De Gids. Jaargang 78
(1914)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 174]
| |
Aanteekeningen en opmerkingen.Matthijs Maris en de kritiek.- Er zijn onlangs, bij beschouwingen over min of meer decoratieve schilderijen door Matthijs Maris, ‘Dansende figuren’ voorstellend, twee kurieuze vragen, de kritiek rakende, te berde gebracht. De eerste gold het punt, of de beteekenis van een kunstwerk verminderd wordt, doordien er een adaptatie aan ten grondslag ligt. De tweede ging daarover, of, bij twijfel aangaande de meerdere of mindere beteekenis van een kunstwerk, het oordeel van den maker zelf geacht kan worden, den doorslag te geven.
Wat het eerste punt betreft, mag er aan herinnerd worden, hoe groote kunstenaars, door alle tijden heen, uit en terna hun basis gevonden hebben in reeds bestaande gegevens. Dit geldt niet alleen de bouwkunst, waarvan iedereen het weet, en de beeldhouwkunst, waarin het telkens treft, maar ook de litteratuur en de schilderkunst. Dat Boccacio uit Spaansche en Provencaalsche dichters stof putte voor zijn Decamerone heeft evenmin aanstoot gegeven als de waarde van Goethe's Faust er in iemands oogen door vermindert, dat hij de materie van het volksboek gebruikte. Hoe Shakespeare oude sagen en verhalen verwerkte, weet een elk, en niemand, wien er zijn tragedies minder aangrijpend om dunken. Rembrandt - om maar een enkelen schilder te noemen - ontleende tallooze motieven aan grootere en kleinere meesters, en het zijn dikwijls zijn meest expressieve etsen of schilderijen, | |
[pagina 175]
| |
waar zulk een geadapteerde grondslag in valt aan te wijzen. En juist ook bij de kunst van Matthijs Maris, aan wiens buitengewone oorspronkelijkheid niemand twijfelt, kan men herhaaldelijk, en in verschillende perioden, voorbeelden van adaptaties of van doorgaan op eens anders werk constateeren. Een van zijn allervroegste werken, de Thuiskomende dronkaard, werd naar aanleiding van een stuk, dat hij in den Vlaamschen schouwburg te Antwerpen zag spelen, opgezet. De Boy with the hoop, thans in Amerikaansch privaatbezit, werd geschilderd naar de simpele fotografie van een buurjongetje. Toen F.H. Weissenbruch een lithografie had gemaakt naar een potloodteekening van Matthijs, werd de steen door M.M. zelf weer heelemaal onder handen genomen en op het werk van Weissenbruch doorgaand, schiep Maris een dichterlijk prentje, gerijpter dan zijn teekening was geweest. Het verrukkelijke Souvenir d'Amsterdam vond zijn grondslag in een stereoscoop-plaatje. De heerlijke ets van den Zaaier is naar het schilderij van Millet geparafrazeerd. Voor het Boschrand geheeten schilderij kwam Maris op het teere motief, toen hij eenvoudig een opgespannen doekje in een lijst hield, die hem bekoorde. Zoo blijkt het geen op zichzelf staand geval, wanneer wij vernemen, dat Matthijs Maris de Dansende figuren over een kamerschut van ongenoemde hand heen geschilderd heeft. Blijkbaar vond hij meermalen in wat hem van hier en ginds voor oogen kwam, aanleiding tot transposities. Maar minder mooi worden die werken daardoor volstrekt niet. Zelfs niet noodwendig minder karakteristiek voor zijn stijl. Iets anders is het natuurlijk, wanneer wij een schilderij aantreffen, waarin Maris wel geretoucheerd heeft, maar dat niet dusdanig door hem herschapen werd, dat het als motief, als stijl, den herkenbaren aard van zijn kunst verwierf, zooals dit bij het schilderijtje The Sisters het geval is, dat ik jaren geleden als een door Maris bijgeschilderden Mc. Leod Mc. Dougall signaleerde. De houdingen echter van de in heel het teedere modelé door Maris zoo eigenaardig doorschilderde Dansende figuren stemmen in hare bizondere gratie overeen met eigenaardige gestalten, die vroeger of later in Maris' kunst voorkomen. In de Nieuwe Rotterd. Courant van 16 Februari mocht ik dit met eenige voorbeelden aan- | |
[pagina 176]
| |
toonen, die hier niet weder opgesomd behoeven te worden. En zoo weinig zijn deze soort van schilderingen geheel buiten de wereld van zijn visioenen gebleven, dat Maris een tiental jaren later, in een meer grijzen, vaporeuzen toonaard, verder geabstraheerd, nog weer eens vier soortgelijke zwevende figuren,Ga naar voetnoot1) als panneaux décoratifs heeft uitgevoerd. Men kan dus gerust zeggen dat, al heeft Matthijs Maris ongetwijfeld werken voortgebracht van dieper, hartstochtelijker aspiratie, de omstandigheid, dat deze bekoorlijke gestalten niet op een onbeschreven doek, maar op bestaande schilderingen werden uitgevoerd, niet wegneemt, dat zij wel degelijk geheel tot zijn eigen kunst moeten worden gerekend.
Maar Maris zelf heeft zich bepaald kleineerend over deze werken uitgelaten en hier komt dus de tweede vraag aan de orde, of, bij twijfel aangaande het hoogere of mindere gehalte van een kunstwerk, het oordeel van den maker geacht mag worden den doorslag te geven. Indien dit laatste wel het geval was, zou de kritiek, althans die welke het werk van nog levende kunstenaars, betreft, zeker aanmerkelijk vergemakkelijkt mogen heeten. Men kon dan eenvoudig den kunstenaar zelven de vraag stellen, wat hij van elk zijner werken dacht en het oordeel over zijn kunst in hoogste ressort was daarmeê gereed. Wij zullen hiertegen geen voorbeelden aanbrengen van groote kunstenaars, die zelven hun schoone jeugdwerk hebben verguisd, van anderen, die het hebben verwoest of wel door het later over te schilderen hebben bedorven, noch ook van de velen, die een bizondere voorkeur juist voor de zwakste kinderen van hun verbeelding hebben gekoesterd. We zullen geen nadruk leggen op het voorbeeld van Tolstoï, die zijn latere werken zeker boven zijn klassieke Guerre et la Paix stelde, al had Turgeniew hem reeds lang geleden voor zulke afdwalingen van zijn enorm talent gewaarschuwd. Doch wij zullen regelrecht op Matthijs Maris zelven wijzen en een karakteristiek voorval uit zijn leven meedeelen. Het gebeurde speelt welhaast een menschenleeftijd geleden, | |
[pagina 177]
| |
toen Matthijs een atelier had, samen met zijn broer Willem, die het mij veel later vertelde. De twee jonge schilders kregen bezoek van zekeren J., een Maecenas, die aan Thijs een schilderijtje besteld had, waar deze intusschen al een heelen tijd meê bezig was. De heer J. begreep niets van dat lange droomen en zoeken en ploeteren en dorst aan Thijs diens eigen, direkt naar de natuur geschilderde studies ten voorbeeld stellen, die in het atelier aan den wand hingen. Thijs liet de stellig niet geheel gepaste preek over zich heen gaan zonder iets te zeggen. Maar toen Willem den Maecenas had uitgelaten en weer op het atelier terugkwam, stond er een dikke walm in de kamer. Zijn broer had de geprezen studies van den muur gehaald en ze in de kachel verbrand! Hij was het gemakkelijker bereikte gaan haten, waar men het tegen het nog onbereikte, dat hem geheel bezighield, had uitgespeeld. De kennisname van zulk een (in het leven van Maris geenszins alleenstaande) bizonderheid, waar de filisters hun schouders over zullen ophalen, moet dengene, die iets van eens kunstenaars levensstrijd kan begrijpen, slechts met grooter eerbied vervullen, niet alleen voor den artiest, maar ook voor den mensch Maris. Maar geeft zij ons daarom ook het recht om te oordeelen als hij? Kunnen wij er een vingerwijzing in zien naar een deugdelijker waardeschatting van zijn uiteenloopende productie? Leert zij ons niet juist op onze hoede zijn met hartstochtelijke uitingen van een kunstenaar omtrent zijn vroeger werk, terwijl hij van andere dingen vervuld is? En zou zij er zelfs niet werkelijk toe leiden, een deel van zijn kunst in bescherming te moeten nemen tegenover den kunstenaar zelven? Wat op een oogenblik niet goed genoeg is voor hèm moge het wèl zijn voor ons! Niet aan anderen is het recht te oordeelen van uit den hoogen wrevel van zijn onrustig jagen naar het ideaal. Laat de strijder zelve, reikend naar altoos verder doel, vroegere victoriën geringschatten, de verworven vruchten blijven niettemin voor ons en het ware slechte dankbaarheid ze te willen minachten. Wij mogen het bereikte aanvaarden en zouden, het relatieve versmadend, zeker het misschien nog subliemere niet waard zijn. Tot een voos snobisme inderdaad, moet het voeren, wanneer | |
[pagina 178]
| |
men ging meenen, zelve op den hoogen bergtop te staan, dien wij slechts van uit de verte door een ander heldhaftig zien beklimmen. En daarom: de Dansende figuren worden er niet minder om of, in welke luim dan ook, hun maker hen wil verloochenen. En zooals ik het elders al getuigd heb, ontleenen zij hun schoonheid juist daaraan, dat zij geschilderd werden door een man die, uit kracht van zijn eeuwig onbevredigd zijn, in alles wat hij maakte, altijd naar het hoogste heeft gestreefd. Jan Veth. |
|