| |
| |
| |
Het zwervende zeevolk roept den wind.
Voor J.J.K.
Over de nauwe handelswijken vol koelievolk dat heen en weer zwoegt tusschen de schepen en de lange pakhuizenrij, terwijl in de kantoren Westerlingen en Chineezen gebukt zitten over de boeken; over het grauwe hoog-ommuurde fort dat de baai overheerscht, en het plein langs de wallen waar de oude kenarie-boomen, omhangen met zwevende festoenen van orchideeën, lange schaduwen al werpen over het geel-verdorde gras; tot in de hoog-gepijlerde huizen der havenstad toe, heeft van de reede af een lange, diep-dreunende gongslag geklonken. En hier en daar in een huis of op de nog van namiddag-hitte blakende straat heeft iemand gezegd:
‘Het zwervende zee-volk roept den wind.’
En getuurd misschien naar de reede, blinkend achter een boog van duister geboomte, waar zeilree de vloot der Boegineesche handelsprauwen ligt, met avondzon in haar zeilen.
Nergens op het vaste land zijn de Boegineesche zwervers woon-vast. Hun paal-hutten staan aan het uiterste strand der eilanden, tusschen zand en zee, waar uit de kruin der schuins gewaaide kokos-palmen de vrucht in de branding valt. De gevlochten zeilen scheren langs dak en wand der hutten als zij hun prauwen aansturen op de veilige ankerplaats.
Enkel hun vrouwen en kinderen leven in die van bamboevezel en palmblad-reepen gevlochten hutten; de mannen zijn op zee.
| |
| |
Zwervers zijn zij die leven naar den wind.
Als de Westewind komt opzetten, de bolle, grijze met het lange haar en den baard van wolken die in slierten hem druipen langs borst en rug, zijn zij zijn tochtgezellen op de vaart naar Nieuw-Guinee. Ook naar de Zuidooster eilanden zeilen zij dan en de geelroode rotskust van Timor. De wind plonst langs de prauwen, luidkeels lachend, de golven zwalpen over hen heen als zij hem bij willen houden. Hij geeft een tik tegen den mast dat die krakend op zij buigt, en schuin blijft staan een heelen tijd, den plager ontduikend. Bol van zijn blazen staat het bladerreepen zeil. Het vlechtwerk wordt galig dat de lage Oosterzon er door heen schijnt en de hemel met de dwarse streepwolken bruin en goud over purper. Het is alsof zij varen met den dageraad in top.
Op de steile eilanden, donker overgroeid, waaromheen de zee in lichtgroene en roodachtig paarse glanzen speelt, - als bestendige regenbogen buigen de bonte banen der ondiepten langs het effene blauw, - en de lange lage vastelandskust langs waar de branding zoo zwaar tegen aan valt, rollend op de groote deiningen van den Stillen Oceaan, en waar mijlenver de vloed bruin is voor de monding der groote rivieren die donkerte aandragen uit een wereld van woud en walmend moeras, daar staan overal de paaldorpen van naakte Papoea's op den uitkijk naar hen. De kroesharige ranke mannen die in het brons van hun borst en dijen blauwe teekening gegrift dragen, komen hun tegemoet geroeid in zwermen smalle sierlijk beschilderde en gebeeldhouwde bootjes die uitgeholde boomstammen zijn. Jachtbuit uit de zwarte wouden brengen zij, paradijsvogels in het bruiloftskleed. De eilanders uit Ansoes hebben de groote zonnegele, van wie Westerlingen vroeger geloofden dat zij geen voeten hadden en nergens een nest, maar altijd bleven zij glanzig zweven op zonneschijn en wind. De mannen van Sorong dragen geheele risten héel kleine roode vogeltjes, gloeiend als robijnen en rozen met een smaragdgroen borst-sierraad. Er zijn er ook blauw als het hart van een stil en fel brandende vlam; en nacht-zwarte die snelle weerglanzen van paars en purpergroen en azuur bergen in hun fluweelige donkerte. De Boegineezen geven veel sieraad van glas en kralen daarvoor.
| |
| |
Naar de Zuidooster Eilanden zeilen zij om parels en bonte schelpen. De gele gladde Japanners en de Filipino's die openoogd door het bijtende water duiken, komen aan boord geklommen en toonen in de palm van hun magere goor bruine hand den blanken glans der diepten. Het inboorlingenvolk draagt volle manden schelpen aan, rood-gestreepte en blauw-gestreepte, sierlijke wrongen, die van binnen zachtbont paarlemoer zijn.
Op de kust van Timor ligt het lichtgele sandelhout opgestapeld; de wind die er over strijkt is zwaar en zoet van den geur. Niet het eilanden-volk is het dat de dunne stammetjes gekapt heeft op het gebergte: al te zeer vreezen zij de geesten die het bergwoud naijverig bewaken; maar boschloopers van Flores en Soemba, die andere machten gelooven, komen er om met hun blinkende kapmessen. In dagenlangen tocht langs de duizelige rotspaden voeren zij den sleep van zwaar-belaste pak-paardjes naar der Boegineezen landingsplaats.
Wanneer de prauwenvloot de thuisreis begint is zij vol schats. Rondom de strevende kielen en den riemslag der roeiers licht de nachtelijke zee, als ware het van den glans die door de bergende wanden heen uitstraalt. De lucht is geurig rondom haar.
Als de Oostenwind oplaait, de vurige met den vlammenblik, die lucht en zee in blauwen brand steekt, vliegen zij voor hem uit naar Borneo en Sumatra. Zij liggen dagenlang op de breede Barito, wier zwaar stuwende wateren een paarsen schijn hebben onder bruin, en waar zwervende eilanden drijven van fel-groenen water-hyacinth. Uit de moeras-bosschen die als een mijlenlange muur staan weerzijds van den stroom, komen Dajaks en Bandjareezen den rotan aanbrengen, omlaaggetrokken uit de kruinen waar hij honderd voet hoog in zwiepende slingers hing. In de bootjes waarmee zij de waterpaden van het woud langs zwerven, hebben zij ook djeloetoeng hars van de diep ingekorven siepelende stammen geschraapt in wekenlangen arbeid; en lichtgele schijven was van de wilde bij die haar van bladeren aaneengeplakt nest, dik en zwart tegen het luchtblauw, duizelig hoog aan de takken van den bijenboom hangt.
In de straat van Malacca zeilen de prauwen van het
| |
| |
Boegi-volk tusschen Chineesche jonken en de stoombooten van het geheele zeevarende Westen door. Zij gaan ten anker op de reede van Singapore, zij bevaren de aloude golvenwegen langs de westkust van Sumatra tusschen de lange rij der eilandjes en de groene bergkust, die in haar wouden kostelijken kamfer maakt en in de diepe aderen van haar gesteente zilver en goud.
Een zwaren last trekken de roeiers met hun huiswaarts gerichte riemen. Dikwijls, als hun armen moe worden, en het hart hun bonst tegen de ribben roepen zij den wind te hulp, die hier of daar op de verre flauwgroene kust ligt te slapen. Op de maat van hun riemen beginnen zij te zingen: ‘Kom Heer Noordewind! kom en geleid deze vorstelijke prauw! Schaamt ge u niet zoo vadsig te zijn? Wij hebben eten en drinken aan boord, een kostelijken maaltijd: kom en wees onze gast; van den steven naar den boeg loopend kom met een driftige vaart, Heer!’ Zoo vertrouwd zijn zij met den wind dat zij, als de eene vriend den anderen, hem vreugde mogen aanbieden en arbeid afvragen.
Dáárom is het zeker, dat zij alleen op de zee willen leven, waar de wind zijn ruime vrijheid heeft, en werwaarts hij ook wil niets hem tegenhoudt, maar alles geeft met hem mee, vloeiend, met zijn eeuwig-verandrend bewegen mee verandrend en bewegend.
Van de zware harde onbewegelijke aarde zijn zij afkeerig. Zij laten de vette velden, de wouden en de mijnen aan den boer, den woekeraar en den vreemden overheerscher. Hun paal-hutten staan aan den uitersten rand der eilanden tusschen zand en zee. Om de palen heen spoelend bruist de vloed hun kinderen in slaap. En de wind blaast onder den vloer door, zoodat hun dagelijksch bestaan en alles wat het zwaar zou kunnen maken gedragen ligt op den wind. Omdat zij zoo altijd van uit verten tot hen komen, korten tijd maar blijven en weinig omgang met hen hebben, vriend noch vrouw zoekend onder hen, noch zelven hun vriend zijn willen of de eigen dochters hun voor vrouw geven, en na een korten tijd weer heengaan, de verten in, daarom zien de eilanders hen na met schuwe oogen. En de westerling waakt wantrouwig, den tijd nog niet vergeten toen de Boegineesche handelsvaarders vrijbuiters waren, zeeschuimers,
| |
| |
roovers in den storm. Hij zint er op hoe de bandeloozen te binden tot dienstbaarheid als hij op de kade der rijke havensteden den Boeginees ziet slenteren met rechten rug en in het hooggedragen hoofd oogen die de verten zoeken, achteloos tusschen de zwoegende koelies en de naar dragers wachtende heuvels koopwaar. En als zij door de avondstilte de gongs hooren van de prauwenvloot die, zeilree, den wind van de bergen roept, denken de mannen en de vrouwen in de witte huizen: ‘De dwazen! de dwaze vagebonden die meenen dat de wind om hunnentwille komen zal!’
Maar toch niet allen denken dat.
Hier en daar in de huizen ziet een vrouw op uit den kring van om haar spelende kinders. Hier en daar laat een man de lezende oogen wegglijden van de letterregels en de hand stilliggen op het beschreven papier. Gezichten staan luisterend geheven, met verdiepende oogen en den mond zacht ontloken.
Als iemand die luisterenden nu vroeg wat het is dat hun zulk een glans geeft, (als wisten zij zeker dat nu iets gelukkigs ging gebeuren, en een uitweg ging open voor veel gevangen denken), of waarom zij nu opstaan en de treden van de galerij af den tuin in gaan, en daar, tusschen de in vlammen bloeiende kembang spatoe struiken en de bleek en klein geworden Hollandsche rozen in gewitte potten, luisterend blijven staan, en ten laatste langzaam, of een arm om hun schouder hen meetroonde, den weg op gaan naar het strand; als iemand hen dat vroeg zij zouden het antwoord niet weten. Een éenige misschien is er onder die enkelen die, tot een vrager niet, maar tot zijn eigen hart zou zeggen:
‘Hoor! onze jongere broeders! zij roepen ook voor ons den wind!’
Dat is dan dezelfde die, in zeldzame uren van zijn leven - geen daarvan zal ooit hij vergeten - den broedernaam naar zijn lippen voelde beven tegenover een verren groote, wiens stem hem had aangeraakt als een sterre-straal, een van de groote zwervers over de zeeën van het zijn die den wind en de lentezon, den regenboog, de glorie van dageraad en zonsondergangen, de wolken, den rijpen herfst-rijkdom en de stilte van nachten maneblank en wit van sneeuw te vriend hebben als zij uitvaren naar onzichtbre vert' en
| |
| |
wederkeerend onvergankelijke schatten uitstorten aan het strand der eng-bewoonden.
Dezelfde is het die als jonge man, door de straten gaande van een jachtende stad, in den drom der naar brood dravenden, uit het gedrang dat hem dwong en waarin zelf hij mededwong wel eens ter zijde is geweken en is blijven stilstaan, omdat hij over het stemmen-gerucht uit de donkere hoofden, uit de harde en de moede gezichten heen, het tierelieren hoorde van een leeuwerik in zijn kooitje, vol in de zon naast het opgeschoven raam van een smal hoog huis; en huiverend voor de zwarte kilheid achter dat open venster verlangd heeft naar een bloeiende wei en naar blijheid van leeuwerikkengekwetter en zon over al de harde en al de moede gezichten.
Dezelfde wien nu zijn bedienden verhalen van de dingen in hun gehucht, om raad hem vragend, en wien de visschers uit de strandwijk het liedje hebben geleerd op de maat waarvan zij hun matten zeil oprollen ‘wikkelen het zeil als een sigaret’.
De eerste is hij op het smalle terras dat tusschen het fort en het havenhoofd gebouwd is langs de baai, waar de Boegineesche prauwen ankeren. De anderen die hem daar vinden, groeten of zij hem ook verwacht hadden op die plek in dat oogenblik.
De zon ligt al laag aan de lucht. Een licht is over de baai en de bruine prauwen dat bijna rood is en wazig van dun goud.
Het oude fort dat met zijn klipsteenen muren en de grijze en roode daken der huizen binnen zijn omwalling boven de vezelen inlanderhuisjes uit staat als de gehelmde en geharnaste soldeniers der zeventiende eeuw boven de naakte eilanders die zij tot den bouw van hun dwingburcht dwongen, begint al te veranderen in dien glans. De pier begint te veranderen en de groote stoombooten aan de kade die hijgend binnengeloopen zijn, en de rij zwartige pakhuizen met de zwelgendopen poorten-monden, nooit verzaad. Zij zien het, en zien ook aan elkander een ander gezicht dan zij kennen van de geblakerde straat of in het lamplicht der huizen. Hoe is alles toch zooveel mooier geworden?
Brons en goud over de al rood wordende rimpeling waden halfnaakte mannen naar de prauwen. Het water
| |
| |
druipt uit hun donker-gedrenkten lendedoek als zij aan boord klimmen, en lichtweg heengaande en weer, het zeil dat den avondschijn vangt in zijn holte richten langs den mast.
Een groote prauw waarin vier roeiers zitten, slaat haar riemen uit en zwemt al de anderen voorbij het opene in. De man op den boeg zwaait den arm. Dreunend roept de bronzen gong.
Maar nog is het de stonde niet van den wind; hij slaapt in een spelonk van het gebergte.
Wit en avondlijk-rood werpt de rijzende vloed schuimslingers toe aan het strand, kortstondige kransen golfgebloemt'. Van wat feest der zee zijn hierheen ze gedreven, uit wat fonkelende verte? Hoe dansten daar, lichtbewogen op d'eigen muziek de golven met de zwierige winden wien deze bloesems om de voeten vielen en vlogen? Hoe was het licht er op de vlakgebreide vlerken der meeuwen als schuin omlaag zij schoten naar de visschenglinstering in het golfdal? Hoe gleed het langs haar zachtgepluimde borst en den spitsen kop ten krijsch-schreeuw opgespleten? Daar zeilde misschien wel een nautilus, avontuurlijk schipperke dat hij is, zelf zijn boot en eigen zeil, rozerood op het blauw van de zonnige zee. Zeker sprongen er dolfijnen, de sterke dansers wier rug zoo schoon gebogen is als golven steigerend tegen het stormweer....
Langs de lange lengte der eiland-kust, in de verschieten achter het oude fort, het havenhoofd voorbij en de schepen, verten in waar het strand bleek is langs een wal van zwartig palmenwoud, beeft het blinkend en doovend schuim, beeft een genakende en deinzende grens, waarvoor de gedachte aarzelt.
Dat is het strand van het eiland niet, wat daar zoo spiegelig donkert telkens als de schuimkrans uiteenvalt die een oogwenk het overbloeiend bedekte: en niet de zee tusschen de Indische eilanden die daar zoo breede velden avondrood in deinende vorens breekt. Neen, het uiterste strand van alle vastheid is het de grens van alle gewoonte en zeker bezit van menschen, en van rondalom rollen de krachten van het onbekende aan.
De glanzende zoom blinkt aan en dooft, genaakt en deinst. Aan gene zij van 't ongewisse daar hebben de sterrenbesturende machten hun rijk.
Ook het hart dat de wijdten in verlangde voelt een
| |
| |
beven. Onder duizelhooge luchten waar ijle vogels verdwijnen en wolken waaiend vergaan, over diepten die deinen en donkeren boven het stomme staroogende volk der verdronkenen zijn eenzaamheden te doorzwerven, eindeloos. Werwaarts waait den wagende de wind, de Wind dien het verlangen roept? roept als het zwervende zee-volk hem roept op d'avondlijke ree?
Zij roepen, de bronzen monden, met ver heen dreunend gegalm. Hij moet het wel hooren de avondwind, door zijn diep geborgen dagslaap heen. Het schuinsche licht van de kim straalt zijn spelonk binnen; de schemerig-gevleugelde vogels, de dunne vleermuizen zijn wakker geworden er van. Als een popelende sluier zweven zij hem om hoofd en zwarte uitfladderende haren als hij zich opricht en onder den teedergekleurden hemel een wijle blijft staan, uitziende naar de zee, in gepeinzen.
‘Kom Vorst van het Gebergte, Prinsenzoon:! Wuif met de plooien van uw gewaad een weinig, gebieder van den avond!’
Die het lied der zwervers kent zegt halfluid de woorden, den maatslag na van de gong. Tusschen de Boegineesche booten in dobbert als een boot zijn gedachte, aan gene zijde al van den bevenden branding-glans, ver weg van het vaste.
Hoe is ineens het verlangen zoo sterk geworden dat over vreesachtige ongewisheid heen de harten trekt!
Al de gezichten staan naar de wijdte. Niet een is er dat ommeziet naar de veilige vastheid der stad.
Tot zich riep pas nog de moeder haar spelende kinders; den wilden jongen wou stil zij streelen. En toen zij het lint in het haar van het kleine meisje vaster strikte sloeg zij den arm om haar heen en hield nauw haar tegen zich aan. Maar nu blikt zij langs het kleine gezicht heen de verte in, ver heen over die roepende prauw.
En het jonge meisje ook die haar hand in een vriendenhand heeft gegeven, en de man die zijn oogen te rust laat gaan in haar opgeheven blik, ook zij zien nu, te zamen, die verte in, weg van de stad waar tusschen boomen, het dak toch glanst dat hun twee-eenig leven beschutten zal.
En de grijsaard, van wien geen mensch in de havenstad weet waar hij jong geweest is, maar een onduidelijk gerucht fluistert achter hem aan van nooit-te-boeten schuld die weder- | |
| |
keer weert, ook hij ziet weg van het vaste, of het niet veiligheid waar maar gevangenis, zoo zwaar zoo log, zoo donker als het daar doemt, met rondom de lichtende vloeden.
Het roode licht schijnt de oogen binnen en de palm van openliggende handen waarover de vingers zoo zacht gebogen staan als over een bloemenkelk de slaperige blaadjes. Met de opheffing mee der van ver aanlichtende golven, met hun zijgen en zachtweg vergaan, is in allerbinnenste hartestilt verlangen mee gaan bewegen. Golven bloed door de kloppende ader, golven lucht door hoofd en borst, golven verlangen door de gedachte, golven water over de zee, naar een en denzelfden maatslag gaan zij met elkaar. De laatste vastheid, de schoone zacht-veel-kleurige vastheid van het lichaam, de bloedwarme omwikkeling, als het gewaad van een wadende in de branding is zij opengedreven voor de galmengolven uit het Boegineesche brons. Naakt en tenger staat in d'omvloedende krachten de enkele ziel. En nog weet zij niet of zij vreest of o! oneindig hopen zal. En onzeker waagt zij toch verder zich, al zwaardere golving zich in van de schoone en ontzaggelijke zee.
Geen vastheid ergens! Geen grens dan die vervloeit, geen zwaarte dan die, opgeheven, breekt en uiteendrijft in glanzen. Enkel bewegen is hier, een altijd door vloeiend verandren, nergens eenig rustend zijn, maar overal wisselend worden.
Dat in onafzienbare vloeden golvend 't eiland-kleine Nu omspoelt;
Dat in ebbe en vloed, met de maan meegaand en den draaienden dans der aarde, de maat van 't wereldleven slaat;
Dat zachtweg los-wascht en henen draagt starheid van veroude stranden en zachtaan saam spoelt en vormend bouwt het nieuwe land;
Dat uit afgrond-donkerte wat vormeloos drijft de beeldende zon te gemoet beurt.
Daár te leven waarheen de wind van de hoogten waait, in het duizendgolvig gebeuren, in het eeuwige verandren, het worden tegemoet;
De wordende goedheid tegemoet, die het onrecht, het leed en den armen haat van nu zal wegglimlachen van tusschen alle menschen;
Het wordende weten tegemoet dat in de krachten van
| |
| |
aarde, golven, wind en vlam de lang al wachtende broeders van den mensch herkent, tot alle broederlijke hulp bereid;
De wordende schoonheid tegemoet, de zuivere zon die ziel en zinnen in gezamenlijken bloei zet,
O hoe verlangen, hoe verlangen daarnaar zij wien het eiland kleine leven van nu te eng geworden is, en die van zijn stranden uitblikken over de zee, met het hart de verten zoekend!
In bevende hoop nemen zij voor belofte aan alle schoonheid van verzen, muziek, in kleur of in vastheid van marmer en metaal gevormde levens-beelden: voor belofte elke gedachte die de oude donkerheen doorlicht, elke daad van hartenherscheppende deugd. Als kenteeken van heimelijke broederschap ontroert hen de vertrouwende glimlach van een kind, een overoud volksgeloof bewaard in een sprookje, op de reede van hun rijke stad het gong-gegalm waarmee het zwervende zeevolk roept tot den wind.
Met hun ongekende broeders mede wachten en verlangen zij; dat hij toch kwame, de schepelingen-vriend op de zee, de hartenhelper met louteren levenswil!
De booten met hun bronzen stemmen, allen te samen roepen zij hem. De harten met hun diep verlangen, allen te samen roepen zij hem.
Rondom het koor van de donkere zangers is de avondzee verbleekt. De vloed dreunt in zijn stijgen van den maatslag van hun geweldig gezang.
Op de hoogten hoort de wind het. De zingende bezwering hoort hij, de zwijgende.
Met een geur van bruisende bergbosschen voor zich uit vaart tot de zijnen hij neer.
De zeilen zwellen.
De harten kiezen zee.
Augusta de Wit. |
|