| |
| |
| |
Bibliographie.
De Bevrijders, door P.H. van Moerkerken. P.N. van Kampen & Zoon, Amsterdam, 1914.
Wij hebben voorzeker allen eerbied voor de vele groote compilatiewerken, waarmede door uitstekende geleerden, de herdenking onzer wedergewonnen onafhankelijkheid in 1913 is opgeluisterd. Maar dit neemt niet weg, dat er geen beter feestgave te bedenken valt, dan een oorspronkelijk kunstwerk. Dr. P.H. van Moerkerken heeft het Nederland gegeven, in ‘de Gids’ van de eerste maanden van 1914. Op zijn beurt heeft hij het Nederland van 1813, dat het middelpunt van veel geleerde aandacht was, in zijn verbeelding opgeroepen, en ondanks den uiterlijken schijn van gelegenheidswerk, heeft hij daarmede het beste en zuiverste werk gegeven, dat wij van dezen schrijver kennen. Dat deze meest levende der feestgaven, dit verhaal onzer bevrijding, onwillekeurig een zachte en bekoorlijke satyre is geworden, het was niet bemoedigend voor onze geestdrift, doch het getuigde van de glimlachende eerlijkheid des schrijvers.
Deze satyre ondertusschen is niet zonder liefde. Integendeel: zij is vol heimelijke genegenheid en zachte droomen. Vanwaar de eigenaardige aantrekking, die altijd het naaste verleden op ons uitoefent? Het is moeilijk te zeggen, de schrijver zal het wellicht zelve ook niet vermogen. Het ligt wellicht daarin, dat dit alles nog zoo zéér nabij schijnt, en toch reeds verleden, onherroepelijk verleden is, dat men het nog meent te kunnen tasten en dikwijls al reeds mistast in den grooten nacht. Onze grootouders zijn in dezen tijd nog kind geweest, en soms kan het nog gebeuren, dat het toeval ons een kamer in doet treden, die door de langgestorven bewoners zooeven pas verlaten schijnt, zóó vol nog van de oude voorwerpen in de nog ongeschonden, oude atmosfeer. Alle groote tijden van het verleden oefenen
| |
| |
hun diepe fascinatie op den mensch uit, doch hoe dichterbij het is gebleven, des te meer mengt zich in deze fascinatie een gevoel van teederder en zachter aanhankelijkheid en van weemoediger verwantschap, van als 't ware haast persoonlijke herinnering.
Wellicht dat de heer Van Moerkerken het zoo gevoeld heeft. En deze nog bijna bekende omgeving was, meer dan de grootere tijden die hij in vroegere verhalen heeft getracht op te roepen, geëigend aan het zachte talent van dezen schrijver. Doet Ary Prins verleden ons aan als een reeks barsche, strakke en zeer vroege primitieven, zien wij in Van Schendel's verhalen schoone en welige schilderijen uit de Italiaansche Renaissance telkens opleven, het boek van Van Moerkerken verschijnt ons als een verbleekte, kunstelooze doch diepbekorende gravure uit den tijd dien hij beschrijft. Ook zijn boek is levend door ‘locale’ atmosfeer, voor zoover men zich deze kan voorstellen, uit alles wat die tijd ons overliet. Vanaf het begin, waar de schrijver - een fijne en edele vondst - vertelt, hoe een boedelbeschrijvende notaris in een Geldersch kasteel met onverschillige vingers een paar voorwerpen opneemt (nadat de hoogbejaarde slotvrouw gestorven is) tot aan het einde, wanneer hij het eenvoudige verhaal ontwikkeld heeft, waar deze voorwerpjes hun stomme rol in speelden, blijft deze stemming van stillen eenvoud en klaren weemoed bewaard. De schrijver heeft zich ongetwijfeld met innerlijke nieuwsgierigheid afgevraagd: hoe stond dat Holland van 1810-1815, het kleine en burgerlijke Holland tegenover het groote wereldleven en de groote wereldgedachten, die overal in 't rond woelden en leefden. Wat ondergingen zij, wat verstonden zij van dit alles, deze menschen, die Bilderdijk en Helmers tot tolken hadden van hun gevoelens, welke schokken gaf het hun, en wat voor stemming aan hun leven. Zoo zal voorzeker de mensch van 2014 hetzelfde zich afvragen omtrent den Hollander van nu, van 1914, die te midden van de echo's leeft van een nieuwe, wellicht nog grooter wereldwoeling. De heer Van Moerkerken heeft zich op deze vraag een eenvoudig en eerlijk antwoord gegeven. Zij ondergingen namelijk - niets, zij bleven dezelfde die zij waren, grootsprakig, waanwijs en zelfvoldaan;
zij stuurden hun zonen naar Rusland en beweenden hen naar behooren, zij zagen den Grooten Keizer van aangezicht tot aangezicht en hun leven werd er niet ernstiger en dieper door. Een waarheid die vernederend is en eenvoudig. De gewone mensch blijft altijd de gewone mensch, de mensch is wat hij ziet, of liever hij aanschouwt zelfs van de grontste dingen niet meer dan zijn ziel in staat is in zich op te nemen.
En nog een andere vraag heeft den heer Van Moerkerken
| |
| |
beziggehouden: was er dan in dat Holland niets en niemand, die groot genoeg van ziel was, om de echo van deze grootsche tijden, waarin wij ons thans verdroomen, ongebroken in zich op te vangen. Was er dan niemand die in deze grootsche stemming van strijd en levensdronkenschap groots vermocht te leven? Geen dichter, geen schilder, geen musicus in Holland heeft er een waarachtig woord van gesproken. Slechts Bilderdijk en Helmers - en de heer Van Moerkerken is niet zachtmoedig voor hen! - bulderden er rond henen. Waren dezen dan de werkelijke vertolkers van heel een volksziel zonder diepte? Het antwoord is hier geweest, dat ze er wèl waren! Doch deze grooteren wendden zich ongetwijfeld dadelijk naar dit groote leven, 't zij in den geest, 't zij met de daad, en trokken zich dit hopeloos-kleine land maar weinig meer aan, of wel berustten erin, er de rol van onopgemerkte of wel ietwat bespotte vreemdelingen te vervullen.
De groepeering van Van Moerkerken's verhaal is striktelijk een antwoord op deze beide vragen, een antwoord op de wijze des kunstenaars weliswaar, een antwoord in beelden. Aan de ééne zijde verschijnt de Hollander, zooals hij zich in vers en spotprent heeft doen kennen: hier David van Wijck geheeten, een rijke tabaksverkooper, met zijn traditioneele buitentje en zijn winkel in de Kalverstraat, grootspreker, aanroeper van den God van Nederland en vijand van Napoleon, en ondertusschen een gewetenloos en behendig speculant, die zich ten koste van zijn verarmde landgenooten verrijkt, met zijn onbeduidenden zoon en zijn kostelijken lijfdichter, Tobias Soelens.
Met een overal doorstralend innig behagen heeft tegenover hen de schrijver zich de figuren gedroomd van de onbekend geblevenen, die in dit kleine Holland op de hoogte van het wereldleven leefden, figuren van waarachtige menschelijkheid en wijder geest: een officier van Napoleon's leger, schoonbroeder van dienzelfden Van Wijck, een avonturier en geletterde, een droomer en een krijgsman, en een adellijke jonkvrouw, die op haar Geldersch landgoed, ver van alle Hollandsche politiek en geestdrift, zich verdiept in het zuivere leven der natuur en haar geest veredelt door den omgang met de schoone schrifturen van de middeleeuwen. Tusschen hen beiden ontstaat een zachte, niet uitgesproken liefde, die een tragisch einde neemt op het slagveld van Waterloo, waar zij, te laat van haar liefde bewust geworden, hem nog slechts terug vindt om hem te zien sterven. Wellicht zelfs is deze aantrekkelijke tegenstelling àl te symmetrisch door den schrijver doorgevoerd! Niet alleen speelt dit verhaal afwisselend in de Hollandsche
| |
| |
huiskamer en op de slagvelden van Rusland en België, doch de schrijver heeft zich zelfs het genoegen niet weten te ontzeggen, om ook de wederzijdsche litteratuur te confronteeren: Wordsworth tegenover Bilderdijk, om de Hollanders voor Bilderdijk te doen, kiezen en zijn betere helden voor Wordsworth. Toch zou men zich vergissen, door te onderstellen, dat de schrijver de ééne groep zijn liefde toedeelde en de andere al zijn afkeer. De schrijver geeft zijn liefde aan het verleden, enkel omdat het verleden is, en het éen, de genoegelijke dwaasheid, is hem als kunstenaar evenzeer dierbaar geweest als het andere. Het geeft hem gelegenheid, de zuiver gekleurde en fijn geschikte tafereelen van oud-Hollandsch leven te ontwerpen, die voor den lezer de vreugde van zijn werk uitmaken, en de glimlach die deze tafereelen als een licht omgeeft, is vol weemoedige genegenheid. Zij zijn alle even waardevol: de Amsterdamsche grachten in kermisdrukte in den vallenden avond, het diner op het buitentje, de avondbijeenkomst ten huize van Van Wijck, en de dichter die landelijke lust geniet voor de herberg buiten de stad, en bij de lange pijp over Antonides van der Goes oreert.
Wat aan de andere zijde niet wegneemt, dat in het onderwerp van den schrijver gegevens waren, die dieper uitgewerkt hadden kunnen worden Waar de zachte en bijna onbemerkbaar fijne satyre ophoudt, en een dieper toon wordt aangeslagen, bij voorbeeld bij het melancholische denken van Jacob ter Wisch, den officier, of de stille vroomheid en schoone waarachtigheid van freule Fabian, vergenoegt de schrijver zich met een vluchtige aanduiding. Hij verdiept zulk een contrast niet. Doch deze aanduiding blijft zuiver van klank, en tegenover de kortzichtige dwaasheid is zulk een aanduiding van waarachtiger leven voldoende en zuiver. Een bepaald tekort echter toont het talent van den schrijver, waar hij iets van de verschrikkingen van Rusland of de geweldige episoden van den slag van Waterloo wil geven Deze onderwerpen vallen, begrijpelijkerwijze, buiten het vermogen van den schrijver. Zij blijven àl te mat, en de schrijver neemt zijn toevlucht tot wel zeer doorzichtige toevallen, om zijn verhaal gaande te houden en af te sluiten. Men ziet het getimmerte en het vooruit bedachte effect. En het is merkwaardig ook, dat juist in deze passages de droomerige toon van dit boek aan Van Schendel begint te herinneren, niet meer bij wijze van verwantschap ditmaal, maar als hulpmiddel en vreemd element.
Doch dit is het eenige en geringe voorbehoud dat wij zouden kunnen maken. De schrijver doet zich althans geen geweld, om voor groote dingen een valschen grooten toon te vinden. Hij geeft
| |
| |
ze naar zijn vermogen. Het ietwat weemoedige en glimlachend geziene historische levensbeeld wordt er niet door verstoord. Juist als bij de beste gravuren van dien tijd, mengt zich een kleine mate van gekunsteldheid, van fijne bezinning en te duidelijk blijkend overleg, met een onmiskenbare mate van eigen, zachtaardig leven. En zoo is ook de geest van dezen schrijver: gecultiveerd, doch niet zonder echtheid, meer geestvol dan bloedrijk, meer bezonnen dan hartstochtelijk, ironisch zonder eenige hardheid of scherpte, en ten slotte bij dit alles van de uitnemendste gevoeligheid: het type van den fijn-bewerktuigden letterkundige in den besten zin van dit veel misbruikte woord.
Dirk Coster.
| |
Ons Tooneel. Onder hoofdredactie van H. de Boer. Den Haag, M.M. Couvée (1914).
Que j'en ai vu mourir de jeunes... tooneeltijdschriften, almanakken en jaarboeken. En ik ben er nog altijd niet achter kunnen komen wat de menschen beweegt, telkens weer nieuwe geschriften van dien aard de wereld in te zenden.
Aan tooneeltijdschriften schijnt, sedert het orgaan van het Tooneelverbond zijn lezers met loffelijken ijver inlicht omtrent hetgeen in de groote steden vertoond wordt, geen behoefte meer te bestaan. Het ‘Maandelijksch Tijdschrift voor het Toneel’ onder redactie van Royaards en Ternooy Apel, dat 1 Januari 1904 voor het eerst het licht zag maar dat, als de bekende Jacoba, na hare intrede in ‘de snoode wereld’, ‘al gauw weer henen’ ging, is het laatste specimen van een tooneeltijdschrift buiten dat van het Tooneelverbond, dat mij onder de oogen kwam.
Voor het samenstellen van een Jaarboek schijnt de moed echter nog niet opgegeven. Het lot van het grootsch aangelegde ‘Dramatisch Jaarboek’ onder redactie van Frank Luns, waarvan de eerste jaargang in 1910 verscheen, maar dat het niet verder dan tot een tweeden jaargang brengen konde, heeft anderen niet afgeschrikt.
Trouwens, groote geestelijke inspanning wordt er, naar mij voorkomt, voor de samenstelling van een dergelijk, niet zoo grootsch aangelegd, boek niet vereischt. Met een aantal reproducties van de aangezichten van tooneelspelers en tooneelspeelsters, in tooneel- en burgercostuum, en van enkele tooneelen der best geslaagde, in den loop van het jaar vertoonde, stukken
| |
| |
komt men al een heel eind ver. En in dit opzicht geeft het jaarboek ‘Ons Tooneel’, onder hoofdredactie van H. de Boer, werkelijk veel dat voortreffelijk geslaagd is. Het boek werd een tooneel-album, dat, als men het doorbladert, de herinneringen verlevendigt aan menigen avond van grooter of kleiner kunstgenot.
Met den tekst echter was de redactie minder gelukkig. Zij die op zich namen over het tooneel in de groote steden gedurende het seizoen 1913/14 te schrijven, wisten daarover weinig belangrijks te vertellen. Kritiek wilden zij, misschien terecht, zoo weinig mogelijk geven, en zoo werd hetgeen zij ten beste gaven weinig meer dan een kroniek, die haar doel evengoed bereikt zou hebben in den vorm van een statistisch overzicht: lijst van vertoonde stukken, aantal opvoeringen, enz. enz.
De beschouwingen van Dr J.L. Walch, onder den titel ‘Noord en Zuid’ geleverd ter aanprijzing van een ‘entente théâtrale’ tusschen Noord- en Zuid-Nederland, bestaande in een geregelde uitwisseling van tooneelstukken en tooneelspelers tusschen de twee landen, waarbij de grootere levendigheid van de Vlaamsche tooneelspelers en de fijnere geest en diepere opvatting, die uit Noord-Nederlandsche tooneelstukken spreken, op elkander inwerkend, beide landen ten goede zouden kunnen komen, verdienen overwogen en besproken te worden. Zoo mogelijk zouden op eenigszins ruime schaal proefnemingen met zulk eene uitwisseling genomen kunnen worden, al zullen daarbij heel wat moeielijkheden van allerlei aard te overwinnen zijn. Tot nu toe toch hebben Zuid-Nederlandsche tooneelspelers in Noord-Nederland slechts bij uitzondering kunnen aarden en hebben van de Hollandsche stukken, die hier tot de beste gerekend worden, slechts enkele een plaats op het repertoire der Vlaamsche schouwburgen gevonden.
Weet een jaarboek voor de behandeling van dergelijke onderwerpen de geschikte personen te vinden, dan zal het zeker aan belangrijkheid kunnen winnen.
Voor een volgenden jaargang zou ik den hoofdredacteur in overweging geven, den medewerker, die, onder het hoofd ‘Schrijvers en Spelers’, een reeks onbeteekenende, geestelooze en slecht vertelde, bovendien door tal van drukfouten in de namen ontsierd (Soumel voor Soumet, Scrite voor Scribe enz.), door een ander te vervangen.
Ik laat in het midden of een Jaarboek als dit in een bepaalde behoefte voorziet, en of de verschijning ervan van zóó groot overwegend belang is als de Redactie zich voorstelt, maar dat er, bij rustiger voorbereiding van de illustraties en zorgvuldiger
| |
| |
keus van de medewerkers en van de door hen te behandelen onderwerpen, een zeer aantrekkelijk boek van te maken is, geloof ik vast.
V.H.
| |
Gids voor Padvinders, Prikkel-Idyllen VI, door Cornelis Veth. C.A.J. van Disthoek, Bussum, 1914.
De heer Veth heeft door het schrijven zijner Prikkel-Idyllen onze litteratuur met een bezit verrijkt, waarmede deze deftigernstige, dunkt mij, wel nimmer zal gedroomd hebben nog eens in haar rechtlijnige, streng-gebeeldhouwde hollandsche-kast te mogen pronken. - Zeker, wij hebben meer goedlachsche spotters gehad, maar hoe vaak was, in den nieuweren tijd, dan niet alleen het genre, maar ook de geest geïmporteerd! De heer Veth deed beter: het uitheemsche genre ter verrijking van eigen litteratuurschat aanvaardend, begreep hij, dat er van eenige werkelijke en blijvende winste geen sprake zou kunnen zijn, zoo hij het niet herschiep door en in eigen geest. Het geluk begunstigt vaak den moedige. Zou het hemzelf niet meegevallen zijn, dat die geest, eens aan het werk getogen, zóó kostelijk ònhollandsch bleek in zijn schaterend-mal fantastisch doorslaan, zoo gelukkig ìn-hollandsch bleek in zijn niet aandikken van de geestigheid, in zijn telkens als kleine fonkellichtjes de écrituur èven overschijnenden en dan weer bescheiden plots henen glim. lach? Zoo ik u een bewijs moest geven van de aanwezigheid dier uitbundige fantasie, ik zou mij allicht verplicht achten u dezen geheelen ‘Gids voor Padvinders’ af te schrijven, want zij komt uitteraard slechts bij het beschouwen van het geheel tot haar volle recht en is in een klein citaat niet dan zwak en verminkt te geven; maar zoo ge dien stillen, nauwelijks merkbaren glimlach mocht wenschen te zien, dat èven trekken der mondhoeken van den verteller, dat èven schalk-schuin kijken zijner oogen, dan is daaraan gemakkelijk te voldoen. Ziehier: ‘Jammer, dat wij niet kunnen genieten van het prachtige uitzicht, dat door gindsche dichte haag pijnboomen aan ons oog wordt onttrokken... Maar hoe wisselvallig hier het climaat is, bewijst de ontzettende cycloon die daar plotseling opkomt en op enkele meters afstand van ons alles vernielt,
eeuwenoude eiken met wortel en al uit den grond rukt, de planten mijlen ver wegslingert... Ons uitzicht is nu meteen vrij gekomen en wij vervolgen dankbaar en vol natuurgenot onzen weg.’
| |
| |
Zelden, nietwaar, zal dat vermaarde ‘droge’ van ons overigens zoo natte Holland, zich als tegelijkertijd zóó sappig en frisch hebben geopenbaard. En toch zijn deze prikkel-idyllen van onzen begaafden spotter, in al hun heuglijke deugdelijkheid nog slechts een begin; een begin, dat dan ook inderdaad noch het verrassende, noch het min of meer jeugdig-kleine van bijna elken aanvang van iets zeer beteekenisvol-nieuws mist. Dat beteekenisvolle, en voor ons land nagenoeg nieuwe, is: de ontwikkeling van den artiest-criticus in diens eigen lijn tot scheppend kunstenaar: den schrijver van den Conte en marge - men kent immers de buitengemeen-fraaie, soms zelfs grootsche kunstwerkjes van een Lemaitre in dit genre?- die het air heeft van je zou zoo zeggen géén critiek te zijn en dit toch, o zoo fijntjes, o zoo stimuleerend en verheuglijk is. - Toen ik indertijd, de aandacht mijner Het Jonge Leven-lezers op de Prikkel-Idyllen vestigend, de parodie, om hun haar wezen duidelijk te maken, vergeleek bij de sluipwesp, die, haar eitjes in de rups leggend, ìn het lichaam van deze èn door vernietiging daarvan, eigen geslacht doet geboren worden en gedijen, was, zoo dunkt mij nog altijd, dit beeld niet onjuist, zelfs ook indien meer in 't bijzonder in betrekking tot 's heeren Veth's werk beschouwd, voor zoover dit er inderdaad nu en dan in slagen mocht, het schadelijk broedsel der Schundlektur te knauwen, maar hoe onjuist daarentegen was 't in zijn toepassing op dat werk, wanneer men er op let, hoe geheel zonder boosheid en venijn het is, hoe gul de lach er in klinkt, hoe open en luidruchtig het leeft. En juist nu de coïncidentie dezer feiten: dat de parodie op een boek toch in zekeren zin een Conte en marge van dat boek kan worden genoemd; dat de Prikkel-Idyllen wel ongetwijfeld zeer geprononceerde parodieën zijn
maar ook even zeker kiem-elementen van de nietparodiëerende Conte en marge in zich hebben, èn dat de heer Veth criticus is, doet mij hopen en verwachten, dat 't hem gegeven moge zijn, ook dezen schoonen uitlooper van den critischen geest in Holland te stekken. Zulk een Conte kan van alles in zich bevatten: fijne ironie, diep levensinzicht - wie zou er zich van kostbaarder gehalte wenschen, dan er bijvoorbeeld in Lemaitre's En marge des fables de Fénelon (Le journal du duc de Bourgogne) is -; sublieme verbeelding en liefdevolfijne critiek - als in dat prachtige En marge de Don Quichotte (Dulcinée), om nu maar een paar te noemen. En het genre dezer verhalen lijkt mij des te edeler, omdat zij bijna immer een moedigen wedkamp om den prijs der hoogste schoonheid, met het ‘bekantteekende’, meestal wereldberoemde, werk bedoelen! Dat ook de verovering dezer litteratuursoort al evenzeer een diep
| |
| |
ingrijpende veredeling van Veth's werk als een uiterst beteekenisvolle aanwinst voor onze litteratuur zou zijn, lijdt geen twijfel. Maar hetzij deze verwachting al dan niet in vervulling moge gaan, reeds nu past het ons, hem voor deze zijne kunst, al lijkt die slechts een aanvang vergeleken bij gene, den lof te brengen, die zoo min den talentvollen kunstenaar als den schepper van een nieuw genre in onze letterkunde vergeet.
M.H. van Campen.
| |
De theorie van het geld en het nederlandsche geldwezen, door mr. dr. H. Frijda. Haarlem, de Erven F. Bohn, 1914.
Dat het muntvraagstuk meer menschen krankzinnig heeft gemaakt dan zelfs de liefde, is een uitspraak van Disraeli, die den heer Frijda tot motto dient. Om van den criticus het compliment uit te lokken, dat hij het er dan toch maar zonder geestelijk kleerscheuren heeft weten af te brengen? Zoo ja, het boek is zeker deze loftuiting (en meer nog) waard. Of om den lezer te waarschuwen, niet dan met zeer gezonde zinnen en niet dan vooraf behoorlijk geschoold de lectuur te beginnen? In het laatste geval beteekent de waarschuwing dan toch minstens dit, dat dit boek voor de mannen van het vak, niet voor den ontwikkelden leek, is bestemd. En daaruit volgt dan weder, dat toezending van een recensie-exemplaar aan de Gids achterwege had kunnen blijven.
Iets als dit laatste komt een enkele maal meer voor. En dan gebeurt het wel, dat de bespreking uitblijft.
In dit geval zouden daartoe zeker termen zijn. Geen vakman zal ontkennen, dat niet ten onrechte mr. Frijda zijn boek, na te Leiden in de staatswetenschappen erop te zijn gepromoveerd, in den handel heeft doen brengen. Want het is meer dan een eerste ‘proeve’ van wetenschappelijk werk en zal tegen het licht eener ruime openbaarheid wèl bestand blijken. Het heeft ook reden, die openbaarheid opzettelijk te zoeken, want het beweert, nieuw licht te ontsteken. Maar... een licht, waarvan de nieuwheid en de waarde enkel door vakmannen (en dit woord in niet te ruimen zin genomen) kunnen beoordeeld worden.
Of één beschaafd niet-deskundige dit boek zal doorlezen? Dan dient hij belang te stellen in vragen als deze: of metaalgeld zijn waarde ontleent aan het metaal waaruit het bestaat, of eenvoudig aan den staatswil die ook andere stof dan metaal
| |
| |
in bepaalden vorm tot geld verklaren kan, of aan het vertrouwen der geldgebruikers dat wat als geld zich aandient ‘goed’ geld is. Stelt hij daarin belang, de medicus, de ingenieur, de literator? De economisten zouden dankbaar zijn voor zooveel belangstelling van buiten-af, doch deze belangstellenden zelf waren dan al meer dan eerstbeginnende dilettanten in het vak hunner liefhebberij.
Om kort te gaan, de Gids kan voor geschriften als dit desnoods een lovend woord overhebben, maar ze bespreken naar verdienste kan ze niet. De redactie is erkentelijk voor ontvangst van zoodanige boeken uit aparte hoeken der wetenschap als op algemeene belangstelling aanspraak hebben, doch al zulke boeken die bij den lezer een bizondere vakontwikkeling vooronderstellen, hoe knap, hoe oorspronkelijk zij mogen zijn, zullen in den regel het lot hebben te deelen van veel minwaardigs wat de redactie bereikt en, zij het met waardeering, ter zijde worden gelegd. Un éditeur averti en vaut deux.
v.B.
| |
W. de Veer, Battle Royal. A Western drama in an Eastern land. London. John Lane 1914.
Het lukt nog niet erg met de nederlandsch-indische letterkunde. Multatuli, Augusta de Wit, Carry van Bruggen, zij zijn wel de eenigen die, ieder naar eigen temperament, door hun verblijf in onze Oost, tot waarlijk schoon werk zijn geïnspireerd. Zondert men dan nog ‘Maurits’ uit, den vroeger veel gelezene, maar wiens boeken thans slechts weinig meer dan historisch belang hebben, dan zijn de overige ‘indische’ schrijvers en schrijfsters, van de dames Melati van Java en Thérèse Hoven af tot de heeren Jasper en Neumann toe, niet veel anders dan tweedenrangsromanciers, zich van de hollandsche species slechts onderscheidend door het veelvuldig gebruik van maleische woorden, terwijl Pietje en Mietje elkaar al of niet krijgen in Batavia in plaats van te Amsterdam...
Waarom - vraagt men zich na lezing van 's heeren de Veer's boek af - waarom heeft deze oud-indische ambtenaar zijn bijdrage tot de nederlandsch-indische letterkunde in 't Engelsch geschreven? Wilde hij onzen koloniseerenden nabuur eens laten zien hoe wij ons Indië besturen? Of voelde zijn kunstenaarsgeest zich te zeer beperkt door de nauwe grenzen van ons taalgebied?
‘Battle Royal’ is een roman van de zeer gewone soort.
| |
| |
De ‘battle royal’ wordt gevoerd tusschen de internationale typen van den minnaar en den bedrogen echtgenoot. Het bizondere van het geval is alleen, dat niet de minnaar getroffen wordt, die het op dit oogenblik het meest verdiende - èn dat de inrichting van de indische huizen het geval ietwat ingewikkelder maakt.
De heer de Veer heeft verder in zijn roman de gelegenheid gehad om, op overigens geheel kunstlooze wijze, eigenaardigheden van de levenswijze in onze tropen te beschrijven, die Justus van Maurik misschien niet zoo waarachtig maar stellig grappiger beschreven heeft.
Wij mogen den Engelschman dezen roman van harte gunnen. Hij kan er uit leeren dat het leven in ons Indië ‘quite different’ is van dat in Engelsch-Indië, en wellicht zal de lexicograaf zich verwonderen over de handigheid waarmee de schrijver engelsche aequivalenten heeft gevonden voor nederlandsch-indische woorden en zegswijzen.
Tenslotte nog deze opmerking. In hoofdstuk X geeft de schrijver een niet onverdienstelijke beschrijving van het nachtverblijf in Maos, dit oord der verschrikking, - maar waar bleef de noot, die vermelden moest, dat men Maos thans met een glimlach voorbijsnelt?
Z. Stokvis. |
|