De Gids. Jaargang 78
(1914)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 379]
| |
De biograaf van Jacoba van Beieren ontdekt.Voor ons is de romantische heldin uit de geschiedenis Jacoba van Beieren, gelijk Jeanne d'Arc voor het Fransche volk. Zeker, de figuur van het eenvoudige herdersmeisje uit Domremy is grootscher en verhevener. Zij, geroepen van achter de kudde om een goddelijken last te volvoeren, draagt om haar hoofd een hemelschen stralenkrans. Maar juist omdat zij een heilige was, blijven hare gedragingen ons in den grond der zaak raadselachtig. Jacoba echter was, ja een vorstenkind, maar overigens een mensch van gelijke bewegingen als wij, alleen met vuriger temperament en gloeiender hartstocht, eene moedige kampvechtster tegen het dreigende noodlot, dat haar aanhoudend vervolgt, belaagt en eindelijk overmant. Zij had groote gebreken en beging zware misslagen. Maar ondanks hare roekeloosheid, hare lichtvaardigheid en lichtzinnigheid, ondanks de schande van een dubbel huwelijk, ondanks hare gruwelijke wreedheid jegens Albrecht Beilinc en den Hoorner burgemeesterszoon Jan Lambertsz. Cruyf, ‘...neemt haar met ontferming
Uit heel zijn achtbre gravenrij,
Een goedig nakroost in bescherming,
Haar, lieveling van de poëzy!
Zij boeit in verzen en verhalen,
Haar naam vervult de schouwburgzalen,
Poëet en schilder put zich uit
Om haar op 't lieflijkst af te malen,
Als schoone weduw, teere bruid;
| |
[pagina 380]
| |
En, welke namen wij vergaten,
Verguisden, hoonden, leerden haten,
Zij vond genade in ieders oog;
Met tranen weten kind en grijzen
Het huis te Teylingen te wijzen,
Waar eens haar laatste hoop vervloog.’
(Nicolaas Beets, Dichtwerken, II, p. 382).
Ook al hadden geen rij van dichters, van Th. Rodenburch tot Albert Verwey toeGa naar voetnoot1), haar in hunne treurspelen bezongen, de herinnering aan haar tragischen levensloop zou toch bij ons volk voortleven. Want hare geschiedenis behoeft geene dichterlijke opsiering. Enkel het sober verhaal harer lotgevallen treft meer dan het aangrijpendst tooneelspel. In het tijdperk harer regeering valt de laatste bloedige worsteling van den eenmaal zoo sterken Hollandschen adel tegen de opkomende stedelijke burgerij, die in den machtigen Philips van Bourgondië een welkomen beschermer ziet. Jacoba trekt door haar onversaagd verzet en haar taaien tegenstand den listigen Bourgondiër, die op hare erflanden aast, af van zijn verbond met Engeland en schenkt daardoor aan het geteisterde en zwoegende Frankrijk verademing. Eensdeels door haar ridderlijk en krijgshaftig karakter, anderdeels door hare verwikkeling in de algemeene Europeesche politiek heeft hare persoonlijkheid ook steeds over onze grenzen de aandacht getrokken. Niet minder dan vier buitenlanders, een Duitscher, een Belg, een Franschman en eene Amerikaansche, hebben uitvoerige monographieën aan haar gewijd. Het lijvige boek van Fr. von Löher, Jakobäa von Bayern und ihre Zeit, Nordlingen 1862-1869, is, hoewel niet altijd betrouwbaar, ten onzent het meest bekend, omdat het zich als een historische roman laat lezen. Dat nooit een onzer vaderlandsche historici het belangrijk tijdvak, dat zich om Jacoba groepeert, heeft beschreven, ligt vermoedelijk aan de verstrooidheid der bronnen. Archiefonderzoek te Brussel, Bergen, Rijssel, Parijs, Londen en München zou onvermijdelijk zijn. Daarbij komt, dat onze Hollandsche kronieken over Jacoba slechts gebrekkige be- | |
[pagina 381]
| |
richten geven. De hoofdbron over haar ligt in de koninklijke bibliotheek te München, Codices latini No. 19487. Dit handschrift, afkomstig uit Tegernsee, bevat eene weliswaar beknopte, maar toch vrij volledige levensbeschrijving van Jacoba over de jaren 1417 tot 1436, welke door Löher is uitgegeven in de Abhandlungen der histor. Classe der Königl. Bayerischen Akademie der Wissenschaften, X (1867). Ik vermoed, dat hare vondst voor Löher een der hoofdredenen is geweest om zijn omvangrijk werk over Jacoba samen te stellen. Hoewel hij de bibliotheken en archieven in ons land, in België en Noord-Frankrijk heeft afgezocht, is het hem niet mogen gelukken het origineel of een tweede afschrift dezer biographie te ontdekken noch den auteur ervan op te sporen. Wel heeft hij aangetoond, hoe deze biographie uit Holland naar Beieren is gekomen. Toen in Januari 1477 de tijding van Karel den Stoute's nederlaag en dood bij Nancy de beide regeerende hertogen in Beieren, Lodewijk den Rijke van Landshut en Albrecht IV van München, ter oore was gekomen, besloten deze het oude erfdeel van Jacoba van Beieren, dat de Bourgondische hertogen naar hunne meening wederrechtelijk hadden ingepalmd, op te eischen. Zij zonden daartoe een gezantschap naar Holland bestaande uit twee geestelijken, twee ridders en een secretaris, benevens een renbode en een kok, in het geheel een reisstoet van 23 paarden. Hun reisverslag wordt nog in het rijksarchief te München bewaard. Den 26en Maart kwamen zij te Gorkum aan, waar zij werden opgewacht door een zekeren Heinrich Sattelboger, die hun van uit Beieren als gids was aanbevolen. Hier te Gorkum, waar zij door tegenwind twee dagen werden opgehouden, maakten zij kennis met eenige geestelijke en wereldlijke heeren, die hun weinig hoopvolle inlichtingen gaven. Deze wezen er hun o.a. op, dat in Holland en Zeeland vrouwen het recht van opvolging hadden, getuige het voorbeeld van hertogin Jacoba en haar overgrootmoeder keizerin Margaretha. Maria van Bourgondië was dus de natuurlijke en naaste erfgename, daar Jacoba ‘di leste fraw von Bairen und di lest aus dem Bairischen blut, der land besitzerin, mit freyem gutem willen di bemelten land herzog Philippen von Burgundi als irem nachstgesipten | |
[pagina 382]
| |
freund bei lebendigem leib über- und eingeben hab als dem, der mit ir zwifach geswistergeit und in der andren sipte ist’. Zij gaven verder als hunne meening te kennen, dat er wel niemand zou te vinden zijn, die het recht of den moed had om buiten weten en wil van hertogin Maria de Staten bijeen te roepen. Het plan der gezanten was om zich eerst tot Dordrecht en vervolgens tot de andere steden te wenden. Op de dringende waarschuwing der Gorkummer vrienden zonden zij hun secretaris naar Dordrecht om een geleidebrief. Eerst na dien verkregen te hebben, begaven zij zelven er zich heen en hielden daar 's avonds voor Palmzondag in vollen raad, ‘darinne auch ettlich von der gemain waren,’ hunne voordracht in het Latijn, welke echter door de drie of vier bijzittende doktoren in de landstaal werd overgebracht. Hunne voorstellen vonden evenwel een zeer koel onthaal; ja, de onderhandelingen met de Dordrechter vroedschap namen ten slotte zulk een dreigend verloop, dat de gezanten van hun voorgenomen reis naar de andere Hollandsche steden afzagen en reeds 3 April overhaast Dordrecht verlieten om de terugreis naar Beieren te aanvaarden. Hoofd van het gezantschap was Dr. Friedrich Maurkircher, proost te Altenötting, later bisschop van Passau. Hij nu is de man geweest, die de levensbeschijving van Jacoba uit Holland heeft meegebracht. Wij weten dit door zijn vriend Johannes Ebran von Wildenbruch, die voor zijne Beiersche kroniek, welke tot 1436 loopt, van deze biographie gebruik heeft gemaakt. Maurkircher heeft de lotgevallen van Jacoba doen te boek stellen om daardoor te laten zien, hoe de Bourgondiër meester van hare landen was geworden, ongetwijfeld met de bedoeling om het stuk na zijn terugkomst aan de beide hertogen voor te leggen. Dat is ook het oordeel van Löher: ‘Ich glaube, dass Dr. Maurkircher, ehe er aus Holland zurüchkehrte, sich von einem angesehenen Geistlichen diesen Bericht darüber, wie es eigentlich zugegangen, dass dem Wittelsbacher Hause Holland und Henegau verloren ging, schreiben liess, um ihn mit nach Hause zu nehmen und seinem fürstlichen Herren vorzulegen.’ Zou de auteur niet moeten worden gezocht onder die Gorkummer geestelijken, met wie de Beiersche gezanten | |
[pagina 383]
| |
blijkbaar op vertrouwelijken voet waren geraakt? Nu leefde er in 1477 te Gorkum een aanzienlijk geestelijke, Dirk Paulszoon, onderdeken van St. Maarten en St. Vincentius, die ons verschillende historische geschriften heeft nagelaten, o.a. eene wereldkroniek, eene geschiedenis van den opstand der Luikenaars tegen Karel den Stoute van 1465 tot 1468, het leven van den heiligen Swibertus, apostel der Friezen, valschelijk uitgegeven op naam van diens medgezel Marcellinus, maar inderdaad door Dirk Paulszoon zelf vervaardigd. Het ligt dus wel voor de hand, dat het hoofd van het Beiersche gezantschap bij hem zal hebben aangeklopt. Maar hij moge al doorkneed zijn geweest in de geschiedenis zijns lands en begiftigd met eene vaardige pen, het is toch niet wel aan te nemen, dat hij in een week tijds zoo maar voetstoots, op bestelling, eene volledige biographie van Jacoba in elkander heeft gezet. Hij kan daartoe alleen in staat zijn geweest, als hij beschikte over een reeks van gegevens en aanteekeningen over dit tijdvak, welke hij dan slechts had bij te werken en over te schrijven. Nu bestaat er inderdaad een nog onbekend werk van hem, waaruit hij kan hebben geput, namelijk handschrift No. 1650 der Utrechtsche universiteitsbibliotheek, dat tot nu toe doorging voor een kroniek van Beka, maar in werkelijkheid eene omwerking daarvan is met een geheel zelfstandig vervolg tot 1467, vervaardigd door Dirk Paulszoon. Onderzoeken wij nu het gedeelte over de jaren 1417 tot 1436, dan blijkt dat groote brokstukken, sommige woordelijk en andere verkort, in de biographie van Jakoba zijn overgenomen. Het lijdt geen twijfel, of Dirk Paulszoon is de auteur daarvan geweest. De meeste onzer kronieken zijn anoniem. Wanneer het een enkele maal gelukt, zooals hier, een ervan terecht te brengen, dan is dat uit historisch oogpunt een zaak van beteekenis: immers voor de juiste waardeering eener geschiedbron is het noodzakelijk te weten, door wie zij werd vervaardigd. Dirk Paulszoon is in 1416 te Gorkum geboren. In 1442 werd hij kanunnik van St. Maarten en St. Vincentius aldaar. Zijn vaderstad lag niet ver verwijderd van den vestingdriehoek Gouda-Schoonhoven-Oudewater, van waaruit Jacoba | |
[pagina 384]
| |
gedurende de jaren 1425 tot 1428, gesteund door de Hoeksche ridders en hare trouwe boeren, den ongelijken strijd tegen de Bourgondische en de Brabantsche legerbenden heeft volgchouden. Den heldenkamp der fiere vorstin kende hij dus uit de herinnering zijner jongensjaren en uit de verhalen van zijne magen, vrienden en bekenden. Geen wonder dus, dat hij over het algemeen goed is ingelicht: hij geeft tal van bijzonderheden, welke nergens anders worden vermeld.
De ontdekking van Jacoba's biograaf is niet alleen voor het tijdperk harer regeering, maar ook voor de Noord-Nederlandsche chronicographie in het algemeen van groot belang. Reeds Bolhuis van Zeeburgh heeft in zijn opstel Hollandsche Geschiedbronnen voor het Beiersche tijdperk (in: Bijdr. voor Vad. Gesch. en Oudheidk., N.R. VIII, 1875, p. 363, 374-376) er op gewezen, dat de levensbeschrijving van Jacoba te München niet op zichzelf staat, maar verwantschap, ja meermalen groote overeenkomst vertoont met verscheidene kronieken uit de tweede helft der XVde eeuw. Hij verklaart dit daardoor, dat deze alle geput hebben uit eene Latijnsche kroniek, welke verloren zou zijn gegaan. ‘Genoemde Latijnsche Kroniek moet de laatste regeeringsjaren van graaf Willem VI en de regeering van Jacoba zeer uitvoerig hebben beschreven.’ Hij is van meening, dat bijna alles, wat deze kronieken van die tijden verhalen, daaraan is ontleend. Bedoelde kroniek, waarop volgens het door Bolhuis van Zeeburgh ter verduidelijking bijgevoegde tafeltje niet minder dan tien verschillende kronieken teruggaan, zou dus het verband vormen tusschen onze vijftiende-eeuwsche geschiedbronnen, zou als het ware de grondlegger zijn, waarop de historiographie onzer vijftiende-eeuwsche geschiedenis berust. Deze door Bolhuis van Zeeburgh tevergeefs gezochte kroniek nu is ons bewaard in bovengenoemd handschrift der Utrechtsche universiteitsbibliotheek No. 1650, dat in 1889 door den Utrechtschen rijksarchivaris Mr. S. Muller Fz. is aangekocht uit de beroemde bibliotheek van Sir Thomas Phillipps te Cheltenham, waarheen zoovele gewichtige bescheiden en handschriften uit onze vaderlandsche archieven en bibliotheken waren verzeild geraakt. | |
[pagina 385]
| |
Het Utrechtsche handschrift is echter slechts eene copie, welke in de achttiende eeuw is vervaardigd voor den Utrechtschen hoogleeraar Petrus Bondam. Ik voed de stille hoop, dat de codex, waaruit het is afgeschreven, nog eens voor den dag zal komen. Dat hij verloren zou zijn gegaan, acht ik niet waarschijnlijk. Misschien berust hij in particulier bezit. Teneinde eventueele onderzoekers eene vingerwijzing te geven, zij hier nog medegedeeld, dat de kroniek in het jaar 1467 plotseling midden in een zin afbreekt met de woorden: ‘Tandem decretum est de communi beneplacito, quatenus ipse Carolus dux cum suis successoribus hereditario jure..’ en dat de titel, die voorin staat geschreven, luidt: Chronographia Joannis de Beke de gestis sanctorum pontificum Trajectensium magnanimorumque comitum Hollandiae et utriusque vasallorum et vicinorum. Dr. A. Hulshof. |
|