De Gids. Jaargang 78
(1914)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
Het rechtschapen gemoed.Tot nader order beheerscht een persoon onzen staatskundigen toestand. Wij waren daaraan, sinds tal van jaren, ontwend geraakt. De omstandigheden schenen veelal meer te leiden, dan geleid te worden. De regeeringen van rechts maakten daarop geen uitzondering. Wanneer men van 1901 tot 1905 van een Kuyper-koers sprak, was dit meer omdat men zeker sterk persoonlijk karakter in de velerhande manifestatiën der regeering opmerkte, dan dat men gelooven mocht dat de premier, hetzij zichzelven, hetzij zijne landgenooten, vast in den teugel had; vooral zichzelven niet. En minister Heemskerk maakte in het geheel niet den indruk, ons te leiden. Zijn grondwetsherziening toonde niet het geringste streven vat te krijgen op het Nederlandsche volk, buiten de Kamergroepen die hem steunden om. Het was een herziening voor rechts, maar die rechts alleen nimmer had kunnen doordrijven. Ware 1913 anders uitgevallen, hij zou niettemin zijn vastgeloopen. Kan het bevreemden dat de leiders van parlementaire ministeriën in de periode die wij beleven, niet licht zullen kunnen worden bewonderd om de vastheid van hun politieken gang? Zij beschikken nimmer over een homogene meerderheid; zij zijn de gemachtigden van een aantal groepen, onderling verschillend in naam, in overtuiging, in doel. Het ‘vast accoord’ is nooit zoo vast, of er wordt gedurig aan den band gerukt in de kringen der regeeringsmeerderheid zelve. Het ministerie-Cort van der Linden is alleen hierom abnormaal, wijl men in zijne voorstelling nog aan normen vasthoudt | |
[pagina 130]
| |
die het natuurlijk product waren van verhoudingen die niet langer bestaan. Was dan misschien het ministerie - de Meester zoo ‘normaal’? Een ministerie dat hoogstens geacht kon worden een ‘vast accoord’ van vijf-en-dertig kamerleden tot fundament te hebben; - ja zelfs dit niet eens. Of werd niet aanstonds door de partijgenooten van den heer van Raalte verklaard, dat deze zitting genomen had ‘à ses risques et périls’? Om nu te zwijgen van de andere onregelmatigheid, dat de formateur buiten het kabinet bleef. Dr. Kuyper en de zijnen wisten het wel, dat uit de Kamergroepen van links, ter vervanging van het geslagene, toen niet het sterkst, maar het zwakst mogelijke ministerie zou te voorschijn treden. Is de opdracht aan de heer Borgesius in 1905 niet vermoedelijk vooral het werk van rechts geweest? En heeft links zich die opdracht niet laten welgevallen, beheerscht als het was door een dogma dat zijn tijd gehad heeft? De Vorst, die in Nederland een dragelijk ministerie wil zien samenstellen, zal zich vermoedelijk steeds meer gedrongen voelen, bij het verleenen van de opdracht daartoe niet uitsluitend naar de Kamer te zien die uit een verkiezingsstrijd is voortgekomen, maar naar het Electoraat zelve. Ware dit in 1905 reeds geschied, hoeveel ruimer ware op eens de keuze van Hare Majesteit geworden! Er had reeds toen... een ministerie-Cort van der Linden van kunnen komen; in ieder geval een extra-parlementair kabinet. Ik geloof dat thans weinig onbevooroordeelden ontkennen zullen dat het land er daarmede allicht iets beter aan toe zou zijn geweest, dan met de oplossing die men toen door de samenstelling der Tweede Kamer ‘geboden achtte’.
* * *
Wij hebben het aan de sterke toeneming van het aantal sociaal-democratische kamerleden te danken gehad, dat men in 1913 niet wederom in de fout van 1905 is vervallen. Kon toen de sociaal-democratische kamergroep nog met eenigen glimp van recht worden voorbijgegaan, in 1913 eischte het dogma al te duidelijk de optreding van een gemengd liberaal-socialistisch ministerie. In gehoorzaamheid aan het dogma handelde de Kroon bij haar opdracht tot vorming | |
[pagina 131]
| |
van een kabinet uit de geheele linkerzijde; in gehoorzaamheid aan het dogma Dr. Bos, toen hij het uiterste deed om zulk een kabinet werkelijk tot stand te brengen. Het is geen oogenblik te bejammeren dat de eerlijke poging daartoe is gedaan. Zij heeft nevelen op doen trekken; de positie die de sociaal-democraten na het gevecht innemen, zoo duidelijk mogelijk doen onderkennen. De Nederlandsche sociaal-democratie verklaarde zich onwillig en ongeschikt tot deelneming aan eene burgerlijke regeering. Aangezien er toch geregeerd moest worden, had zich eene burgerlijke regeering te vormen buiten haar om, maar deze moest aanmerkelijk sterker staan wanneer zij niet zoozeer als het uitvoerend orgaan van eenige linksche partijgroepen verscheen, die met elkander niet de meerderheid der Tweede Kamer uitmaken, dan wel als een gezelschap van hoog ontwikkelde, in de behandeling van staatszaken ervaren Nederlanders, die hun politieke kracht putten uit begrip van en overeenstemming met de wenschen die zij achten te leven in de meerderheid van het Nederlandsch Electoraat. Van die meerderheid hebben de sociaal-democraten deel uitgemaakt, en hunne parlementaire vertegenwoordigers staan dus tegenover een kabinet van dezen stempel aanmerkelijk minder vrij dan zij het zouden hebben gedaan tegenover een nieuw kabinet-Borgesius of de Meester.
* * *
Bij de algemeene beschouwingen over de staatsbegrooting heeft de heer Cort van der Linden getoond, deze zijne positie uitnemend wel te begrijpen. De algemeene beschouwingen! Er zijn een paar redevoeringen gehouden van buitengemeen belang en hooge stemming, maar men moet ze uit de Handelingen visschen als parels uit een moeras. Als wij de volksvertegenwoordiging hebben die wij verdienen, wat een langademig, zeurderig, ja kleingeestig volk moeten wij nog zijn! En bij iedere volgende begrooting blijkt men van kwaad tot erger vervallen. Eerst terwijl ik dit schrijf - 21 Maart - loopt de behandeling der staatsbegrooting in de Eerste Kamer af, die werkelijk ook al door de Tweede met de ziekte der breedsprakigheid | |
[pagina 132]
| |
dreigt te worden aangestoken. Wanneer de heer Cort van der Linden morgen viel, zou zijn ministerie reeds hierdoor gedenkwaardig blijven, dat hij het eerst - na hoe langen tijd! - weer eens een voorbeeld gesteld heeft van grooten gouvernementeelen stijl. Thorbeckiaansch, is er gezegd. Terecht, wanneer men daarmede heeft willen te kennen geven dat alleen het zeer hooge gebruikt kan worden als maatstaf ter vergelijking; - ook terecht, in zoover kortheid een der meest kenmerkende eigenschappen van beiden is. Maar zeer ten onrechte, als men daarmede de welsprekendheid van den heer Cort van der Linden aan die van Thorbecke geheel heeft willen gelijkstellen. Zij is heel anders: minder meesterachtig, warmer, menschelijker. Veel minder volmaakt in den vorm zeker, maar meer overspringende tot de bevatting van den tegenstander; minder van dwingende, dan van winnende kracht. ‘Thorbeckiaansche allure’ is ter kenschetsing van het optreden van dezen premier voorzeker niet het juiste woord. Wat de scheurende hand uit den vervaarlijken stapel Handelingen als der nabetrachting waardig overlaat, herleest men op een achtermiddag. Verdwenen, de heer van Wijnbergen e tutti quanti, die ons de herkauwing van geen verkiezings-strooibiljet hebben bespaard. Verklonken, de onmatig lange mondelinge voortzetting der schriftelijke gedachtenwisseling Troelstra-Bos. Het wezenlijke kende ieder uit de stukken zelve en uit het verslag van het Zwolsche congres. Den heer Troelstra, met den angel van Amsterdam III in het vleesch, mocht eenige gemoedsontlasting ten goede worden gehouden; heeft hij van de zich aanbiedende gelegenheid niet een wat onbescheiden gebruik gemaakt? Hoe zouden zijne redevoeringen er bij gewonnen hebben, als de inhoud niet, als nu, in lang nat ware gesmoord. De lof van ‘kort en krachtig’ te zijn geweest, dien hij aan een door hem ontvangen advies van zijn Belgischen partijgenoot Emile van de Velde toebracht, is gewis door hem zelven niet verdiend. Meer dan tot de regeering, sprak hij tot de concentratie, en meer dan tot de concentratie, tot Dr. Bos en diens naaste vrienden, de ‘knappe kerels zonder staf’, schrijvers van ‘teloorgegane kranten’; hij luidde de politieke doodsklok over hen. ‘Gij zijt een partij die geen reden van bestaan meer heeft.’ | |
[pagina 133]
| |
Ontnam de heer Troelstra aan dit doodvonnis niet zelf het schrikwekkende, door de veroordeelden vervolgens nog op lange vermaningen te onthalen? Politieke lijken, als men wreed gestemd is, kan men schoppen; men bezedepreekt ze niet. De geheele toon van den heer Troelstra was hierom eenige noten te hoog, wijl het er ver van af is, dat zijn eigen partij in de crisisweken zoo vast heeft gestaan als al die bij het Kamerdebat kwistig uitgespreide majesteit zou moeten doen gelooven. Er is toen, en van geen kinderen uit de sociaaldemocratische partij, ook een heel ander geluid vernomen, ja van den heer Troelstra zelven. Nog te Zwolle meende hij dat hoe langer een kabinet-Cort van der Linden zou aanblijven, des te meer staatspensioen en algemeen kiesrecht in gevaar zouden komen; en om dit gevaar te kunnen afwenden wenschte hij gewapend te worden met een resolutie die hem samenwerking, in een kabinet, met de lijken van thans toeliet. Zij werden dus toen niet zoo dood geacht, of zij konden den heer Troelstra ter verovering van het algemeen kiesrecht nog goede diensten bewijzen. Doch lang genoeg bij dit napleiten verwijld van wie acteur had kunnen worden en zich nu tot de rol van toeschouwer veroordeeld ziet. De heer Troelstra, wien de handen door het Zwolsche congres gebonden zijn, is en blijft voorshands ministerieel. Dit had korter kunnen worden gezegd; de premier heeft er maar zeer kort op geantwoord, in termen die de wederzijdsche positie klaar doen uitschijnen. ‘Er is geenerlei gemeenschap van beginselen, maar er is gemeenschap van het in de naaste toekomst te bereiken doel.’ Hoe vrij hij zich inderdaad gevoelt ten aanzien van alles wat buiten dit naaste doel omgaat (ook het neteligste), is reeds meer dan eens gebleken. Den 4den Februari in de Tweede Kamer, bij de afwijzing van de verbetering der onderwijzerstractementen, op grond van financieel tekort. ‘De heer Troelstra heeft er op gewezen dat indien er een financieel tekort is, dit alleen waar is in betrekkelijken zin. Hij voert mij tegen: gij kunt geen geld vinden voor het onderwijs, maar wel voor de defensie. Dit is volkomen juist. Wanneer hier stond een sociaal-democratisch ministerie, dan zoude dit het geld kunnen vinden, want dan zoude het, althans indien het rekenen kon op de medewerking van de Volksvertegenwoordiging, kunnen | |
[pagina 134]
| |
bezuinigen op de militaire uitgaven; dan zoude het de gelden, thans voor militaire doeleinden bestemd, kunnen besteden voor het onderwijs. Dit is juist, maar wij staan hier niet als een sociaal-democratisch ministerie... Ik zal het mij moeten getroosten wanneer de geachte afgevaardigde niet met mij mede zal kunnen gaan, maar het is noodzakelijk dat wij elkander klaren wijn schenken.’ - En den 18den Februari in de Eerste Kamer, in antwoord aan den heer Polak, dit gulden woord: ‘Wanneer wij het daarheen leiden, dat wij een gemakkelijke prooi worden van anderen, zou dan de kans op de invoering van de hervormingen, die gij beoogt, zooveel grooter zijn geworden?... Wij Nederlanders behooren tot de eersten, waar het er op aankomt om op internationaal gebied een betere toekomst voor te bereiden, maar wij staan krachtiger, wanneer wij tevens de overtuiging vestigen, dat wij er niet op speculeeren dat anderen voor ons in de bres springen. Wij staan krachtiger wanneer iedereen weet, dat wij bereid zijn te vechten als het moet, en ons te onderwerpen aan het recht wanneer het kan. En daarom zal dit kabinet op het gebied van de defensie niet transigeeren.’
* * *
Hoe is de ontmoeting geweest met de rechterzijde der Tweede Kamer? De heer Lohman, die de algemeene beschouwingen opende, sprak grootendeels langs het kabinet heen. Een staatsmansrede was het niet; zij flitste van haat en vijandschap, waar zij had moeten overtuigen en lokken. De toon, in de Nederlander niet te verontschuldigen maar althans te verklaren in de heetste dagen van den verkiezingsstrijd, werd hier overgebracht in de Kamer. Welluidend is hij niet. De heer Lohman kan van den andersdenkende hoogstens erkentenis afdwingen van zijn bij Nederlandsche staatslieden zeldzame kracht van temperament, een kracht ongemeen in zichzelf, dubbel ongemeen in een man van zijne jaren; - maar een eerbiedige erkentenis wordt het niet. Daartoe is de kring waarin zijne gedachten zich bewegen, te eng. Van bewegen is eigenlijk geen sprake: zij zijn gefixeerd jaren her, in een geheel andere wereld dan waarin wij thans leven. De heer | |
[pagina 135]
| |
Lohman opponeert eigenlijk nog altijd tegen de verwatenheid van de liberale societeitsheeren, waarmede hij veertig jaar geleden geworsteld heeft in een Nederlandsche provinciestad. Zijn voorstellingen zijn in dien tijd gevormd en hij weet ze niet te wijzigen. Hij heeft niet het flauwste vermoeden van het onrecht dat hij bedrijft, wanneer hij de linkerzijde in haar geheel aansprakelijk stelt voor de uitingen van die nazaten zijner vroegere doodsvijanden, de schreeuwers van den Bond van Nederlandsche Onderwijzers. ‘De geestelijkheid der ons wachtende staatskerk’, noemt hij die heeren. Hoe medelijdend mag, om zoo bekrompen misvatting, onze glimlach zijn! Is er wel één kerkje dat zóó leeg staat tegenwoordig, als de Büchner-kapel? Het woord was niet tot den heer Lohman gericht, maar ook hij mag het zich aantrekken: ‘Wanneer de geachte afgevaardigde in het bezit was van den ring van Gyges en onzichtbaar een tocht kon ondernemen door het land, wat zou hij gewaar worden? Dat er onder de ongeloovigen zelf, nu de bloeitijd van het rationalisme voorbij is, velen zijn die trachten een hoogere wijding te geven aan hun leven; en wanneer hij teruggekomen was van dien tocht, zou hij geworden zijn een wijzer en een billijker man.’ Wat had de heer Lohman te doen? Hij ware in zijn recht geweest, opheldering van de onderwijs-paragraaf der troonrede te vragen. Deze stelde, onmiddellijk na de aankondiging der grondwetsherziening voor het kiesrecht, de benoeming in uitzicht eener staatscommissie, die onderzoeken zou ‘in hoever eene algemeen bevredigende regeling mogelijk is ter zake van de subsidieering van het bijzonder onderwijs en de voorwaarden welke daaraan verbonden moeten worden’. Beteekende dit, zooals de woorden, op zichzelf beschouwd, schenen te moeten aanduiden, eene regeling bij de wet, of gaven plaatsing en gelegenheid der mededeeling recht tot de onderstelling, dat de regeering verband beoogde, althans toelaten kon, tusschen het werk der commissie en de herziening der Grondwet? Met andere woorden, verklaarde de regeering zich bereid, art. 192 in de herziening te betrekken, of te laten betrekken? Natuurlijk was de vraag bij de schriftelijke behandeling der begrooting gesteld, en daarop was geantwoord, dat een voorstel tot herziening van art. 192 van de | |
[pagina 136]
| |
regeering niet stond te wachten. Een compromis, een oversteken, art. 80 voor art. 192, mocht door haar niet worden bevorderd. ‘In beide gevallen behoort zelfstandig te worden beslist wat 's lands belang eischt.’ Bovendien, de regeering wilde haar vermogen om de kiesrechthervorming tot stand te brengen, niet verzwakken door den fellen strijd te doen ontbranden dien zij van elk regeeringsvoorstel tot herziening van art. 192 voorzag. Dit antwoord hief een twijfel omtrent de bedoelingen der regeering op, die, ik wil het bekennen, mijzelven onmiddellijk na de troonrede niet weinig gepijnigd had.Ga naar voetnoot1) Minister Cort van der Linden, vreesde ik, zou kunnen komen aandragen met de nota die het lid der vorige grondwetcommissie Cort van der Linden, tezamen met vijf liberale medeleden, den 9den Mei 1912 onderteekend had, en waarin een art. 192 werd voorgesteld, dat de rechterzijde nimmer zou kunnen voldoen, omdat het slechts bijdragen aan het bijzonder onderwijs onderstelt uit 's Rijks kas, terwijl de rechterzijde het vraagstuk aan de orde had gesteld van het voorzien in de kosten van het bijzonder onderwijs uit de openbare kassen. Aan mijne vrees, dat de regeering zou trachten met de rechterzijde ruilhandel te drijven, zich bij die poging bedienen zou van een voor de tegenpartij waardeloos ruilobject, en dus een even zekere als smadelijke nederlaag te gemoet ging, werd door de memorie van antwoord de grond ontnomen. De regeering, had ik geschreven, moest met algemeen kiesrecht en ouderdomsrente in de hand voor de rechterzijde durven treden en haar noodzaken zich daaromtrent te verklaren. De memorie van antwoord bleek op dit punt zoo duidelijk als maar te verlangen was: ‘Noch de kostelooze ouderdomsrente, noch het algemeen kiesrecht raken de hoofdbeginselen der rechtsche partijen, en de mogelijkheid schijnt niet uitgesloten tot eendrachtige samenwerking. Ook uit deze overweging moest het aan de orde stellen van art. 192 vermeden worden.’ Was het dus, vóór de algemeene beschouwingen aanvingen, met zekerheid gebleken dat van de regeering geen voorstel tot herziening van art. 192 mocht worden verwacht, alle | |
[pagina 137]
| |
twijfel omtrent de draagwijdte der onderwijsparagraaf in de troonrede was nog ver van opgeheven. De regeering wilde geen schoolkrakeel doen ontbranden; maar hoe, wanneer de partijen zelve het eens bleken te kunnen worden omtrent de grondslagen van een schoolvrede? Zou zij ook dan de hand afwijzen die van dit heugelijk feit in de Grondwet aanteekening mocht wenschen te doen? Op deze vraag had men mogen verwachten de rede van den heer Lohman te zien uitloopen. Hij belandde ten minste ergens in de buurt; ongelukkig na een reeks van verwijtingen die tot den vrede zeer weinig hebben kunnen bijdragen. De onmatige lengte der woordenwisseling Troelstra-Bos heeft althans dit voordeel gehad, dat de aandacht der linkerzijde van de reeds zoo vaak dienzelfden mond ontvloden vinnigheden niet weinig werd afgeleid, en de aanstonds te analyseeren, zeer gewichtige rede van den heer Loeff kwam vervolgens gelijksoortigen dienst bewijzen, zoodat de felle aanval van den heer Lohman vrijwel beantwoord is kunnen worden op de meest welsprekende, tegelijk in het belang der pacificatie wenschelijkste wijze: met stilzwijgen. Evenwel, die aanval werd besloten met een passus die ook thans nog volle opmerkzaamheid verdient: ‘De schoolstrijd moet ophouden,’ aldus de heer Lohman, ‘omdat hij meer en meer de natie demoraliseert, niet de tegenpartij alleen, maar ook ons zelf. Door den strijd te bestendigen, die naar constitutioneel recht slechts met toestemming der meerderheidGa naar voetnoot1) kan worden beëindigd, dwingt gij ons op allerlei wijzen te streven naar de meerderheid. Men dwingt ons tot een in ons oog heiligen krijg, maar die strijd demoraliseert op den duur, onverschillig of wij tot de meerderheid dan wel tot de minderheid behooren. De Christenen mogen niet voor zich uittrompetten laten op de straten.... Het Koninkrijk Gods is geen uithangbord en behoort niet allereerst zich te openbaren in een stembus. Wij laden den schijn op ons alsof wij als Christenen voor dezelfde goederen strijden als de wereld.... Vandaar tda tot zekere hoogte de haat tegen de rechtsche partijen | |
[pagina 138]
| |
zich verklaren laat. Maar zij die den schoolstrijd laten voortduren zijn zelf de schuld van dien onverkwikkelijken toestand. Laat het Kabinet dat nu optreedt een einde maken aan dien strijd. Maar als gij dat doen wilt, dan moet gij niet van de rechts- een geldquaestie maken. Gij moet niet een commissie bijeenroepen enkel om na te gaan hoe de lastige tegenpartij met uitkeeringen kan worden gepaaid of tevreden gesteld. De verhouding van de Regeering tot de volksschool, de publieke school, zal moeten worden geregeld, onverschillig of het onderwijs gegeven wordt vanwege den Staat of vanwege de maatschappij, en als de maatschappij zelf de handen aan het werk slaat, dan behoort zij niet als minderwaardig bij de scholen der Overheid te worden achtergesteld. Zooveel mogelijk moet ieder de vrijheid hebben om een school te kiezen zonder deswege op extra kosten te worden gejaagd. De wet stelle de eischen, noodig om te zorgen dat het geld nuttig en goed wordt besteed,.... omdat, onverschillig of het Rijk al dan niet particulieren te hulp komt, de Staat bij het verstrekken van goed en samenhangend onderwijs belang heeft..... Gaarne had ik gezien, dat de rechterzijde de schoolquaestie oploste, maar het heeft niet mogen zijn. Misschien is het beter zoo; misschien kan een buiten de partijen staand Kabinet beter optreden als arbiter. Ik gun dat Kabinet die eer.’ De heer Lohman, zeiden wij, kwam dicht in de buurt van waar hij wezen moest, maar niet geheel op het juiste punt. Hulde komt hem toe voor het volkomen eerlijk, recht mannelijk woord, waarmede hij de diep gevoelde behoefte aan pacificatie, die bij de besten van rechts aanwezig is, erkend heeft. Als de heer Lohman zelf, in de Kamer en in zijn krant, zijn toon eens blijvend in overeenstemming had gehouden met die behoefte, wat zouden wij misschien al een eind verder zijn! Gelijk heeft ook de heer Lohman, als hij gevoelen doet dat het dien besten onzer tegenpartij niet om een aalmoes, maar om bevrediging van hun rechtsgevoel te doen is. Eene linkerzijde die deze fundamenteele waarheid nog langer miskennen zou, moest de pacificatie maar liever in het geheel niet beproeven, want haar poging loopt zeker op haar teleurstelling en schade uit. | |
[pagina 139]
| |
Maar er naast is de heer Lohman, als hij de eer der oplossing aan het Kabinet alleen gunt, zonder allereerst aan zichzelven en aan zijne tegenpartij te denken. Het Kabinet was niet tot de oplossing van deze zaak geroepen. Zoo het die niettemin oplossen kan, zal de mogelijkheid daarvan eerst zijn aan te toonen door de partijen in samenwerking.
* * *
De heer van der Voort van Zijp, voorzitter der antirevolutionnaire partijgroep in de Tweede Kamer, maakte het zich niet moeilijk. ‘Of de Regeering zich bereid wilde verklaren alsnog zelf een herziening van art. 192 aan de orde te stellen.’ De vraag, die reeds geene vraag meer was. De regeering had, in hare memorie van antwoord, hare weigering nog uitvoeriger gemotiveerd dan boven reeds werd verhaald. Niet alleen dat zij de herziening van art. 192 niet als prijs wilde bieden voor die van art. 80, zij meende dat eene poging tot beëindiging van den politieken schoolstrijd ook niet met het uitdenken eener nieuwe redactie van art. 192 moest beginnen. ‘Wat noodig schijnt is veeleer vast te stellen den financiëelen grondslag voor de regeling van ons volksonderwijs. Daarbij dient overwogen te worden op welke wijze de financiëele en paedagogische onafhankelijkheid van het bijzonder onderwijs waren te waarborgen, en welke eischen voor goed en deugdelijk onderwijs van staatswege gesteld moeten worden. Maar tevens zal dan de vraag moeten worden beantwoord, hoe in de kosten zal behooren te worden voorzien, ook met het oog op een betere opleiding en salarieering der onderwijzers. Eerst als omtrent deze punten overeenstemming zal zijn bereikt, is de grond gelegd voor duurzamen vooruitgang en tegelijk voor althans voorloopig duurzamen vrede. Of daarbij wijziging van art. 192 al dan niet onmisbaar is, schijnt vóór men het over de zaak zelve eens is, niet op goeden grond uit te maken.’ Eerst dus de practische oplossing, meende de regeering; dan, indien nog noodig, de wijziging van het grondwetsartikel. Het springt in het oog welke groote voordeelen deze methode moet aanbieden. Zij is waarlijk niet verzonnen | |
[pagina 140]
| |
door iemand die de zaak der pacificatie kwalijk gezind is. Door rauwelijks een ander art. 192 voor te stellen, heeft de premier gedacht, ontketen ik strijd, en ik wil juist dat het nieuwe artikel, als het komen moet, het einde markeeren zal van den strijd. Zoo men op zijne geschreven woorden iets zou weten aan te merken, zou het moeten zijn dat zij wel eenigen grond schenen op te leveren tot de vrees van den heer Lohman, dat de regeering de zaak te veel als van overwegend materieelen aard beschouwde. De mondelinge toelichting heeft, naar ik meen, in dit opzicht gerustgesteld; overbodig was dit niet. Doch waarin de premier reeds in de memorie van antwoord het wit had getroffen, was zijn betoog dat de schoolvrede, en het artikel dat den gesloten vrede desnoods mag bezegelen, op vooraf bereikte overeenstemming omtrent de concrete punten van het geval gegrond moet zijn; dat zóó alleen ook, niet de partijtriumf van links of rechts, maar het nationaal belang zal worden in zekerheid gesteld, dat niet enkel schoolvrede, maar bepaaldelijk den vrede op het gebied van een zoo doeltreffend mogelijk ingericht publiek schoolwezen eischt; van een schoolwezen, dat bij voortduring van den politieken schoolstrijd onnoemelijke schade moet lijden, ondanks of misschien zelfs door de sommen die er op onverstandige, immers door partijzucht (of partijvrees) ingegeven manier, aan ten koste zullen worden gelegd. Bepaaldelijk ook op dit betoog was het, dat uit de Kamer een weerklank moest komen; welken weerklank gaf nu de heer van der Voort van Zijp? ‘De commissie, waarover in de Troonrede gesproken wordt, beschouw ik als iets geheel bijkomstigs....’ Van deze zijde geen poging zelfs, om zich in den gedachtengang der regeering te verplaatsen; niets dan de ontwikkeling van het overbekend partijstandpunt.
* * *
Ruimer plaats voegt den heer Loeff, die ditmaal, in een door den premier opvallend maar niet boven verdienste onderscheiden rede, de palm wegdroeg. De heer Loeff overzag in waarheid den politieken toestand en bepaalde zich dus in geenen deele tot het onderwijsvraagstuk, | |
[pagina 141]
| |
al heeft hij daarover zijne meening gezegd. Hij ving aan, gelijk bij deze ontmoeting paste, met het Kabinet en vroeg het naar de reden van zijn bestaan. De heer Loeff had voor het Kabinet niet - ‘misschien moet ik zeggen, nog niet’ - een woord van welkom; hoogstens een woord van waardeering ‘voor den moed en durf om onder de omstandigheden, waaronder wij op dit moment verkeeren, het roer van den Staat in handen te nemen.’ Zóó plegen gevaarlijke vijanden te beginnen, als zij tevens hoffelijke lieden en geschoolde parlementariërs zijn. Waarom er dan zooveel moed en durf noodig was? De heer Loeff ziet het zóó: het Kabinet heeft de verantwoordelijkheid overgenomen van de concentratie, die er voor is teruggedeinsd. Een S.D.A.P., die haar revolutionnair standpunt bleef handhaven, kon geen zitting nemen in een constitutioneel Kabinet, geen plichten aanvaarden tegenover den bestaanden Staat; reeds het eergevoel verbood het. Ontsloeg de weigering der S.D.A.P. evenwel de concentratie? ‘Wanneer men een verkiezingsstrijd heeft geleid zooals de concentratie dat heeft gedaan, en men wil dan achteraf beweren dat die strijd en die opzet niet negatief is geweest, maar dat men daarbij bepaalde positieve bedoelingen had, dan mag men, als men in de gelegenheid wordt gesteld die positieve bedoelingen te realiseeren, zich daaraan niet ontrekken, op straffe van zijn bedoelingen als zuiver negatief te zien beschouwd.’ Voert de concentratie aan dat zij van het begin af gewaarschuwd heeft geen daadwerkelijke verantwoordelijkheid te zullen willen dragen, tenzij zij zelve de meerderheid behaalde, dan maakt deze ‘gepremediteerde ontduiking van verantwoordelijkheid’ de zaak voor den heer Loeff slechts te erger. Met de socialisten ging het niet; zonder de socialisten durfde men niet; wat ware er overgebleven dan terugkeer tot het rechtsch bewind en Kamerontbinding? Toen is de heer Cort van der Linden verschenen, en heeft voor een haar plicht ontrouwe parlementaire partij de kastanjes uit het vuur gehaald. Welk een slecht voorbeeld voor de toekomst! De heer Loeff neemt aan dat in afzienbaren tijd geen verandering van partijgroepeering mogelijk zal zijn, en dat de verkiezingen, die wij nog zullen beleven, zullen opleveren of wel | |
[pagina 142]
| |
een meerderheid voor de coalitie of wel een linksche meerderheid, die dan gevormd zal zijn juist zooals nu, uit concentratie en S.D.A.P. Een aanbod als thans door Dr. Bos gedaan, zal door een liberalen kabinetsformateur nooit meer kunnen worden herhaald, alvorens de S.D.A.P. geheel tot het revisionnisme bekeerd blijkt. Bij linker overwinning zal het extra-parlementaire kabinet de regel worden. ‘En ik vraag aan den heer kabinetsformateur: indien uw optreden van thans als gevolg moest hebben het optreden van extra-parlementaire kabinetten als norm, zoudt gij dan niet meenen dat daardoor het verantwoordelijkheidsgevoel bij de parlementaire partijen zelf noodwendig zeer zou worden verzwakt? Hoe denkt gij over een stembusstrijd, die gevoerd zou worden door partijen die kunnen zeggen: wanneer wij straks de tegenpartij in de minderheid helpen brengenGa naar voetnoot1) staan wij buiten de zaak, want er komt toch een extraparlementair kabinet dat voor ons de kastanjes uit het vuur haalt? Zou men niet meenen, dat er dan in een der hoofdpijlers van ons constitutioneel staatsleven, de idee der verantwoordelijkheid, een bedenkelijke scheur zou komen?’ Hoe zou de rechterzijde thans reeds het kabinet kunnen verwelkomen? Het bestaat uit vrijzinnigen; het neemt de hoofdpunten van het concentratieprogram over; het betrekt art. 192 niet in de grondwetsherziening. Het beroept zich op den uitslag der verkiezingen, die duidelijk aangetoond zou hebben, dat het de wil des lands is om algemeen kiesrecht te krijgen en staatspensioen. Is dan de uitslag van verkiezingen ooit anders dan negatief? ‘Het volk weet in den regel wat het niet, hoogst zelden wat het wèl wil.’ Zichzelf het etiket opplakkend van partijloos, beweegt het kabinet in werkelijkheid zich in de lijn der concentratie. Eindelijk het onderwijs. Het kabinet verwerpt het denkbeeld van compromis; - wat is de Grondwet anders dan | |
[pagina 143]
| |
een verzamelplaats van compromissen? ‘Wat den kabinetsformateur ten dezen had moeten leiden is 's lands belang en anders niet.’ Wanneer dit een gecombineerde beslissing omtrent kiesrecht en onderwijs vordert, wat verhindert dan het kabinet die uit te lokken? Dat het algemeen kiesrecht gevaar zou loopen? Dit gevaar moet dan van links komen; immers de rechterzijde schroomt het onderwijsdebat niet; zij verlangt er naar. Dreigt integendeel uw troetelkind geen gevaar van rechts, indien art. 192 buiten de herziening wordt gelaten? ‘Mijnheer de Voorzitter! Het eischt nu eigenlijk weinig toelichting meer, hoe wij staan tegenover dit Kabinet. Wij hebben nog altijd de hand die wij hebben uitgestoken niet teruggetrokken, maar er komt noodwendig een tijd waarop men vermoeid wordt van het lang uitgestrekt houden, en waarop de uitgestoken hand vanzelf terugzinkt. Er is op dit oogenblik nog gelegenheid voor het Kabinet om onze hand te grijpen en weg te nemen de bezwaren en bedenkingen die nog altijd bij ons bestaan. Om daartoe te geraken zal echter de Minister van Binnenlandsche Zaken er toe moeten overgaan een andere en meer inschikkelijke houding tegenover ons aan te nemen, dan hij tot dusver deed. Hij zal zich hebben los te maken van verschillende uitingen die althans den sterken schijn wekken, dat hij meer den eenen kant uitkijkt dan den anderen; hij zal in het Parlement moeten zijn de kleurlooze middenstof tusschen de verschillende partijen, zoo van rechts als van links. Ik heb getracht in mijn rede duidelijk te maken, hoe noode wij in de oppositie zouden gaan, maar men moet het ons mogelijk maken niet daartoe over te gaan. Ik spreek de hoop uit, dat de heer Minister alsnog er in zal slagen ons die mogelijkheid te openen. Ik moet daar echter bijvoegen, dat na alles wat is voorafgegaan, het woord dat wij van de Regeering wachten, zal moeten zijn een duidelijk en kloek woord, waaruit klaar zal moeten blijken, dat de Regeering de categorische weigering, door haar in de Memorie van Antwoord uitgesproken als haar laatste woord, tegenover ons terugneemt.’
* * *
Ziehier het wezenlijke, dat van rechts den kabinetsformateur is tegemoet gevoerd. Het is vol zwakke punten. | |
[pagina 144]
| |
Hoeveel sterker zou de heer Loeff hebben gestaan, indien een opdracht tot kabinetsvorming, na de mislukking der poging van Dr. Bos en het terugdeinzen der concentratie, der rechterzijde inderdaad welkom ware geweest! Het klemmende verwijt aan den heer Cort van der Linden ware dit geweest: gij stelt u op de plaats die ons toekomt. Tot zulk verwijt heeft niemand ter rechterzijde den moed gevonden. Meer dan behoedzaam wordt de behoedzame heer Loeff, wanneer hij in zijn redeneering aan het tertium datur is toegekomen. Hij durft het niet voor eigen rekening nemen; hij bedient zich van een woord van den heer Troelstra, en glijdt er dan zoo spoedig mogelijk overheen. Maar wij hebben het niet weersproken getuigenis van den heer Heemskerk op 12 Maart te Amsterdam, in den bond van anti-revolutionnaire kiesvereenigingen: ‘Als redder in den nood, niet alleen voor links, maar ook voor rechts, is toen de kabinetsformeerder Cort van der Linden opgetreden. Voor rechts was hij de redder uit den nood, omdat zonder hem het afgetreden kabinet, hoe onaangenaam zijne positie ook geweest ware, het bewìnd weder had moeten opnemen.’ Het rechter bewind kon niet aanblijven, omdat het door het Electoraat was omvergeworpen. Hier komt de groote staatsmacht ten tooneele, die in de beschouwingen van den heer Loeff werd vergeten. Hij ziet slechts de partijen, de verantwoordelijkheid der partijen. Heeft het kiezersvolk geen verantwoordelijkheid? Is men van dit orgaan af door er op te smalen, door te zeggen dat het enkel maar weet wat het niet wil, hoogst zelden wat het wèl wil? Met welk recht namen dan de rechtsche kabinetten van 1888 en 1901 hunne plaats in, en gebruikten zij die om zeer bepaalde onderwerpen aan de orde te stellen? Het is allereerst deze zwakke plek, die door den premier, in een antwoord van groote geschiktheid en waardigheid, werd aangeraakt. ‘Wanneer de kiezers voor een candidaat stemmen, weten zij dat zij hun stem geven aan de hervormingen die door dien candidaat op den voorgrond zijn gebracht. Indien men dat niet aanneemt, zou de parlementaire regeering een onmogelijkheid worden. Wanneer volgende verkiezingen de rechtsche partijen in de meerderheid brengen, zou men | |
[pagina 145]
| |
kunnen zeggen: dat is niet het gevolg van voorkeur voor de rechtsche partijen, maar van de ontevredenheid der onderwijzers of van de militaire politiek van het Kabinet. Zou dat de rechtsche partijen beletten om de regeering te aanvaarden, wanneer zij op hun programma hadden gezet een protectionistisch tarief of de suprematie van de bijzondere school? Zou men dan niet zeggen: dat is ons regeeringsprogramma en wij zijn door de verkiezingen gerechtigd om dat uit te voeren?’ Een ander punt waarop de heer Loeff niet sterk stond, was het gevaar dat van rechts zou dreigen tegen het algemeen kiesrecht, indien de regeering niet op het verlangde compromis inging. Is de rechterzijde inderdaad zoo vrij, zich tegen het algemeen kiesrecht te verzetten? ‘Het voorstel tot grondwetsherziening van de vorige regeering is geweest een erkenning van den wensch naar algemeen kiesrecht, want, men mag het in een ander philosophisch kleed hebben gewikkeld, practisch zou het op hetzelfde neergekomen zijn. Wanneer men dit niet aanneemt, had men vierkant moeten zeggen: van algemeen kiesrecht willen wij niets weten. Daarmede had men dan voor de kiezers moeten komen. Dat men dit niet doet, is een bewijs, dat men de macht der beweging erkent.’ De oorsprong van het Kabinet? ‘Er was in het parlement voor geen partij grond om de regeering te aanvaarden; er was geen partijmeerderheid en voor een optreden van de twee bij de verkiezingen verbonden partijen was geen grond gevonden, en waar nu een constitutioneel optreden door een partijmeerderheid onmogelijk was, moest men bij de oplossing terugtasten tot de kiezers zelf. Daarom moest men een Kabinet formeeren dat geheel en al buiten de partijen stond, buiten de partijen in de Kamer, maar dat niettemin aan de hoofdgedachte van het constitutioneele stelsel, dat de richting wordt bepaald door de richting van de kiezers, voldeed. Men hield met andere woorden geen rekening met de groepeering in de Kamer, maar over de hoofden van de Kamermeerderheid heen hield men rekening met de kiezers... Er is niet, zooals men schijnt vermoed te hebben, een oorzakelijk verband tusschen concentratieprogram en program der regeering. Het is een evenwijdig loopende gedachte. Het algemeen kiesrecht en het sociale vraagstuk stonden op het | |
[pagina 146]
| |
concentratieprogram vóór de verkiezingen, en na de verkiezingen heeft deze regeering ze op haar program gezet, omdat zij meent dat daaromtrent een uitspraak van de kiezers is verkregen. Ander dan dit parallel loopende verband bestaat er niet.’ De kastanjes? ‘Zij moesten uit het vuur gehaald. Het Kabinet had niet te maken met den plicht van de concentratie, maar alleen met den eigen plicht tegenover het land en tegenover de Koningin die de opdracht gaf.’ Ondermijning van partijverantwoordelijkheid? ‘Het komt mij voor dat de theorie van den heer Loeff op één punt niet goed houdbaar is, nl. hier, dat de partijverantwoordelijkheid zou zijn een noodwendig element, en dat zonder dien factor van een gezonde democratie geen sprake kan zijn. Mij dunkt dat dit is een overdrijven van het belang van het partijwezen. Het gevolg van het op de spits drijven der partijverantwoordelijkheid is, dat men ondermijnt de individueele verantwoordelijkheid. Indien het kabinet vrijstaat van de verantwoordelijkheid van de partijen, dan is zijn eigen verantwoordelijkheidsgevoel daardoor niet verzwakt maar eerder versterkt.’ Meer dergelijke kabinetten? ‘Het zou een ramp zijn voor de constitutioneele practijk, gelijk die zich nu ontwikkeld heeft, maar zooals de Engelschen dit noemen a blessing in disguise. Want dan zouden wij kabinetten krijgen die onmiddellijk steunden op de natie zelf.’ Alleen vrijzinnigen in het kabinet? Logisch zoude het mogelijk geweest zijn, ook mannen van rechts op te nemen, ‘omdat ons program niets bevat, dat strijdt tegen de groote beginselen van de rechterzijde,’ maar politiek mogelijk was het niet, nadat de vorige rechtsche regeering die programpunten had bestreden en onaannemelijk verklaard.
* * *
Tot zoover was de rede van den premier ongeveer, zooals reeds de memorie van antwoord haar had kunnen doen verwachten. Maar het groote effect is gemaakt door het slot; minder om den inhoud wellicht (die zich eveneens bij de memorie | |
[pagina 147]
| |
van antwoord aansluit), dan om den toon die er in doorklonk en die, dunkt mij, niet dan na het aanhooren van het slot der redevoering van den heer Lohman zóó had kunnen worden aangeslagen. Het was toen de heer Cort van der Linden genaderd was tot het onderwijsvraagstuk: Wanneer de regeering het alleen op hare wijze aan de orde wil stellen, waarom geschiedt dit dan? ‘Omdat zij innig overtuigd is van het groote belang voor ons volk bij een pacificatie; omdat zij als zelfstandig kabinet de kracht in zich voelt om op te treden niet, gelijk de heer Lohman wilde, als arbiter, maar als eerlijke makelaar. Omdat zij rekening wil houden met de wenschen, neen, dit is te zwak: met het rechtsgevoel der rechterzijde. De politieke schoolstrijd is een wig, die van ons volk twee volken maakt. Zoolang die niet is uitgehaald, kan van een losmaken van de energie, waarover ons volk moet beschikken, geen sprake zijn. Het verschil tusschen de rechterzijde en dit kabinet is uitsluitend een verschil in de methode hoe wij tot een resultaat zullen komen...’ Een compromis? Ja, maar niet een compromis over twee heterogene onderwerpen. ‘Het standpunt dat de regeering inneemt, mag ik qualificeeren, hoewel men dat niet dadelijk begrepen heeft, als zoo conciliant mogelijk.’ De ‘vredesboodschap’ in de troonrede gegeven: subsidieregeling bij de wet, is misverstaan. De regeering heeft daarop haar formule gewijzigd, en in de memorie van antwoord den weg opengelaten tot financiëele gelijkstelling bij de Grondwet. Maar wie moet dien weg betreden? De regeering, of de partijen zelve? ‘Indien in de staatscommissie een compromis kon gesloten worden tusschen rechts en links, indien er een grondslag kon worden gevonden voor een bevredigende oplossing van den schoolstrijd, en indien op grond daarvan in deze Kamer een initiatiefvoorstel werd gedaan, dan zoude de regeering daartegenover uiterst welwillend gestemd zijn. De regeering zou haar loyale medewerking verleenen. En indien op grond van een dergelijk gesloten compromis een initiatief-voorstel door de beide Kamers der Staten-Generaal werd aangenomen, dan kan men er op rekenen dat er bij de regeering geen principiëele bezwaren zouden bestaan, om dat voorstel in de | |
[pagina 148]
| |
revisie te betrekken en tegelijk met de revisie van art. 80 door te zetten. Het is dus een quaestie van loyale medewerking van weerszijden. Het is niet een verbond, maar een entente cordiale. Ik moet er echter uitdrukkelijk aan toevoegen, dat de regeering de grondwetsherziening niet afhankelijk kan stellen van de commissie....’ Waarom geen regeeringsvoorstel? ‘Wanneer men zou willen aansturen op een voorstel, dat hier rauwelijks kwam in deze Vergadering, dan zou men, meen ik, aansturen op mislukking, want dan zal men weer zien, wat men al zoo dikwijls gezien heeft, dat men krijgt een strijd van beginselen, dat men twist over formules, dat men weer de hartstochten ontketent, en dan zal er van de geheele zaak niets terechtkomen. Maar wanneer men binnenskamers, gezamenlijk om een groene tafel gezeten, zich voorstelt hoe de zaak practisch zal werken, dan zal men zien, dat er zeer vele moeilijkheden zullen verdwijnen, en dan zal het niet zoo moeilijk zijn te komen tot een formuleering, die voor allen aannemelijk is. De geachte afgevaardigde uit Waalwijk heeft dit gezegd: wij hebben de hand tot verzoening uitgestoken, maar die hand kan wel vermoeid worden, en het kan wel wezen dat ik eindelijk gedwongen word de hand te laten zinken. Wanneer het u te doen is om met het uitsteken van uw hand in ontvangst te nemen de onderwerping van de Regeering, dan zeg ik: laat ze zinken. Maar wanneer het u te doen is om met die hand samen te werken aan het doel, waarvoor gij zoolang gestreden hebt, dan zult gij van deze zijde willige handen vinden om u te helpen....’ Overmoed, dat de regeering het compromis in den door de rechterzijde aangeboden vorm afwijst? Is niet reeds het beeld opgeroepen van de gladiatoren van het oude Rome; niet voorspeld dat de tijd snel kan aanbreken, dat aan het leven van het kabinet met gestreken duim een einde zal worden gemaakt? ‘Mijnheer de Voorzitter! Ieder die als Regeering hier in de politieke arena treedt, weet dat hij is moriturus, maar wat van hem verlangd wordt, is, dat hij, als een goed gladiator past, den strijd voert, en wanneer wij ons Ave Caesar uitspreken, dan is het niet met het oog op eenige | |
[pagina 149]
| |
partij hier in de Kamer, maar op hooger gericht, op het belang van het land.’
* * *
Was dit de kleurlooze middenstof tusschen de partijen die gesproken had, of der partijen meerdere? En echter, de heer Lohman, terugkomende, achtte de houding dezer vastberaden regeering ‘niet heldhaftig’. ‘Veel mooier zou het zijn te zeggen: ik heb hier te doen met een zaak van recht; ik neem de nummers 80 en 192 aan boord van mijn schuit, en wie dat niet goedvindt zend ik naar huis.’ Het effect dezer uitnoodiging tot bravade moet niet weinig verzwakt zijn geworden door wat er onmiddellijk op volgde: ‘Het standpunt van den minister heeft ook zijne voordeelen. Door de positie die het Kabinet inneemt, maakt het al dadelijk het vraagstuk eenigermate los van politieke combinaties. Het wordt niet meer een portefeuille-kwestie; het wordt nu eenvoudig voor de Kamer de vraag, wie wil medewerken om de kwestie op te lossen. Wanneer op deze wijze gehandeld wordt, dan is er krachtige medewerking noodig, althans van onze zijde..... Zou het niet de beste weg zijn, als wij trachtten uit de linkerzijde steun te krijgen voor de bereiking van het resultaat, dat wij willen bereiken? Ook voor de rechterzijde zal het misschien van groot belang zijn, dat een linksch Kabinet hier openlijk verklaart, dat de wensch dien wij koesteren is een rechtmatige wensch. Reeds dit alleen is een reden waarom wij dit Kabinet dank kunnen zeggen. Ook wanneer niets anders tot stand kwam, zou ik nog zeggen, dat wij daarin veel gewonnen hebben, dat dit van die plaats door die mannen is gezegd... Het zou voor ons aangenamer geweest zijn de kwestie zelf op te lossen; maar misschien is het beter zoo. Wij moeten niet vergeten, dat de oplossing onmogelijk is, wanneer niet links en rechts, zoowel in de Kamer als in het volk, samenwerken.’ De heer Loeff wist te antwoorden zonder de fout tegen den goeden smaak te bedrijven, die het begin onzer aanhaling uit de repliek van den heer Lohman ontsiert. In stede van 's Ministers welberadenheid voor vrees uit te maken, erkende hij aanstonds met gulheid, den klank te hebben onderkend | |
[pagina 150]
| |
van een rechtschapen gemoed, dat vertrouwen zocht en vertrouwen wekte. ‘Zoudt gij er bezwaar tegen hebben uw kabinet - want dit bedoelt gij toch te zijn in een zeer voornaam opzicht - te noemen het conciliatie-Kabinet? Si tu accipis nomen, ego accipio omen.’ En hij trok, namens zijne fractie, de aanvankelijke weigering, in de commissie aan het conciliatiewerk deel te nemen, terug. Ook van den heer van der Voort van Zijp een retireerende beweging, uitgevoerd met aanmerkelijk minder gratie. De heer Cort van der Linden, in dupliek: ‘De rechterzijde heeft zich eer verworven; er behoort meer toe dan waartoe men gewoonlijk kracht vindt, om uit een eenmaal ingenomen positie zich terug te trekken... De regeering heeft in de formuleering van haar voorstel in de memorie van antwoord er zich op toegelegd om uitdrukkingen te vermijden die tot strijd en misverstand aanleiding hebben gegeven. Zij heeft het op deze wijze geformuleerd, dat dient overwogen te worden op welke wijze de financiëele en paedagogische onafhankelijkheid van het bijzonder onderwijs ware te waarborgen, en welke eischen aan goed en deugdelijk onderwijs van staatswege kunnen gesteld worden. Dat is inderdaad zoo ruim mogelijk bedoeld, niet alleen wat betreft het rijkssubsidie, maar algeheel.Ga naar voetnoot1) Wanneer nu wordt gevraagd, nog een stap verder te gaan,Ga naar voetnoot2) moet ik die vraag afwijzen. Verder gaan kan ik niet. De opdracht laat bespreking van alle wenschen der rechterzijde toe. Vraagt men nu of de poging zal slagen, dan moet ik alle voorbehoud maken. Ik hoop het innig, maar een verantwoordelijkheid voor het eindresultaat kan ik niet op mij nemen. Ik wensch alles te doen wat ik kan om het welslagen te bevorderen, maar daar houdt mijn verantwoordelijkheid op... Ik kan nog alleen dit zeggen. De Regeering zou het niet begonnen zijn, wanneer zij niet werkelijk dacht dat er goede kans van slagen was. En het zal toch inderdaad een feit zijn van groote beteekenis in de parlementaire geschiedenis | |
[pagina 151]
| |
van ons land, dat, na den hevigen strijd, die gestreden is buiten het Parlement en in het Parlement, bezonnen mannen van weerskanten elkander vinden om gezamenlijk overleg te plegen in een aangelegenheid, die van zoo groot belang is voor de ontwikkeling van onze volkskracht en van zoo groot belang ook voor de eenheid van ons land.’
* * *
Men was gespannen op de ontmoeting met Dr. Kuyper in de Eerste Kamer. Zij heeft niet plaats gehad. Ziekte van een familielid riep den hoofdman der anti-revolutionnaire partij naar Lausanne. Wat in zijn afwezigheid door anderen is te berde gebracht mag worden voorbijgegaan: het heeft geen nieuwe gezichtspunten geopend. De commissie werkt; werkt onder den indruk, mag men aannemen, van de rede waarmede zij door den premier is geïnstalleerd: ‘Het openbaar en bijzonder onderwijs doen zich aan u voor als historisch ontwikkelde gegevens. Gij zoekt middelen om beide tot bloei te brengen en beider vrijheid te waarborgen. Gij zult eenerzijds hebben vast te stellen de taak die der Overheid tegenover beide takken van ons volksonderwijs toekomt, en anderzijds de eerbiediging van ieders levensbeschouwing tot leidend beginsel hebben te maken der door u te ontwerpen regeling.’ Had iemand durven hopen, dat deze extra-parlementariër het in weinig maanden zóóver zou hebben gestuurd? Dank zij juist inzicht en kloeke besluitvaardigheid zeker; bovenal dank zij het rechtschapen gemoed. Vergis ik mij, of worden hem reeds uit het volk, waartoe hij, over de hoofden der kamerpartijen heen, het achtbaar gelaat wendde, blikken van goede verstandhouding toegeworpen? Op zulke dienaars, gevoelen wij, hebben wij zuinig te zijn. Zijn helpers? Onrustbarend lijkt de zaak nog niet. Dat de heer Pleyte wat nadrukkelijk geplaagd moest worden met zijn bezem in den mast, lag in de natuur der dingen; hij heeft geantwoord en is er niet minder van geworden. De militaire ministers hebben den indruk gemaakt, in de | |
[pagina 152]
| |
ure des politieken gevaars niet te zullen versagen. In de Eerste Kamer is de heer Regout tegen den heer Treub met veel entrain opgetreden, maar deze staat zijn man, en na art. 369, vooral na de toepassing daarvan, heeft wie zich verzetten wil tegen een behoorlijk ontwerp van uitbreiding der kostelooze ouderdomsrente tot niet-loonarbeiders, een even moeilijke als ondankbare taak. Maar wat een geld, wat een geld! Den heer Bertling kent men nog weinig; hij zal nu aanstonds worden beproefd. Als wij Bestevaer geluk toebidden met zijn bemanning, doen wij het tegelijk ons zelf en de groote dingen waarvoor hij staat.
H.T. Colenbrander. |
|