eenstemmigheid op dit punt te verkrijgen zijn, dan zoude het nog de voorkeur verdienen dat door alle regeeringen overeenkomsten werden gesloten in den geest van het Bryan-traktaat tusschen de Vereenigde Staten en enkele andere staten, waaronder Nederland,Ga naar voetnoot1) waarop ik in mijn vorig artikel in dit tijdschrift: ‘De Oorlog en het Volkenrecht’ de aandacht vestigde. Een eenzijdige wetsbepaling geeft minder waarborg dan een overeenkomst waartoe de meeste staten zijn toegetreden. Het toekennen van grooteren invloed aan de volksvertegenwoordiging op het beleid der buitenlandsche aangelegenheden heeft, tengevolge der hierboven reeds aangeduide vatbaarheid eener groote vergadering om zich door den invloed eener onverwachte gebeurtenis tot voorbarige uitingen te laten meesleepen, zijne bedenkelijke zijde. Overleg der regeering met de vertegenwoordiging, desnoods in besloten vergaderingen, maar liefst in openbare, ten opzichte van gewichtige beslissingen tegenover het buitenland, is voorzeker gewenscht. Men vergete echter niet dat kleine landen in dit | |
[pagina 111]
| |
opzicht behoedzaamheid moeten in acht nemen, veel meer dan groote. Er is in de laatste jaren door hen die met klimmende bezorgdheid het belang zagen aangroeien dat sommige takken van nijverheid bij den oorlog hebben, een denkbeeld aan de hand gedaan dat in hooge mate de aandacht verdient, omdat het schoon met de edelste bedoelingen aangeprezen, naar mijne schatting, in groote staten den toestand zoude verergeren en voor de kleine staten rampzalig zoude wezen. Het is de zoogenaamde nationalisatie van de oorlogsnijverheid, die in Duitschland verdedigers heeft gevondenGa naar voetnoot1) en die nu onlangs door den bekenden pacifist Butler, den president van de Columbia University te New-York, in zijne openingsrede van het academiejaar dezer school, op 23 September l.l. met warmte is aanbevolen. Butler wil dat het vervaardigen en verkoopen van alles wat voor den oorlog dienstig is, tot een staatsmonopolie zal worden gemaakt en dat de uitvoer van oorlogstuig van het eene land naar het andere zal worden verboden.Ga naar voetnoot2) Geen enkele nijverheidsonderneming zoude dan meer gebaat worden door den oorlog, althans niet onmiddellijk, het belang om den vrede te bewaren zoude ook in nijverheidskringen algemeen gevoeld worden. Het gevolg van dezen maatregel zoude evenwel zijn, dat in de groote landen reusachtige staatsfabrieken zouden verrijzen met werkplaatsen en werven, waarin honderd duizenden van werklieden zich met de vervaardiging van wapenen, oorlogschepen, artikelen voor militaire uitrusting enz. zouden bezig houden. Het ligt voor de hand dat, indien dit geschiedde, naast den aandrang der militaristen, de aandrang van de vrienden der werklieden zich zeer sterk bij de regeering zoude doen gevoelen, met het doel om deze fabrieken uittebreiden, althans niet in te krimpen. Zoowel het belang van de weerbaarheid als het belang der voortdurende werkverschaffing zouden zich dan doen hooren. Een vermindering van de uitgaven voor leger en vloot zoude er zeker niet het gevolg van zijn, en de spionneering en | |
[pagina 112]
| |
omkooperij van de aan deze staatsfabrieken verbondenen zoude nog veel grooter verhoudingen aannemen dan thans het geval is. Zoude derhalve de verwezenlijking van dit denkbeeld in groote landen geen voordeel aanbrengen, in kleine landen zoude het de verdediging geheel onmogelijk maken. Het zoude daar niet wel mogelijk zijn, zonder volkomen uitputting der schatkist, de inrichtingen in het leven te roepen die voor de volledige voorziening in de oorlogsbehoeften, te land en ter zee, vereischt worden. Indien Nederland zijne oorlogschepen, zijn geschut, zijne geweren, om van geen andere voorwerpen te gewagen, in staatsfabrieken moest gaan vervaardigen, dan zoude ongetwijfeld binnen korten tijd of de weerbaarheid of de schatkist in een beklagenswaardigen toestand verkeeren. Het stelsel past alleen bij een beperking der krijgstoerusting van zoo grooten omvang als zelfs de vurigste pacifist die niet zal durven hopen.
Bij het overwegen der deugdelijkheid van de voorgestelde middelen om den oorlog te voorkomen treft ons altijd de droevige maar onloochenbare waarheid, dat alle deze middelen ten slotte toch zullen falen indien niet de algemeene geest en de denkwijze in Europa veranderen. De onjuiste denkbeelden omtrent de waarde van den oorlog zijn zoo vast ingeroest in vele gemoederen, dat het bijna wanhopig schijnt er den strijd tegen te voeren. Het Christendom leert, dat men een anders goed niet mag begeeren, dat men zijnen naaste moet liefhebben, hem zijne tekortkomingen moet vergeven, dat niet de geweldenaars maar de zachtmoedigen het aardrijk zullen beërven en dat de vreedzamen Gods kinderen zullen worden genaamd, maar de Christelijke kerken hebben gedurende de negentien eeuwen van hun bestaan hunne belijders van de waarheid en schoonheid van deze voorschriften nog niet kunnen overtuigen. Wijsgeeren en rechtsgeleerden hebben verkondigd dat de oorlog in volkomen strijd is met alle beginselen van zedelijkheid en recht, men heeft hunne bedoelingen geprezen, maar hunne woorden niet in toepassing gebracht. Staathuishoudkundigen hebben aangetoond dat de oude spreuk: de oorlog is een spel waarbij alle medespelers verliezen, volkomen gerechtvaardigd is en dat zelfs | |
[pagina 113]
| |
de grootste overwinningen den overwinnaar ten slotte toch nimmer voordeelen kunnen brengen, die geheel opwegen tegen de door hem geleden nadeelen, maar ook deze beschouwing heeft geen indruk gemaakt, integendeel, men heeft er tegenovergesteld dat er onstoffelijke zaken zijn, zooals nationale eer en nationaal aanzien, die veel hooger moeten worden gewaardeerd dan de stoffelijke. Het groote dwaalbegrip, dat de eigenlijke oorsprong van al het kwaad is, raakt de voorstelling die de volken zich maken van deze nationale eer en dit nationaal aanzien. Zij kunnen - zoo wordt verkondigd - alleen bestaan en gehandhaafd worden indien de macht en de rijkdom van den staat toeneemt. Vandaar de zucht naar grensuitbreiding en de naijver op voordeelen die aan andere staten te beurt vallen. Men vergeet ten eenenmale, dat zedelijk noch stoffelijk het aanzien van een staat wordt verhoogd wanneer hij vriendelijke en welwillende naburen door zijne overmacht tot onwillige en weerbarstige onderdanen maakt, en dat men om zelf rijk te worden alles moet nalaten wat den nabuur, met wien men in druk handelsverkeer staat, kan verarmen of zelfs kan ontstemmen. Men vergeet daarenboven dat deze gewaande verhooging van aanzien door machtsuitbreiding gekocht wordt door de opoffering van de geestelijk en lichamelijk best ontwikkelde jonge mannen, die na het einde van den oorlog voor een groot deel of niet terugkeeren, of wel verminkt en met geknakte gezondheid, zoodat zij de geschiktheid voor den arbeid geheel of ten deele verloren hebben. Een zoo ontzettend verlies is niet te herstellen en kan door geen oorlogsschatting, van hoevele milliarden ook, meer worden goed gemaakt. Willen de volken de rampzalige uitbarstingen, die alle levensvreugde en geluk verstoren, en de welvaart vernietigen, voor het vervolg afweren, dan moeten zij, vast van zin en sterk van geest, de gevolgen trachten af te snijden die, tegen aller hoop en wensch, uit toestanden die heilzaam moesten werken, zijn voortgevloeid. Zij zullen daarvoor een aantal meeningen die bij hen thans voor waarheid gelden moeten herzien, zij zullen een misschien nog grooter aantal vooroordeelen moeten overwinnen, zij zullen moeten erkennen dat zij allen gelijke wetten en verplichtingen hebben, en dat hij | |
[pagina 114]
| |
die de meeste mannen in het veld kan brengen en de meeste schepen op de zee kan doen verschijnen, daaraan het recht niet mag ontleenen om anderen aan zijn wil te onderwerpen. Een staatsman, in een der oorlogvoerende landen, schreef onlangs: Wij moeten twee overwinningen behalen, beide even moeielijk, de eerste op onzen vijand, daarna de tweede op ons zelven. Moge dit behartigenswaarde woord instemming vinden bij hen die - mocht het zijn spoedig - geroepen zullen worden om den vurig verlangden vrede aan Europa terug te geven.
W.H. de Beaufort. |
|