De Gids. Jaargang 78
(1914)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 187]
| |
Het gelaat des dichters.Ga naar voetnoot1)I.
Dit wordt geen lent'. Geen dag en zal de smoore' ontrijzen
gelijk een voorjaars-weide in duizend bloeme' ontluikt;
en zijn dees gulden uchtend-neevlen schoon, zij wijzen
een naedren morgen die naar náakte landen ruikt.
Dit wordt het uur niet, dat het ónverwachte Leven,
u met éen blik den blik op de eindloosheid ontsluit.
Elke appel is geplukt; elke aalmoes is gegeven;
en in uw hand alleen de erínnring aan den buit.
Dit is de Hérfst.... - En toch, o trage wemel-neevlen;
o dralig-waas'ge dageraad; o schoone schijn;
o vrage van mijn hart of 't vreezig ochtend-preevlen
't bezoek van de' Engel of een dróef bezoek wil zijn;
wijde oogen die niet kent; ooren die niet vergeten;
arm lichaam, zwart en schraal, dat heerlijk werd bemind;
o vreugde van mijn waan; o vreeze van mijn weten;
en gij, natuur, die teeder-lokkend zijt, en blind:
tóch voel ik, bleeke toover van bedrieglijk herfsten,
- weêr voel ik, schoone schijn, o schroom'ge vreugde en vrees,
kil uit de diepten van mijn wezen 't gèeren bersten
'of weêr een voorjaar in de strakke stammen rees.
| |
[pagina 188]
| |
Van uit de keldren, waar mijn wil en weer'ge hoede
den looden stempel sloeg ten veil'gen deksel-steen,
welt weêr ineens, en woelt gelijk een blijde woede
de lange gallem van verlangens luid geween....
- Ik weet dat elke lent' van mij zal blìjven eischen
het martlend baren van een fellen levens-loot;
ik weet te zìjn, om naar de hemelen te hijschen
elk teeken, telkens, van opnieuw-ontwekten dood;
Ik weet dat ik besta, gedoemd tot helle sprake,
opdat geen scheut ontspruit' waar 'k geen geluid aan geef,
en 'k eeuwig smartlijk ben opdat elk lente-ontwaken
van straal'gen dauw in mijne dankbre tranen leef';
maar.... dìt en wórdt geen lent'. Geen gulle dag zal rijzen
gelijk een voorjaars-weide in duizend bloeme' onluikt;
en zijn dees gulden uchtend-neevlen schòon, zij wijzen
een naedren morgen die naar náakte landen ruikt.
En toch.... - o Starre waan, te wezen de verkoorne
die zelfs bij lui-ontluikende oogen van den Dood,
blinde natuur, gij eeuwig-barende en -geboorne,
mag worde' als úw steeds zwarte' en scheppens-reeden schoot
mag zijn die, zelfs bij schíjn van leven, bràndt van leven;
die, van zijn onverbidlijk-werkzaam hart en brein,
zal 't hèerlijkst aangezicht aan 't óngeschaapne geven
en schenke' uit de òngewassen druif den rìjksten wijn....
o Starre waan, te schoone waan.... - De neevlen hangen
doorblonken, blankend, van een bloode October-zon.
En 'k sta, en stare, en prange onder mijn hand 't verlangen
dat brandt alsof nieuw leve' in dezen dood begon.
| |
[pagina 189]
| |
II.
Laat uw trage wake duren
tot de haarden zijn gebluscht:
slechts naast goed-gedoofde vuren
slaapt men vroom in veil'ge rust.
Vreest gij, dat ge bij 't ontwaken
licht van koude rillen zult:
voed de vlamme in u der bake,
niet te dooven, van 't gedùld.
| |
[pagina 190]
| |
III.
Ik ben met u alleen, o Venus, roode star.
En waar 'k vergeefs in mij uw stralend gloeien zoeke,
blijft leêg mijn marrend harte, en bar.
Mijn harde mond is strak aan beiden starren hoeke.
Geen vraag. En zelfs wat 't eerst me naêrt en 't laatste scheidt,
Zelfs àngst en komt mijne ijlt bezoeken.
Ik ben met u alleen, mijne oogen droog en wijd,
en deel de wijde nacht van mijn verlaten kilte
met uwe gloeiende eenzaamheid.
- De venstren blind, de kaemren naakt en ijl de dilte,
het huis eens beedlaars, onbetreên en haveloos:
aldùs mijn ziel in 't land der stilte;
terwijl ge, alleen in 't land der stilte, een helle roos,
een vurig-roode roos in stilte's donkren lande,
ge noodend waakt en blaakt, altoos,
en ik, met de armoe van mijn hoofd en van mijn handen,
in de armoe van mijn hart ontbere, leêg en bar,
zelfs de arme vreugd van èenzaam brànden...
| |
[pagina 191]
| |
IV.
o Ziek, onzeker en onzuiver;
in 't ijvren de èigen doem gewijd;
geen strakke glimlach en geen huiver
dan om de'onmògelijken strijd;
- ter loome zee gezonken zeilen
steeds onder zelfde lamme zon;
en altijd 't onveranderd ijle
aan elken nieuwen horizon....
| |
[pagina 192]
| |
V.
Ik weet dat ik mijn dood bereid, wanneer ik wil
dat ik van schoonheid slechts, als eenig heul, zal leven.
Maar, waar gij mij dit heul één enklen stond kunt geven,
doe dat ik sterve, o Dood, en mijn begeeren stil.
Ik weet dat ik niet scheppen zal, dan door 't bereiken
der vrijheid die mijn ziel heur aardsche grenze' ontknecht.
Gedoog dan, God, dat ik mijn scheppings-daad beslecht
door met mijn bloed de schaal des lijdens te verrijken.
- Doch eischt gij, Dood, die weet wat mij te wachten staat,
dat ik mijn leve' in leelijkheid en leêgheid slijte;
- groeft gij, mijn God, opdat 'k me-zelf mijne onmacht wijte,
dees bittere plooien, strak en stroef, in mijn gelaat:
o laat dan toe, gij Dood, dat ik mijn hunkren loone,
mijn schoonheids-hunkren met de speren van mijn spot;
verknecht mijn rooden scheppings-drang; maar geef, o God,
dat ik mijn knechtschap in mijn woede-woorden hone.
| |
[pagina 193]
| |
VI.
Trots, die mijn harte hardde, als ijzer
ter kille kuip tot staal gehard:
gij hebt het sterk gemaakt, en wijzer;
- maar 'k wete, dat het broozer werd.
Gij maakte 't, te gedrilden were,
als eene spies, die vaster steekt
naar harder staat het staal der spere,
maar die niet buigen kan, of breekt.
Zoo sta 'k, mijn trots een scherpe schanse
naar 't dreigen van elk nieuwen dag;
en heb een hart gelijk een lanse
van staal, - maar dat niet buigen mag.
| |
[pagina 194]
| |
VII.
Want neen: geen spijt'ge doem om wat het heiligst is:
de woel'ge vlam der daad; de kilte van 't begeeren.
Slechts op gekènde spijs kan deugdelijk men teren;
men smaakt geen schoonheid dan in de eigen droefenis.
Hoor hoe van elk geluid wel tien geluide' ontwaken;
weet hoe ge van één woord een weelde wekken kunt.
Vergeet uwe armoe; neen: denk dat ze u werd gegund,
uwe armoede, als een kruik waarin ge uw dorst moogt smaken.
Want hoe gij wenschen moogt u-zelf te ontsnappen, om
in ondoorgrondb'ren waan een wereld te bevatten:
gij kent de werklijkheid onopgediepter schatten
aan 't schaemle schoon allèen van 't innigst heiligdom.
- Wil dan berusten in uw kleinheid; wil gedenken
dat gij geen weten dan uw kleinheid zijt bestemd;
en dàn misschien, wanneer ge uw needrigheid omklemt
met de échtste liefde, Dood en God u zullen wenken.
| |
[pagina 195]
| |
VIII.
Treed in. Gij die mijn hope en die mijn deernis zijt;
die van mijn onmacht meent úw gloei'nden waan te loonen:
treed in: ons staat een vriendlijk-sober maal bereid;
gij zult van avond met mij wonen.
Neem plaats. Het is het uur dat bleeke ruste wast.
Proef, hoe van de' eigen mond de woorden zoeter smaken.
Zie aan den moeden haard een stillere asch getast:
thans geene vlamme meer die blake,
maar aan ons voorhoofd een veredelende glans,
o vriend, die zelfs onze oogen dooft, tenzij het streelen
der bloemen naar den tuin ze keere, en naar den krans
der teêr nog lichtende priëelen.
- Want weet: geen schoon gebaar dat hier niet dralen blijft;
geen vrouwen-aêm, die niet dees strakke koon bleef kozen.
Zie hoe ter ruite schraaft en traag heur curve schrijft
een staêge roode liefde-roze...
En toch... - o Gij, die mijne hoop en deernis zijt,
gij tot gelijken waan en onmachts-doem gekoren:
wees' eeuwig u gespaard de wreede zekerheid
van zùlken vrede, - uit leed geboren...
Karel van de Woestijne.
|
|